Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
In den engelenbak. (1862.)Piet! ik heb vandaag een vetje gehad; 'n gulden gekregen van Oom George, om naar de komedie te gaan, ga je mee? Ze geven Zaterdagavond ‘De Schipbreuk der Medusa’ en ‘De Schapenpoot’, een ballet, toe. Ik was nog geen zestien jaar, toen ik dat zei en mijn vriend Piet ongeveer even oud. We waren al sedert onzen ‘broekemannetjestijd’ trouwe kameraden, die in de geheele buurt bekend stonden als ‘een paar rakkers van jongens’ en dientengevolge deelden we altijd eerlijk de klappen, van verbolgen buren, evengoed als de pretjes, die we nu en dan machtig werden. Kapitalisten waren we geen van beiden; want Piet kreeg Zaterdags dertig Zondag-centen en ik beschikte dan over een kwartje, dat moeder me gaf, als ik het niet door een of andere snoodheid verbeurd had. Een heele gulden was dus in die dagen voor ons een reusachtige schat. - Dan hebben we samen één en dertig stuivers, zei Piet, en nadenkend achter 't oor krabbend: - daar leveren we 't 'm niet voor. Heb jij niks méér? - Neen, niemendal! Jij? - Een stooter,Ga naar voetnoot1) dat's alles. Maar ik kan misschien wel wat van Dien leenen, die is zuinig, die pot, dat weet je. - Zie dan, dat je twee kwartjes van d'r los krijgt; ik zal nog | |
[pagina 158]
| |
wel een kwartje van Moe afpingelen, dan hebben we genoeg voor twee plaatsen in den bakGa naar voetnoot1) en voor een glas bier, of een kop koffie in de pauze.... Dien was Piet's jongere zuster, een vroolijke, aardige meid, die, tot groote ergernis van haar deftige oudelui, heel leuk en kameraadschappelijk met ons meedeed, als we een of andere goddelooze streek uithaalden en die nooit klikte. Toch was zij oneindig braver dan wij en daardoor altijd beter bij kas. Zij bewaarde zuinig de extraatjes, die ze kreeg voor goed oppassen op school, de dubbeltjes en kwartjes van goedgeefsche Ooms of Tantes en wat zij af en toe ontving voor de mooie merklappen, of handwerkjes, die zij meebracht van de ‘naai-juffrouw’, waar zij leerde. Wij wisten, dat Dien van nature erg goedgeefsch was en exploiteerden handig dien karaktertrek, door haar geregeld te bewegen tot het doen van rentelooze voorschotten, die meestal in ons Debet bleven openstaan. Onze schoolboekjes wierpen nimmer eenig dividend af en de rubrieken ‘vlijt’ en ‘gedrag’ stonden gewoonlijk beneden peil. - Wel? vroeg ik een paar dagen later. Heb je ze? - Neen! Dien kon maar een dubbeltje missen.... dat heb ik maar vast genomen.... ze moest wol koopen; ze maakt wat voor d'r Pa's verjaardag. En, jij? - Ik? Niks hoor! Moe was niet te vermurwen, want ik heb verleden week een ruit ingegooid bij den apteker, die heeft ze betaald. - Dat's lam! Nou dan moet je maar alleen gaan, - zuchtte Piet en hij zette zoo'n diep ongelukkig gezicht, dat ik medelijden met hem kreeg. We waren allebei even dol op komedie en we gingen er ook allebei even zelden heen - ik besloot dus eensklaps met jongensgrootmoedigheid: - Dan gaan we samen op 't veertientjeGa naar voetnoot2), dat's acht en twintig stuivers en dan drinken we niks in de pauze. Piet's gezicht klaarde op, maar toch zei hij bezorgd: - Dat zal je Moe niet willen hebben, 't is geen plaats voor jongeheeren. | |
[pagina 159]
| |
- Nou, ze hoeven 't immers niet te weten. We zeggen d'r niks van. - Hou je stil! dan weet ik beter. We gaan op 't schellinkie; wat kan het ons schelen, of we nog een verdieping hooger zitten, je ziet er even goed, riep Piet, stralend in het vooruitzicht mij niet te ruïneeren en toch mee te kunnen gaan. - Maar Piet, 't is daar in dien Engelenbak altijd zoo'n herrie. - Nou, dan maken we mee herrie, 't is wel leuk om 'ris tusschen dat volk te zitten. We trekken ons daagsche goed aan en zetten onze schoolpetten op. - Maar laten ze bij jou thuis niks merken, want dan krijg ik 't weer op m'n kop. Je ma is altijd zoo deftig en die zeit toch al dat ik jou overal mee naar toe sjouw! Dus niks vooruit zeggen, hoor! - Kun je begrijpen! 'k Vertel 't alleen aan Dien, die houdt toch d'r mond. Ik zal maar zeggen, dat jij me geïnviteerd hebt. - En ik zeg ze niet, dat jij meegaat. - Best, afgesproken! De Zaterdag kwam. Moeder vond het maar half goed, dat ik alléén naar de komedie zou gaan. Ze probeerde zelfs nog, om mij terug te houden, door te zeggen: - Zou je niet liever wachten, tot dat een van je vrindjes met je meegaat? Alléén is toch ook maar alléén, in gezelschap geniet je dubbel.... Ik wist haar argumenten te ontzenuwen, door min of meer huichelachtig te beweren, dat ik ‘wel r'is graag alléén ging, dat ik zoo'n mooi stuk niet mocht verzuimen en dat op het aanplakbiljet stond, dat het een van de allerlaatste voorstellingen was.’ Zuchtend gaf zij toe, echter niet zonder nog een laatste poging te wagen, door er aan te herinneren, dat oom Hendrik, die dominee in de provincie was, toen hij de laatste maal bij ons logeerde, had gezegd: ‘Ik acht den schouwburg toch geen nuttig en gepast vermaak voor jeugdige knapen’, maar Vader kwam mij te hulp en lachte: - Och, kom! Hein was even dol op de komedie, toen hij zoo oud was als hij! - Nu, goed dan,’ zei moeder eindelijk, - maar zorg, dat je onmiddellijk naar huis komt, als 't uit is en recht-door de Leidschestraat loopen, hoor! Loop maar met de menschen mee, die uit de komedie komen, de Heiligeweg en de Kalverstraat; niet langs den | |
[pagina 160]
| |
Voorburgwal, je kunt nooit weten, 't is daar altijd zoo donkerGa naar voetnoot1) en je kon eens te water raken, zooals verleden week nog is gebeurd met 'n ouwe juffrouw, die slaperig de gracht inliep. - Maar ik ben geen ouwe juffrouw, moe, en ik ben niet slaperig, als ik uit de komedie kom. - Zeg dat niet, kind, ik weet nog best, dat je slapend tusschenDam, - ingang Kalverstraat.
vader en mij inliep, toen we den eersten keer met je uit het Salon van Boas en Judels kwamen.Ga naar voetnoot2) - O, maar toen was ik pas twaalf jaar. Vader had meer vertrouwen in mijn zelfstandigheid en zei: - Kom, kom, hij is geen kind meer. Laat hem maar begaan. Maar toch kreeg ik van hem de vermaning: - Hou je niet op onder weg en blijf niet kijken naar standjes, of zoo. Zaterdagsavonds is er nog al eens dronken volk bij den weg en.... hij klopte mij vriendschappelijk op den schouder.... ik ken | |
[pagina 161]
| |
je liefhebberij om naar alles te kijken, vrind, en overal met je neus bij te gaan. Voor ik 's avonds naar den Dam ging, waar Piet me voor den winkel van Heyman op den hoek der Kalverstraat zou ontmoeten, probeerde ik nog, of ik van moeder een extra kwartje kon afbedelen, maar 't lukte niet. - Je hebt meer dan voldoende,’ zei ze. - Kind! ik zal blij wezen, als je weer thuis bent.... en meteen gaf ze mij een sinaasappel, dien ze netjes in partjes gepeld en in een oude magnesiadoos had gepakt met de aanbeveling: - Als je soms dorst krijgt, steek je zoo'n partje in je mond, dat frischt zoo op! Maar zorg, dat niemand het ziet, je kunt het best zoo achter je zakdoek doen en.... zul je met 't uitgaan voorzichtig wezen, voor de kou? Hier, neem een das meê!
***
We gingen vroeg dien Zaterdagavond, want tien minuten vóór zessen stond ik al met Piet voor Heyman's magazijn. Het bureau van den Schouwburg werd om zes uur geopend, we hadden geen besproken plaatsen en wilden dus tijdig aanwezig zijn. Trams of omnibussen waren er in die dagen nog niet en een kleine twintig minuten meenden we wel noodig te hebben voor de wandeling. We liepen netjes, zooals het jongeheeren betaamt, de Kalverstraat door en den Heiligenweg over, nu en dan even voor een winkel kijkend, maar toen we op 't Koningsplein den Munttoren kwart over zessen hoorden spelen, zetten we er eensklaps ‘den draf in’. Piet beweerde al dravend: - Die klok deugt niet, 't is nog geen kwart; onze klokken thuis loopen allemaal precies, want de horlogemaker komt ze alle weken opwinden en nazien. Min of meer warm en buiten adem stonden we eindelijk voor de komedie, het houten gebouw, dat sedert den brand van den Stadsschouwburg op de Keizersgracht in 1772 nog altijd ad interim dienst deed en onder Directie van Roobol en Tjasink bespeeld werd. 't Werd reeds vol voor de bureaux; verschillende groepjes menschen stonden er voor om plaatsen te nemen en enkele equi- | |
[pagina 162]
| |
pages, vigelantes en een toesleeGa naar voetnoot1) brachten bezoekers aan. - In die dagen werden de plaatsbureaux voor de betere rangen één uur vóór den aanvang der voorstelling geopend, terwijl die van de hoogere een half uur van te voren opengingen. Jongens weten zich gewoonlijk spoedig vooraan te dringen en daardoor kwamen wij na een paar malen door wachtende heeren met een knorrig: - Wacht je beurt af, vriendjes!’ te zijn terug geduwd voor het loket, dat wij van vroegere bezoeken wel kenden. De houten Stadsschouwburg op 't Leidscheplein.
Ik vroeg, me een klein weinig geneerend: - Twee plaatsen voor 't schellinkie, asjeblieft? - Mo'je hier niet wezen!.... klonk 't onbeleefd uit 't hokje. - Waar dan? - Om den hoek. - Om welken hoek? - Flap, bons! 't Luikje werd nijdig dichtgedaan en toen ik er mijn knokkels ongeduldig op liet spelen, schoof een heer ons kalm ter zijde en terwijl het bureau zich voor hem opende, zei hij: - Jongelui, je moet op het plein wezen, tegenover de Leidsche- | |
[pagina 163]
| |
straat, de ééne deur is voor de guldens en de tien en de andere voor de schelling.... Drie amphiteater asjeblieft! In een oogwenk waren we voor de deur van de ‘tweede gaanderij’, die nog gesloten was. Een dichte drom menschen stond er voor, schreeuwend, lachend en ruziemakend met elkaar. Nu en dan werd er geroepen: - Doe jelui nou nóg niet ope? 't Is half zeve! Motten we hier nog langer bivakkeere! We motten d'r in! De Leidsche poort heit al geslage!’ De Leidschepoort en den Stadsschouwburg.
Het bureau-loket naast de deur was gesloten; we tikten hard en haastig aan. 't Werd even haastig opengeschoven en een nijdig gezicht, met een ronde, zilveren bril op, keek ons aan. Uit een scheeven, tandeloozen mond klonk het barsch: -- Niks meer, alles weg! - Maar, meneer, we wouen er toch graag in. - Zoo, dan mo'je maar naar van Mourik gaan. 't Loketje schoof dicht en we keken elkander verbluft aan. Wat vertelde die ouwe nijdas toch? Naar van Maurik? En 't was juist van Maurik, die met z'n | |
[pagina 164]
| |
vriend Piet in de komedie wou. We begrepen er niets van, totdat een suppoost, die bij de deur stond en beleefder was dan de bureaulist, ons en een paar buitenmenschen, die ook plaatsen verlangden, terecht hielp, door te zeggen: - D'r is niks meer te krijgen, de opkoopers hebben alles in handen, maar bij van Mourik, den kastelein.... kijk daar op 't plein woont ie, een huis of wat van de Baangracht af.... zei je nog wel wat kenne krijge. Maar je hoeft er niet eens heen te gaan, z'n vrouw zal wel tusschen de menschen staan. Ze heit van morgen de heele boel opgekocht. Hij rekte zich even omhoog, op zijn teenen, en keek naar den menschendrom naast ons. - O, daar is ze’, en luider: ‘zeg, van Mourik.... v-a-n M-o-urik!.... kaaretjes!’ - Hierzoo! assieblief, hier is ze! Een burgerjuffrouw met een wollen doek over hoofd en schouders, een kleine portefeuille in de ééne en een grijs geldzakje in de andere hand, vroeg, naar ons toekomend: - Hoeveel?’ - Twee!’ - Voor de tien?’ - Neen, schellinkies.’ - Daar ken ik je nog net aan helpen, knaapies. Twee lekkere plaasies, eerste bank, piek fijn!’ - Naast elkaar? - Vlak naast mekaar. - Goed, geef dan maar hier. - Eerst centjes, jongelui.... dat's achttien stuivers. - Wat? Negentig centen?.... En 't is voor 't schellinkie! - Niks vaster, maar dat kosten ze mijn zelvers. Zou je denke, dat ik voor juillie plezier hier sta te blauwbekke. 'k Mag toch wel tien centjes an je verdiene, 'k mot zelvers zeuve stuivers geve, 't benne, besproke plaatse. - Ja, maar.... negen stuivers! - Leg niet te sappele, wil jelui ze hebbe of niet? - Geef dan maar op! - Assieblieft! Verammeseer je goed! 't Is 'n mooi stuk.... | |
[pagina 165]
| |
en met grove stem een der meest bekende acteurs nabootsend, riep juffrouw van Mourik: - O mijn God we vergaan, de Medusa zinkt waar is redding!.... Wie wil nog een paar mooie voor de tien.... ik heb er nog twee vóór- en één achter op de hoeke, vrij van de kroon,Ga naar voetnoot1).... 'n heerlijk sperpectief op 't vlot!Ga naar voetnoot2) - Waar moeten we nu in?’ vroegen we aan een man, die ook een plaats had gekocht, en daarom draaide de opkoopster zich nog even om, wees op den menschenklomp voor de deur en grinnikte: - Dáár, ga maar in de keu,Ga naar voetnoot3) de deure gaan derèk ope!’ Vóór ons stond een hoop volk, dicht opeengedrukt, pratend, lachend en kibbelend, en achter ons groeide de menigte eensklaps zóó geweldig aan, dat het bijna scheen, alsof de menschen uit den grond oprezen. Later heb ik gehoord, dat er veel schouwburgliefhebbers waren, die vooruit plaatsen namen, maar niet van ‘de keu’ hielden, en dus in wijnhuizen, herbergen of kroegjes op 't Plein zoo lang mogelijk bleven zitten en een ‘kikkertje’ gebruikten, totdat het ‘méér dan hoog tijd werd voor 't gedrang.’ We stonden onbewegelijk, vast ingesloten tusschen transpireerende menschen, die ieder voor zich een eigenaardige émanatie hadden en een meer of minder sterk aroma verspreidden. Jenever-, uien-, zoutevisch-, bier- en bokkinggeuren mengden zich aangenaam met de uitwaseming van warme vrouwenrokken, werkpakjes, vochtige duffeltjes en vetleeren schoenen. 't Werd ons wee om 't hart en Piet, die nog gevoeliger was dan ik voor die mengeling van reukjes, zei zacht aan mijn oor: - Bah, ik heb een vent voor me, die ruikt naar bloed!.... 't Was een ganzenplukker, wiens jas stijf stond van aangekleefd, geronnen bloed, dons en veeren. | |
[pagina 166]
| |
Daar viel plotseling een lichtstaal op de hoofden vóór ons. De deuren gingen open - ‘de keu’ kwam in beweging en wij kregen een geweldigen druk van achteren, door de opstuwende menschen. Vóór ons begonnen ze te schreeuwen en te vechten. Iedereen wou het eerst naar binnen en de trappen op, om de beste plaatsen te veroveren. Een sparachtige juffrouw reikte met haar lange grijparmen over de schouders van een ander heen en trachtte tevergeefs de deurpost beet te pakken, om zich zoo naar binnen te trekken. Dit gaf ergernis aan een paar andere, meer gezette vrouwen, die last hadden van een forschen kerel, die haar met geweld op zij drukte. - Kijk, zoo'n zwiepstok met d'r slierarmen!.... Mensch, trek, je eigen niet uit mekaar, je zal toch je beurt motte afwachte lang merakel.... - Kristes, man, wat douw jij onbeskoft.... wijlui, vrouwe, motte d'r toch 't eerst in, dat hoort immers zoo! - An me laars! 'k Heb ook me cente betaald! - Wij ook!.... allemachtig, wat 'n geweldenaar. - Schei je nou uit! - Pas op, hoor!.... Ik geef je een dobber op je klapbes!Ga naar voetnoot1) - Heb 't hart 'ris, schattebout! Geef me liever een mokkeltje? - Jou!.... 'k Zag je liever voor de WaagGa naar voetnoot2), akelig dier! - Zet op! Vooruit! Zet op!.... Keer je om moedertje, met je breeje rug naar voren. Zoo!.... dan komme we d'r wel. - O, au! O verdikkeme, hij dringt me m'n aasem uit! - Hou je maar koest, schatje.... ik mag je wel, kom maar hier. - Schei je uit, gemeene slampamper! Wie denk jij, dat je voor heb.... 'k ben 'n fatsoenlijke vrouw! O, Kees! Kees! die vent! Handen thuis leelikert..... O, au! Godallemachtig wat knijpt die schooier me dáár. - O, au!.... - Hou je maar gedekt, liefie! Strakkies zit je alles wel weer glad. ........................ | |
[pagina 167]
| |
't Werd een onbeschrijfelijke herrie. Piet zat in de knel achter een marinier, die niet heelemaal nuchter scheen, achter een juffrouw, die verschrikkelijk naar muskus rook en een vischjongen, wiens ‘meissie’ voortdurend achteruit schopte, omdat ze angstig was. Ik werd samengeperst tusschen een aantal opdringende groentejongens en een paar brutale vischvrouwen, die links en rechts met uitgepreide vingers klappen uitdeelden. 't Werd me te benauwd en ik begon me erg zenuwachtig te voelen. Gelukkig zei eensklaps een groote man, voor me, omkijkend, met een zware basstem: - Zekers nooit hier geweest, hè?.... 't Is ook je stiek niet,jongeheer,.... maar as je wil, dan dring ik je naar binnen; 't kost je twintig centjes! 't Was me, alsof ik een engelenstem uit den Hemel hoorde. Ik zei dadelijk: - Asjeblieft!’ Al had de man mij een gulden gevraagd, ik zou dien gaarne hebben gegeven, als ik zoo rijk was geweest. - Geef op je dubbeltjes! - 'k Kan niet in mijn zak komen.... | |
[pagina 168]
| |
- Nou goed, strakkies dan! Pak me nou maar ferm in m'n baadje van achteren. Ik zie nog de rood-baaien borstrok met wit beenen knoopen en de gebreide bretels van mijn redder, zijn breeden, rooden sproetigen nek en zware schouders, de ringetjes in zijn ooren, zijn rossig haar en sik. In mijn verbeelding hoor ik weer zijn basgeluid: - Allo, dan, daar gaat ie! Op zij!.... - Heere Kristes!.... daar ken niemand tegen. O, wat 'n kerel! - Groote genade, wat 'n geweld! O, au! ai! - Hou vast, jongeheer! - Hier, pak an, leelike dief! - Ik kreeg van een booze juffrouw een vinnigen slag op mijn achterhoofd, die mij dagen daarna nog een pijnlijk souvenir was. Hoe Piet tegelijk met mij achter ‘den dringer’Ga naar voetnoot1) de deur inkwam en op 't eerste trapportaal, kan ik mij niet meer herinneren, maar hij stond naast me, bleek, en met een lange krab op zijn linkerwang. De dringer veegde met zijn mouw langs zijn voorhoofd en onder de klep van zijn pet, terwijl hij bromde: - die satansche wijven!.... Je mot ze jandorie nog sebtiel en zachies behandele en ze toffele d'r maar op.... dat's net gepast, jonge heer, dankie wel! Ik had hem een kwartje gegeven in de verwachting, dat hij mij eerlijk vijf centen zou teruggeven, maar daar scheen hij volstrekt niet over te denken - en de man was al weer beneden, eer wij van onze benauwdheden bekomen waren. - Toch leuk!... zei Piet, met zijn zakdoek zijn wang bettend. - Nou! maar ik heb leelijk pijn in m'n hoofd! - Dat gaat wel over. Wat 'n kerel! 'k Wou, dat 'k zóó sterk was. - Hoe ben jij zoo in eens meegekomen, Piet? - Dat weet ik zelf niet. Toen d'r zoo'n herrie kwam, en die kerel, zoo, met z'n ellebogen links en rechts heen en weer stompte, kreeg ik 'n beetje ruimte en toen heb ik jou maar beetgepakt van achteren. - Dat heb ik niet eens gemerkt.... Hé, m'n hoofd! | |
[pagina 169]
| |
Wij gingen intusschen de trappen op, waar 't wel vol, maar geen gedrang was. Hoe hooger we kwamen, des te warmer werd het en toen we eindelijk het ‘schellinkje’ bereikten, voelden we een groote hitte, die als in golven uit de open deur over de trap en de portalen stroomde. De eerste bank en gedeeltelijk ook de tweede was reeds bezet, toen wij ‘de Engelenbak’ betraden. Ik had no. 40 en Piet no. 39; we telden dus de ruggen der voor ons zittende menschen, want hun hoofden zagen we nauwelijks, die hingen bijna over den rand der balustrade. - Hier is 't, zei Piet, maar d'r zit iemand op. - O, dat's minder, die laten we opstaan. - Meneer!.... Piet tikte den man - 't leek een zeeman - zachtjes op den schouder. - Wat mo'je? - U zit op mijn plaats - ik heb no. 39, eerste bank. - Doet me lol! - Maar ik heb die plaats besproken. - Zoo, dat's verstandig van je! - En u zit op mijn plaats....! meende ik tot een soort dametje, dat naast hem zat te moeten opmerken. - Stik, hartje! - Wat zegt u? - Dat je doodwaaien kan! - Maar 't is toch mijn plaats, ik heb er toch recht op. Piet werd boos en voegde er bij: - Dat komt niet te pas, om op een ander z'n plaats te gaan zitten.... De zeeman keerde zich half om, greep Piet zwijgend bij één been en schudde hem geweldig heen en weer, zoodat hij zich aan de bank en aan de menschen, die er reeds zaten, moest vasthouden. Daarna zei hij dreigend: - Als je nou nog eris je moel opendoet, aap van 'n jongen, dan kieper ik je over de reeling den bak in, versta je? Algemeen gelach! Piet was bleek geworden en zweeg. Deelnemende vrienden schenen we dáár op het ‘Schellinkie’ niet te zullen vinden, want iedereen keek ons min of meer vijandig | |
[pagina 170]
| |
aan en men voegde ons allerlei liefelijkheden toe, terwijl wij een andere plaats zochten. - Wat doe jelui hier?.... vroeg de een. - Blijf bij je soort!.... riep een ander. Herhaaldelijk kregen we duwen en stompen van de menschen, die we passeerden en die in de meest onhebbelijke houdingen op de tweede bank zaten. - Jongeheer! riep een heesche metselaar, van onder tot boven vol kalk- en witselvlekken: - Ga op je duim zitten, dan heb je een draaistoel,.... en een dikke vrouw met een wollen kapje op en een grooten, geruiten doek om, waaronder ze een klein sluimerend kind koesterde, gaf een nijdigen trap tegen Piets schenen, toen hij trachtte, haar voorbij te komen, knorrig brommend: - Kijk uit, akeligheid, trap je ouwe moêr op d'r toone! - Jullie motte hier zeker niet weze lieverts, of kom je naast me zitte? Ja? Pas dan op, dat je je fatsoen houdt!.... giegelde een schorre straatmeid en streek me met haar harde, onzindelijke hand, gevoelig onder de kin. - Jawel, ze binnen hier wèl terecht!.... riepen een paar andere. - De jongeheere kommen ons tracteere.... Nou, we luste wel wat! - en meteen gooiden ze ons een paar notedoppen naar 't hoofd. - Zeg, lange loeris,.... Piet was destijds nog al erg hoog op de beenen, - geef je 'n zoet slokkie? - Och, laat 'm met rust!.... gierde een schele juffrouw, dieKijkers op ‘de tien.’
haar arm om den hals van een marine-matroos geslagen hield: - Hij is nog niet droog achter z'n oortjes. Moessie dekt 'm 's avonds nog toe.... niewaar, blondje? We waren niet voor ons pleizier uit, maar na eenige moeite vonden we toch eindelijk een plaats op de tweede bank tusschen een paar minder rumoerige menschen, die er nog al fatsoenlijk uitzagen. Op de tien was geen plaatsje meer vrij; en in de parterre | |
[pagina 171]
| |
ontstond reeds onaangenaamheid door iemand die op een besproken plaats was gaan zitten en niet verkoos op te staan voor den rechthebbenden. De eerzame luidjes, die er zaten, keken met schrik naar den suppoost, die een weinig al te luid zijn stem verhief om te betoogen dat de ‘bespreker’ zooveel als eigenaar was voor
In de partèrre.
den avond en dat als meneer niet goedschiks heenging hij de politie er bij zou halen. Ook de betere rangen waren goed bezocht. - De Rijkdom weet ook wel wat 'n effetief stuk is - beweerde een man voor ons en zijn buurvrouw vulde, hoogwijs knikkend aan: - Nou ze zien toch ook niet alle dage 'n schipbreuk, al hebbe ze cente zat! Nergens bleef een plaats onbezet; zelfs op ‘de richel’Ga naar voetnoot1) zat men mannetje aan mannetje. We zaten dicht op elkander gedrongen. Links hadden wij een groezelige juffrouw, met onnoemelijk veel pokputjes. Zij droeg een gebloemden omslagdoek en op haar schoot hield zij, behalve een slapend kind, een gele karabies, waaruit een bierkruik stak. Een plaats verder zat haar echtvriend, een zware, dikke man, met grove werkhanden, rood, vettig polkahaar en één pruim-wang. Aan den anderen kant naast Piet zaten een paar sterk naar visch riekende jongelui, waarvan de eene heel huiselijk zijn schoenen uittrok, omdat: ‘z'n beene zoo warrem ware.’ | |
[pagina 172]
| |
Voor ons op de eerste bank was een clubje mannen en vrouwen, die onophoudelijk seinen wisselden met een vriend, in een boezeroen, aan de overzijde, in den Engelenbak. Achter ons bleef ‘de richel’ voortdurend in beweging, duwend en kibbelend om de beste plaatsen, mopperend of vloekend, omdat de schuinte van de kap hen hinderde in het zitten. Het orkest speelde een fantasie uit ‘Der Freischütz’ en de juffrouw van de karabies bewoog haar hoed met blauwe strikken bevallig heen en weer op de maat. - Mooi, hè! zei ze met verkouden stem en hoorbaar haar neus ophalend, toen de muziek ophield. - Da's uit de Vrijschots, 'n fijne opera! - Och, mensch! bin je mal! - riep achter haar iemand, - 't is 'n wals. - An je wals!.... Zij keek knorrig om. - 't Is wellis, 'n wals! - Nou, dan is 't 'n wals, jij weet 't,.... maar nou lieg ik!.... Zeg, Tienus, ze wille mijn hebbe. Leer mijn nou, wat de Vrijschots is.... Zekers wel tienmaal gehoord! Op de eerste bank keek iemand om en zei stellig: - Blijf gezond! 't is toch de Vrijschütz, voorwat zou 't nou niet de Vrijschütz weze? - Zie je nou wel, die zeit 't ook.... de joodjes weten 't wel, dat benne de opéraklante. - Mesiek! riep Tienus op eens; we schrikten van zijn zwaar basgeluid. - Mesiek voor me cente!.... herhaalde hij en stond op. Zijn vrouw trok hem aan zijn jas weer op de bank: - Hou je gemak, vader, ze beginne dadelijk weer van zelfs. - Mesiek!.... schreeuwde als aangestoken door Tienus, de boezeroenman aan den overkant. - Mesiek! - mesiek!.... klonk het uit verschillende monden. - Hou je snavel daar!.... gilde een ander. Aan de overzijde van de gaanderij was een heftige woordenwisseling ontstaan. Scheldwoorden en vloeken klonken tot ons over en we zagen dreigend opgeheven mannen- en vrouwenarmen; een tumult van belang. | |
[pagina 173]
| |
'n Paar jongens en meiden waren handgemeen geworden en ‘de diender van 't Schellinkie’ moest tusschenbeiden komen. In onze omgeving leverde men critiek. - Ze moste d'r lui eige skame; kijk ze 'ris bakkeleien! Da's nou uitweze voor je plezier!... zei Tienus en zijn stem verheffend, riep hij: - Gooi ze d'r euit! - Hou je d'r buiten, man! - Kijk ze daar doppe!...Ga naar voetnoot1) lachte de schoenlooze vischjongen. - D'r is 'n bout ook bij!...Ga naar voetnoot2) merkte zijn kameraad op. - Straks neme ze hutje met mutje mee naar meheertje!...Ga naar voetnoot3) giegelde een vrouw, - Lekker, lekker! - Mesiek!... Mesiek! - O, Janes!... schreeuwde iemand voor ons. - Wat mot je?... klonk het terug van de overzij. - Zit je dáár nou, Janes? - Ja! - Met 't hoeveulste gedrang bi' je gekomme?Ga naar voetnoot4) - Met 't tweede! - Dag, Kee! - Dag, Arie! - Stilte! Hou je bakkes! - Sjuut!... Mesiek! 't Werd iets rustiger in den Engelbak. - Speult Mietje Kleine mee, van avond?.... vroeg Piet's buurman. - Dat weet ik niet! - En Veltman? - Kan ik je niet zeggen! - Jij weet niks, suffert! Piet zweeg wijselijk en de vischjongen keek hem verachtelijk aan, terwijl hij bromde: - Dat's nog al 'n jongeheer! - Heit uwe de Schipbreuk al ereissies bijgewoond? vroeg de | |
[pagina 174]
| |
juffrouw naast me, een balletje in haar mond stekend en mij het zakje voorhoudend: - 'n Pepermuntballetje? - Dank u, - neen, ik heb 't stuk nooit gezien; U? - Nou, zou 'k je verzoeken! - Hè, die suiker doet me zeer an me tande - ik heb 't al al twee keer gezien, maar m'n man nog nooit - 'k ben 'n dolle liefhebber van de kemedie, maar dan degelijke stukken, zie je! Met 't Ballet gane me heen, dat's maar flauwe kul. We verkoope ons kontermerkie voor 'n dubbeltje ot 'n paar slokkies.’Ga naar voetnoot1) - Hei je Veltman verleje week gezien in.... nou hoe hiet 't ook weer.... zei achter ons een schorre man. - Jawel! wat 'n kreng was ie toe, hè? Wat 'n valsche hond.... antwoordde een juffrouw met hooge stem. - Ze moste 'm doodgooie!.... - Bin jij wel goed, doodgooie, zoo'n gezegend man! - Als Veltman niet mee speult ga ik als niet naar de komedie. Voorwat motten ze zoo'n geschiewes van 'n man geweld andoen.... 't is toch maar speule.... 't is niet ech! - zei een joodje. - 't Is toch 'n gemeene falsaris.... piepte de juffrouw. - Och, mensch je bent meschoegge, 't is 'n best man, 'n braaf huisvader, 'n engel voor z'n kinderen! - 'n Loeder is ie! - 'n Loeder ben jij zelf. - Och, krijg de koors! - Daar zal jij van begrave worde.... - Hou toch jelui waffels! - Sjuut! sjuut! Het orkest was intusschen weer begonnen en terwijl de muziek een bedarenden invloed uitoefende op de gemoederen aan de overzij, bleef achter ons het volkje op ‘den Richel’ krakeelen. Men drong en duwde elkaar zóó hevig, dat wij telkens de knieën en voeten der kibbelaars tegen onze lenden en ruggen kregen. - Allemachtig, wat schoppe die lui!.... Me kind wordt nog | |
[pagina 175]
| |
wakker door dat gehannes. De juffrouw naast ons keerde zich boos om en vroeg: - Ken jelui je gemak dan niet houwe? - Ze douwe zoo, we motte toch ook zitte! - Ga hange voor mijn part, as je maar niet zoo teuges me lende stoot! - Ga jij dan ergens anders zitte met je zoodje! - Wel, ja! 'k zel me reppe, hoor!.... Akelige potmos! - Mot je nog ver? - leelijk, uitgepulkt paaschbrood! - Wel verdikke!.... Tienus, die de toespeling op de pokputjes van zijn eega minder gepast scheen te vinden, stond dreigend op: - Pas op, vee van de richel! of ik haal jelui één voor één over de bank! Hij stroopte zijn mouwen op, en toonde een paar behaarde, erg stevige polsen. - Hou je koest, Vader! maak geen matschudding. We binne ommers voor ons plezier uit; kom ga zitte, ouwe! Brommend nam Tienus weer plaats. Zij reikte hem de kruik toe: - Neem 'n frisschigheidje voor de bedaring, en tot mij gewend: - Lus jij ook 'n beetje bier, je hoett je niet te sjeneeren, 't is zuiver spul en dáár - op haar karabies wijzend - dáár zitte Haarlemsche scharre in;.... kan ik je diene? - Dank u wel! - Nou, dan niet! 't Is je anders gegund, hoor knaapie! - Neen, dank u, heusch niet! - Dat 's 'n meniste vloek! - dan maar niet - Sjuut! daar schelle ze op 't tooneel, nou mo'je goed kijke! Nogmaals klonk het sein tot den aanvang en het scherm rees omhoog. Eensklaps stonden allen naast ons op - alleen de eerste rij en de juffrouw, die de schipbreuk al twee keer bijgewoond had, bleven zitten. Wij konden op onze plaatsen niets zien en waren dus eveneens genoodzaakt te gaan staan en wel in de meest ongemakkelijke houding, die men zich voorstellen kan; vóórover leunend, met de handen geklemd om de ijzeren dwarsstang, die van voren langs den Engelenbak was aangebracht. In hetzelfde oogenblik voelden wij een geweldige zwaarte, een onduldbaren druk op onze ruggen, want al het ‘Vee van de richel’, dat | |
[pagina 176]
| |
natuurlijk nog veel minder zien kon dan wij, viel letterlijk van achter, boven op ons. Door hun onophoudelijk drukken, duwen en lastig heen en weer bewegen hadden wij groote moeite om staande te blijven. De hitte, de benauwdheid werd onverdragelijk, en Piet keerde zich angstig-vragend om: - Kan u niet 'n beetje minder op me hangen, asjeblieft? - Hou je mond, ze speule! - Maar ik kan 't niet uithouwen! - Hou je leelike bakkes! - Au!.... O!..., Man, je zit haast op me! - Ik kan niks verstaan, as jij zoo moppert! - Maar je drukt me in mekaar! - Dat's minder.... Hou je gezicht! - Stilte! - Sjuut! - klonk het van alle kanten. Ik transpireerde van hitte en angst; wat er op het tooneel gebeurde en gesproken werd, kon mij feitelijk op dat oogenblik hoegenaamd niets schelen. Physiek sterk was ik nog niet op dien leeftijd en ik kreeg de kramp in mijn handen door het vasthouden aan 't ijzer. Mij bewegen, of uitrekken kon ik niet; op mijn rug torschte ik 't gewicht van de achter mij zich opstapelende menschen, en de vieze luchtjes, die nu van alle zijden ongestoord erg kwamen opzetten, hinderden mij verbazend. Piet kon niet heen of weer, hij hing als 't ware op het ijzer en kreunde meer dan hij sprak: | |
[pagina 177]
| |
- Ik krijg zoo'n pijn in m'n handen, m'n rug doet me zoo zeer en ik zie niemendal. Enkele brokstukken van den dialoog op het tooneel bereikten nu en dan onduidelijk ons oor, dat niet gewoon was aan den afstand. Zonder eigenlijk te weten, wíe of wát ik zag, nam ik de vertooners waar als schimmen, voortdurend vreezend, dat ik mijn handen niet langer aan de stang zou kunnen houden. - 'k Wou, dat 'k er uit was! - fluisterde Piet mij toe. - Ik ook! - Luid spreken durfden we niet meer, want elke poging daartoe werd aanstonds door het zeer aandachtig luisterende publiek met krasse woorden, onderlijnd met handtastelijkheden, belet. Hoe wij het dien avond gedurende een paar bedrijven uithielden, is mij nu nòg een raadsel, want toen het scherm onder donderend applaus van alle rangen nà het eerste bedrijf viel, en wij uit onze houding kwamen, waren onze handen gevoelloos en stijf door 't vasthouden en kregen wij een gewaarwording in den rug, alsof we een smartelijke lijfstraf hadden ondergaan. Daar rees het scherm op nieuw, om de acteurs gelegenheid te geven, hun buiging te maken; wij zaten reeds, maar werden eensklaps weer opgeduwd door de menschen van de ‘de richel’, die, letterlijk op-ons-vallend, over onze hoofden heen en langs ons, de stang grepen; om toch nog even ‘'n kijkie van de speulers’ te kunnen nemen. Door dien onverwachten overval verloor Piet zijn evenwicht en kwam op een stevigen man van de eerste rij terecht, die hem met een nijdig: - Stommeling, sta op je eige beene!.... een krachtigen zet achterwaarts gaf. - Daar gaat z'n pet!.... gierde 'n juffrouw, toen zij zag, hoe Piet's pet door den schok, dien hij kreeg, van zijn hoofd vloog, en naar beneden viel. - Hij gaat den bak in!.... schaterde een ander. 't Huilen stond mijn armen vriend nader dan het lachen, terwijl hij zag, hoe zijn nieuwe pet ‘de bak’ in ging. Zijn moeder, die meende, dat hij met mij ‘fatsoenlijk’ naar de komedie ging, had hem stellig verboden, zijn schoolpet op te zetten. | |
[pagina 178]
| |
- Nou ken je met je bloote koppie naar huis kuiere.... giegelde de vischjongen, die z'n schoenen weer aandeed. - Knoop je zaddoek om je hoofie!.... raadde een ander. - As 't uit is, mag je 'm zoeke!.... troostte een derde. 't Werd een gek geval; blootshoofds naar huis te moeten gaan, was geen schitterend vooruitzicht en Piet, eigenlijk maar half bewust, van 't geen hij deed, boog zich tusschen de voor hem zittende menschen heen over den rand, om zijn pet na te zien. - Jawel, dáár leit ie erreges.... zei grinnekend de man, die hem geduwd had. - Kijk, daar hebbe ze 'm - dáár, die heer.... kijk dan, hier vlak onder.... en z'n stem uitzettend: - Zeg, meheer! gooi dat gassieGa naar voetnoot1) 'ris op! Een algemeen gelach ging op, spoedig echter onderdrukt door de muziek van 't orkest. - Is 't je 'n kwartje waafd, jongeheer? vroeg de vischjongen lachend, - dan zal ik je je gassie weerom bezorge. Piet, verbluft door alles, wat hem overkwam, gaf werktuigelijk 't eenige kwartje, dat hij bezat, dadelijk aan zijn buurman. - Lekker! nou zien ik toch, dat je een fokke vrijer bent.Ga naar voetnoot2) De jongen tikte even aan z'n pet. - Hou me schoen maar zoolang vast, m'n eene poot doet me nog zeer - dan zal ik je helpe. - Dries! - dit tot z'n kameraad - geef me je beffant.... je krijgt strakkies 'n happieGa naar voetnoot3) van me.... Zoo! en je zaddoek ook.... Hei je niet 'n endje touw bij je? Dries grabbelde in zijn broekzak en haalde een vettig, kleverig stuk touw te voorschijn. De vischjongen deed zijn zwarte das af, knoopte zijn roodkatoenen zakdoek er aan, bond de bouffante en den zakdoek van Dries aan het touw en verbond toen alles samen. - Hou je kop nou dicht!.... zei hij, omdat Piet verwonderd vroeg: - Wat ga je doen? - Heb jij geen zaddoek? - Jawel! - Geef op dan! | |
[pagina 179]
| |
- Hier, me riem ook nog!.... zei Dries en haalde het touw door de gesp. - Pak an, daar heb jelui nog 'n stukkie lijn! Lachend reikte een achterbuur een stuk touw toe. Ik had toevallig ook nog een tamelijk lang koord in den zak en Tienus, die intusschen kalmpjes een scharretje ploos, gaf zijn zwartwollen bouffante tot verlenging van het geheel. - Zoo, nou doet ie 't wel! De vischjongen vierde langzaam het wonderlijk samenstel over den rand van den Engelenbak en riep naar beneden: - Hei, vollik benede! Hei.... zeg! bind dat gassie d'r is an, hè? - 'k Mot tukGa naar voetnoot1) an me dobber hebbe! Algemeene vroolijkheid! Van den overkant riep een stem uit de engelenbak: - Haal je simmetje op, je heb beet! De parterre-bezoeker, die Piet's pet reeds aan een suppoost had gegeven, keek omhoog en schudde ‘neen’ terwijl hij naar den uitgang van ‘de bak’ wees. Waarschijnlijk zou het vreemdsoortige hengelsnoer goede diensten hebben kunnen bewijzen, wanneer niet een grappenmaker, onder ons op ‘de veertien’, de aardigheid had gehad, één der bouffantes die juist vóór hem verscheen, te grijpen en met een forschen ruk naar zich toe te trekken. Door den schok lieten een paar knoopen los en viel de grootste helft van het snoer in het parterre; het overschietende deel werd snel weer opgehaald. - Dat's een gemeene streek! - Dat's valsch! riep men overal van 't schellinkie. | |
[pagina 180]
| |
- 'k Zal je straks wel uit vinden en op je ziel komme, gannef!.... schooier.... schoo-ooier!.... gilde Dries zich over den rand heenbuigend, trachtend, te zien, wie zijn riem in ‘de bak’ had gegooid. - Smerige, gauwdief!.... riep Dries, nogmaals vergeefs over den rand ziende en toen tot Piet: - As ik me riem niet weerom krijg, ken jij 'm betale, hij kost me veertig cente. - Maar ik kan toch niet helpen, dat ze hieronder d'r aantrokken; heb ik je om je riem gevraagd? - Kles niet! - Geef maar liever de cente, dan kan jij de riem wel houe. Je bent toch een toffeGa naar voetnoot1) jonge, as je de spieseGa naar voetnoot2) geeft - jij heb ze maar voor 't grijpe! - 'k Heb geen geld meer. - Laat na je kijke.... Geef dan 'n skelling! - 'k Heb geen schelling. - 'n Maffie dan? - Heb niet! - Dan mo'k me riem hebbe.... of denk jij soms, dat 'k voor jou pet mijn riem zal weggooie, mooie jonge? Heb jij geen cente meer, dan mot je maat ze maar geve.... Ik had nog twee dubbeltjes en zes of zeven centen; dat was alles wat van ons maatschappelijk kapitaal was overgebleven. 't Viel moeielijk, om daarvan te scheiden, maar toen, na een steeds heftiger woordenwisseling, Dries ineens zijn jekker uittrok, zijn boezeroenmouwen opstroopte en aanstalten maakte, om Piet, zooals hij zei, ‘ereis eve te neme, as ie geen cente kreeg’,Ga naar voetnoot3) sloeg mij de schrik om 't hart en zeker had ik hem ons saldo gegeven, wanneer niet plotseling een diender als redder in den nood, was verschenen. - Een bout! Wat is d'r an de hand?.... hoorde ik achter en naast mij zeggen. Dries werd in eens doodkalm, dook zwijgend in mekaar en fluisterde dreigend tot Piet: - Wacht maar, ik zal je strakkies wel bijlichte.... De agent van politie duwde zwijgend eenige Engelen op-zij en drong door tot naar de eerste rij, schuins-rechts van ons. | |
[pagina 181]
| |
Daar vatte hij zonder plichtplegingen een jongmensch bij den kraag, sjorde hem 'n eind op van de bank en zei gewichtig: - Alloh!.... wil jij d'r wel 'ris uitkomme.... vuilik? - God raat je gezond, voorwat zeg je vuirik, meneer porisie? Ik doen toch ars niks niet! - Neen, maar je zit uit je neus te bloeien - over den rand heen. - Kan ik 't verherpe, ars me neus broeit, wegens de hittigheid? - Allo, d'r uit! je bloeit de heeren, die tegen de balkon staan, op d'r hoofd. - Wat doen ze daar te staan, ars ik broei? - D'r uit! Het jonge mensch klemde zich krampachtig aan de ijzeren stang, zijn buren rechts en links trokken hem naar zich toe en de agent sjorde hem omhoog. - Laat 'm nou zitte, hij zel z'n zaddoek voor z'n neus houwe. - 'k Heef ars geen zaddoek! - Hou je pet dan voor je ponem.Ga naar voetnoot1) - 't Houdt al op! Laat 'm nou toch zitte meheer! Hij heit toch z'n plaats betaald.... kan die schlemielGa naar voetnoot2) 't helpe, as dat z'n neus bloeit! - Hier is 'n sleutel. Leg die in z'n nek. - Kom, meheer! z'n neus lekt al niet meer. 't Is 'n knappe jonge, hij doet niemand wat! - Och, laat 'm nou z'n pleziertje, 't is maar een arme pichem!Ga naar voetnoot3) De agent gaf eindelijk glimlachend toe en werkte zich weer door de menigte heen, tot vlak bij ons. Daar kreeg Piet op eens een gelukkigen inval; hij trok den | |
[pagina 182]
| |
diender aan zijn mouw en zei beleefd: - Meneer, ik wou der asjeblieft uit! Mag ik met u meegaan? - Zeker, jongeheer, je hoort hier ook niet. - Kale jakhals! - bromde Dries - me riem!.... en de andere vischjongen schold: - Stuk arremoed! Nou het je allemanspraats, maar pas op, as 'k je erreges teugekom, dan skep ik je!Ga naar voetnoot1) Ik had Piet al dadelijk bij zijn arm gegrepen en ofschoon ik bij 't opstaan nog een vinnige trap van Dries en een harde stomp van zijn maat opliep, en Piet zelf een gevoeligen stoot in zijn rug kreeg van een jongejuffrouw, die beweerde, dat die ‘slemier’ haar op d'r ‘kousevoete’ trapte, kwamen we samen behouden bij de deur. - Ziezoo, jongelui!.... zei de agent heel vaderlijk - nou benne jullie d'r uit en nou zou ik je raaie: kom d'r nooit weer in. 'n Mensch mot alevel altijd in z'n eigen stiek en limiete blijve:... Allemachtig, daar beginne ze weer; 'k zei nog eris eve motte gaan kijke.... Hij keerde terug naar 't schellinkie, van waar plotseling weer gillen en vloeken klonken. Daar stonden wij dan gelukkig op het portaal - méér dan warm en wêe van de benauwde lucht, die wij in den Engelenbak hadden verduurd. Het derde bedrijf was intusschen begonnen en alles werd nu doodstil boven ons; we daalden de trappen af, en Piet knoopte zijn zakdoek om 't hoofd, want de overgang was groot; 't tochtte verbazend. Eindelijk waren we veilig op straat. Wat nu? - Mijn pet.... zei Piet - hoe krijgen we die? - Probeeren, of ze 'm beneden hebben. Schoorvoetend gingen wij naar het Bureau van de Parterre en vroegen zoo beleefd mogelijk aan den bureaulist, die slaperig in zijn verblijf zat. - Meneer zou u ons asjeblieft willen helpen....? - Eén parterre? - N-neen, meneer,.... een pet! Hij is in den Bak gevallen.... - 'k Weet van geen pet! | |
[pagina 183]
| |
- Zou u niet eens even willen vragen aan den suppoost van den Bak, die heeft 'm. - Och, zeur niet! daar kon ik dagwerk van krijgen. - Asjeblieft, meneer! doet u 't maar voor dezen keer! Ik kreeg een goede gedachte en lei de twee dubbeltjes, die we nog bezaten, voor hem neer. - Wil u die aan den suppoost geven voor de moeite, asjeblieft? Een soort van gebrom, waaruit we verstonden: ‘Wacht even’ - ging gepaard met het dichtslaan van 't loket en 't verdwijnen der twee zilverstukjes. Een paar minuten later stak de Bureaulist Piet's pet door de opening met de vriendelijke woorden: - Dáár! en ruk nou maar uit. - Goddank, de nieuwe pet, hoewel erg stoffig en vuil, was toch weer present; we konden ten minste fatsoenlijk naar huis gaan.... maar 't was nog zoo vroeg - pas even negen uur! Als we thuis kwamen op zoo'n ongewonen tijd, moesten we natuurlijk ons schelmstuk opbiechten. En toch zat er niets anders op, we konden niet tot bijna middernacht - zoo lang duurde gewoonlijk de voorstelling - langs 's Heeren straten slenteren. En dan.... ik was gewend, dat Moeder mij een relaas liet doen van de voorstelling. We keken elkander eens aan. We hadden niets gezien en.... zoo erg liegen, neen! dat konden we toch ook niet! Als een paar arme zondaars stonden we op het Leidsche plein; we hadden samen nog zes centen en een verbazende dorst. Bij een melkboer besteedden wij ons laatste geld, voor twee glazen melk, blauw van zindelijkheid - in dien tijd waren er nog geen Melkinrichtingen - en.... een half uur later waren Piet en ik in den huisgang met Dien aan 't delibereeren, hoe wij het aanleggen zouden, om den storm, die in de binnnenkamer zou opsteken, te bezweren. En toen Dien met echt vrouwelijk vernuft zei: - Ga jij mee. Just, als jij er bij bent, zal Ma nooit zóó brommen, als dat Piet alleen is, want jij bent geen eigen. Zie je - ze geneert zich altijd toch 'n beetje voor 'n ander - toen stapte ik kordaat mee naar binnen. We legden bij Piet's moeder - zijn vader, een driftige ouwe heer, was gelukkig niet thuis - een volledige bekentenis af en toen we onze avonturen naar waarheid vertelden, schoot de | |
[pagina 184]
| |
goede vrouw in een gullen lach en zei: - Enfin, omdat je nu heelemaal niets hebt gezien, heb jelui je straf eigenlijk al beet - maar je zult wel nooit weer naar den Engelenbak verlangen. En ik? Wel, ik was zoo vrij, om nu op mijn beurt gebruik te maken van Dien's ‘truc’. Toen alles in Piets's domicilie weer pais en vreê was, ging hij - we woonden destijds vlak bij elkander met mij mee en onze gezellige Dien eveneens, want, zei ze: - Je Ma en Pa mogen me nog al lijden, ze zijn de kwaadsten niet en als we nu met z'n beidjes met je mee komen, loopt 't voor jou ook wel met een sisser af! Ik heb mijn beste vader en moeder nooit zóó zien lachen, als toen zij mij met deêmoedige stem onze wederwaardigheden hoorden vertellen. Ik kreeg volledige absolutie, waarschijnlijk zoo spoedig, omdat ik zoo'n lieve schutsengel bij mij had. En 't slot van de heele historie was, dat wij later in gezelschap van Dien, onze trouwe kameraad, met vader en moeder ‘De schipbreuk der Medusa’ en ‘De schapenpoot’ hebben zien vertoonen.... maar toen zaten we heel deftig in het eerste Amphitheater. Wij hoorden hoog boven ons de ‘Engelen’ juichen en kibbelen- - doch we dankten den Hemel, dat wij niet meer in hun verblijf zaten. | |
[pagina 186]
| |
St. Pietersteeg.
|
|