Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
'T hol. (1860.)Ingang van 't Hol.
Hé, maatje! - Kom eris hier, bennen dat niet de kippen van je vader? - Jawel, meheer. - Nou, zorg dan, dat ze niet op den Nieuwendijk loopen, hè! - 'k Kan der niks an doen, meheer, ze benne 't Hol uitgekuierd, toe vader ze schoonmaakte... ik most d'r juistesment achteran... - Wel mogelijk, jochie! maar dan moet je vader ze beter vasthouwen; kippen hooren hier niet... en als ik ze weer snap, neem ik ze mee naar 't bureau, versta je? Een kleine nijdig kijkende vrouw duwt den jongen opzij en tikt den ‘diender’ vinnig op den schouder, schamper vragend: - Zeg, heb jij soms trek in 'n bordje kippesoep? - Juffrouw, bemoei je d'r niet mee;... ik doe m'n competentie. anders niet. - Nou, geef dan zoo'n schaap ook geen complement erover, dat 'r een paar kippies op straat loope. Waar bemoei jelui dienders je al niet mee... welzeker de Nieuwendijk zal door die beessies vuil worde.. Kisch! Vort! Kisch! Nou, kind, jaag ze dan ook weer in 't Hol, as je d'r matschuddingGa naar voetnoot1) door krijgt. - Zeg, hou jij | |
[pagina 143]
| |
ze nou eve teuge met je stok... Zóó... Kisch! Poeh!... Dáár! nou gaan ze al naar huis... Kijk ze loope!... De agent van politie - een goedige, vaderlijke man met een grijzen ringbaard en een hoogen hoed op - tikt heel kalm en bedaard de driftige vrouw met den koperen knop van zijn rotting op den schouder en vermaant: - Moeder, maak je niet zoo dik; ik moet mijn plicht doen, De commissaris zeit: van heden af géén kippe meer op straat, noch op 't Damrak, of de Kolk, nog iewers anders. 't Geeft maar onnoodig werk en ongenoegen, want ze worden telkens vermist of overrejen - en daarom zeg ik tegen de burgerij heel kalmpies en civiel: - Jelui kippies binnen boord houwe assieblief! - Nou, meheer! 't Was ook zoo kwaad niet gemeend, personeel tegen uwes, maar 'k word altijd 'n beetje giftig, as ik weer van zoo'n nieuwigheid hoor! 't Is meer dan erg teugeswoordig. Dan mag je dit niet, dan dàt niet. 't Bokkie van m'n kleine jonge mag niet meer langs de wal loope... - Dát's tegen 't reglement. - M'n man mag z'n karretje niet meer in de straat zette... - Ook al tegen 't reglement! - 'k Mag niet eens meer wassche op straat. - Weer tegen 't reglement. - Och, schei uit! 'n mensch wordt dol door al jelui regelemente;... wat magge we dan wèl, meheer? - Je mag je mond houwen. - Lekker!... Nog wat? - Je mag je belasting betalen! - Wel, Heere-bewaar-me! - En waarom mag Tante Leentje dan wèl voor d'r deur wassche? - Omdat die in 't Hol woont en dat ze dáár an de passasie niet hindert. - En waarom mag Tante Leentje note, visch en anderszins voor d'r deur uitstalle en wij niet? - Omdat jij in de Baafjessteeg woont en omdat zij Tante Leentje is. | |
[pagina 144]
| |
- Ja, natuurlijk! Tante Leentje is alles bij jelui... 't Is toch ook maar een gewone burgervrouw. - Jawel, maar ze dirigeert 't heele Hol, dat weet je net zoo goed als ik,... en maak jij nou maar gauw, dat je naar huis komt, moeder, anders brandt je potje an. - Wel zeker - neem mijn nou eris op de hak... Wil ik je reis wat zegge? As jelui zoo op de hand van Leentje binne is ze zeker 'n verklefster.Ga naar voetnoot1) - Wat zeg ie? valt een lange kerel, die, met een paar andere menschen, naar de woordenwisseling tusschen den politie-agent en de knorrige juffrouw heeft staan luisteren, haar in de rede. - Tante Leentje een verklefster - an me nooit niet, hoor!... 't Is een door-en-door brave, knappe vrouw en jij mocht wille, dat je zóó was. - Hoor me dat nou! - Och, mensch, ik ken je immers; jij maakt altijd herrie in de buurt en Tante Leentje doet net andersom, die zorgt voor de vrede,... niet waar, meheer? - Tante Leentje is ‘de koningin van 't Hol’ - dáár juffrouw, nou weet je 't in ééns... - zegt lachend de agent en met zijn rotting een lichten slag tegen haar zwart-sergen rok gevend: - Kom, moeder, verkas nou naar je steegie, toe dan! Grommend en pruttelend gaat de juffrouw heen en de agent wandelt doodbedaard 't nauwe steegje ('t Hol) in. Leentje woont in een der achterste huisjes. Zij is een groote, stoere vrouw, die gewoonlijk loopt met de negotie, die 't jaargetijde meebrengt, maar eigenlijk is ze vischvrouw. Nu zit ze op een paar omgekeerde vischmanden voor haar deur garnalen te pellen; zoodra ze den agent ziet, maakt ze een kushand en lacht: - Dag, beste jonge! - Kom je Leen eris opzoeke? D'r zit van daag geen masseltje voor je an, want ik heb niks gedaan, om me te bekeure. - 'k Bekeur je ook niet altijd, Tante. - Nee, lieve jonge, jij bent de kwaaiste niet. Lus je 'n happie garnale?... | |
[pagina 145]
| |
Op haar vlakke hand houdt zij hem een rose-hoopje garnalen voor. - Melkvars, hoor! Ze rooke nog... zóó gekookt, zóó gepeld... Ga je gang! - Neen, dank ie wel! - Oho, te groos? - Nee, waarachtig niet, maar ik heb er nou geen idéé in. 't Is me te zout, 'k heb dorst. - Aha! - 'n Kommetje troost dan? - Nou, als je ze net bij de hand hebt. - Vars gezet, m'n engel! - Geef me dan 'n bakkie. Leen komt langzaam omhoog, rekt zich een beetje uit, schudtde garnalendoppen van haar zwart wollen voorschot en vraagt, geheimzinnig even rondkijkend, en dan haar hoofd vooruitstekend, fluisterend: - 'n Proppie?Ga naar voetnoot1) - Neen, 't is me nog te vroeg, Tante! - Zoo je wil, dan zal ik koffie voor je hale. Als de vrouw terugkomt met een kop koffie, heeft de diender zijn hoogen hoed afgezet en wischt zich met den roodkatoenen zakdoek, dien hij eruit heeft genomen, voorhoofd en gelaat. - 't Wordt warm vandaag, Tante! - Nou, dat denk ik ook. Zeg, beste jonge, nou ik je toch zie, wou ik je zegge: - Let eris 'n beetje op die jonge van Zwarte Naatje, twee hoog achter, boven 't slaapstee... Die knaap is tegeswoordig zóó beestig obstinaat tege z'n moeder. Hij heit allerlei fijnigheid, mooie bulleGa naar voetnoot2) en 't ouwe mens weet niet, hoe | |
[pagina 146]
| |
ie d'r ankomt. Ze heit stiekum 'r nood an me geklaagd. Voor 'n moeder is zoo ies altijd 'n beetje benauwd, hè? - Ja, dat 's zeker niet zuiver; we zullen d'r op toezien. En nou kan jij me ook een plezier doen, Tante! - Met alle mogelijke soorte van genoege, hoor! - Zorg jij nou eris, dat ze hier de kippen binnen houwen en dat de jongens an de bakkerij van de Diakenie geen molest en straatschenderij meer bedrijven - d'r is erg over geklaagd an 't bureau. De commissaris wou d'r al zelf werk van maken, maar ik zei: - Meneer, doe dat nou niet, laten we eerst Tante Leen in den arm nemen, die regeert zoo gezeid 't heele Hol. Als die wil, stelt ze d'r wel order op - en nou jij, Tante! - Beste jonge, hou jij je maar koest, hoor! Ze zelle verders met d'r poote van de bakkerij afblijve, of ik hiet geen Leen. - Goed, ik reken op je! - Sikuur! en wel de compelemente an de commesaris! Zóó gemoedelijk ging het jaren lang geleden toe in ‘het Hol’, dat weldra voor goed van den Amsterdamschen plattegrond zal verdwijnen. Achtereenvolgens zijn in den loop der jaren al de in het Hol staande huisjes opgekocht, verbouwd of gesloopt door verschillende firma's, die aangrenzende perceelen hebben. Een der steegjes ‘de Romein’, dat op den N.Z. Voorburgwal uitkwam, is reeds geheel voor het verkeer afgesloten door het gebouw der Electrische drukkerij. In één der in het slop nog bestaande, bouwvallige huisjes is tijdelijk de vischbakkerij van een gerenommeerd visch-restaurant; de andere staan ledig. Spoedig zullen ook de overige slopjes worden volgebouwd en het smalle steegje, de eigenlijke ingang op den Nieuwendijk tusschen de perceelen van de firma's Van den Brul en Caesar, zal waarschijnlijk aan den | |
[pagina 147]
| |
openbaren dienst onttrokken worden, zoodra de belanghebbende eigenaars het eens zijn geworden over de annexatie van de steeg, en de Vroedschap voor den afstand van dit smalle stukje stadsgrond (het Hol is nauwelijks 1 meter wijd), niet te breede eischen stelt. Het Hol, de naam doet onwillekeurig denken aan een somber verblijf van dieven en moordenaars, of minstens van valsche munters, was een der oudste en meest typische Amsterdamsche ‘buurtjes’, besloten tusschen Nieuwendijk, St. Nicolaasstraat, Gravenstraat en N.Z. Voorburgwal. Martin Kalff zegt van 't Hol in zijn werk ‘In 't hartje der stad’: - En schept men zich met het oog op de kaart een beeld van den vroegeren toestand, dan zal men ontwaren, dat de bewoners een tijd gekend hebben, dat zij aan de overzijde der gracht (den burchtwal) de koeien zagen grazen, totdat de ommuring der stad hun dat landelijk schouwspel kwam ontrooven. Hoe de naam ‘het Hol’ eigenlijk ontstaan is, weet men niet zeker,Ga naar voetnoot1) maar misschien dankt het buurtje die benaming aan de wonderlijk enge, donkere straatjes, die er iets geheimzinnigs aan gaven. Vijf uitgangen!... 't Hol op den Nieuwendijk. 't Blaeu-straatje in de Gravenstraat, het Korte Hol, in de St. Nicolaasstraat, de Romein en de Zwarte Handsteeg, beide aan den N.Z. Voorburgwal uitkomend, gaven ons vroeger als jongens een heerlijke gelegenheid tot ontsnapping, als wij, straatschenderij bedrijvend, door den diender met zijn stok werden nagezet. | |
[pagina 148]
| |
- Jongens, als we 't Hol maar halen kunnen, zijn we klaar! riepen we elkander toe, als we na een of ander boevenstuk door de politie werden bedreigd. Vijf uitgangen! welk een Dorado voor kattenkwaad uitvoerende jongeheertjes. De diender mocht zoo hard loopen, als hij wilde, zoodra we het Hol hadden bereikt, voelden we ons volkomen veilig. Eer de ‘sterke arm’ erin was, waren wij er al weer uit! En de bewoners? - Zij hielpen ons; ze waarschuwden: - de koperhoed is 't Blaeustraatje ingegaan, jongens! enz. Misschien zijn er slechts weinig Amsterdammers, die het Hol hebben gezien, en zeker nog minder, die de bewoners er van kenden en toch waren juist zij der moeite waard. 't Was een zeer eigenaardig, goedig volkje, echter even benepen en klein in hun begrippen als hun straatjes en woningen. Zij leefden met elkander als in een kleine republiek, waarvan een paar oudere menschen de opperhoofden waren. Tante Leentje was langen tijd de vraagbaak en raadgeefster van groot en klein. Zij wist, hoe zij met de Holbewoners moest omspringen en als zij rechtsprak zeiden de anderen gelaten: - Hou nou je gemak maar; Tante Leen heit 't gezeid en daarmee: basta!’ Haar wettige echtgenoot, een polderwerker van buitengewone lichaamskracht, maar volgens zijn eega: ‘zoo goed as 'n lam’, wist, zoo noodig, Leentje's woorden met zijn gespierde vuisten te onderstrepen en als ‘Oome Jan’, op verzoek van ‘Tante’, zich eindelijk met een of ander ‘geval’ bemoeide ‘vlogen er spaanders’, zooals men in de buurt zei. Als Leentje van een nieuwen bewoner met een kort hoofdknikje getuigde: ‘'n Menschelijk weze’ - was hij zoo goed als aangenomen in de Hol-republiek. Zei zij daatentegen minachtend: - ‘Schorem’, dan hield zoo iemand het er niet uit en vertrok spoediger dan hij wel gewenscht had. - Bedelaars, geboeft en schorem motte we hier niet hebbe, die hooren thuis in de Duvelshoek. Wij zelle ons buurtje zuiver houwe, niewaar, Jan?... zei Leen, en fier voegde zij er dan bij: We benne hier allemaal knappe negosie-mense onder mekaar, we | |
[pagina 149]
| |
't Hol (middengedeelte).
| |
[pagina 150]
| |
motte poot-ân speule, dat 's waar, - maar we hoeve, godlof, an niemand ‘Dankie’ te zegge. 'n Paar orgeldraaiers werden in het Hol, ‘omdat de mesiek nog eris een variabeligheid gaf,’ oogluikend toegelaten; overigens woonden er uitsluitend menschen, die langs de straten ventten, met groenten, visch en andere artikelen, die het jaargetij opleverde. Behalve Tante Leen was in 't Hol nog een andere invloedrijke vrouw, nl. de juffrouw uit 't ‘Water- en- Vuurhuis’. Ook zij genoot een welverdiende reputatie van ‘fatsoen en nettigheid’. Zij hield een soort van toko, waar allerlei kleine artikelen, die de Holbewoners noodig hadden, verkrijgbaar waren. Zij zette koffie en thee, leverde water en vuur, verkocht kruidenierswaren, brood, koekjes, bezems, stoffers, potten en pannen, klompen, glaswerk, tollen, knikkers, en - vooral, zoodra de tijd er voor was - gouwe torren in kleine bontbeschilderde huisjes. Zij was dáár bepaald voor bekend en menig jongen bedelde in die dagen van moeder een stuiver af, om bij ‘de juffrouw in 't Hol’ een gouwe tor te gaan koopen. Zij gaf op ieder insekt eenige blaadjes kropslâ toe en de vermaning: ‘Nou mo' je 'm goed behandele, hoor! want hij heit z'n gevoel net zoo wel as jij, - dag broekie!’ Haar wederhelft, 'n lang, mager man, die, zooals de buurt zei: ‘z'n duim op 't laadgat hield’ en aan onnut geld uitgeven een hekel had, was achtereenvolgens eigenaar geworden van enkele kleine huisjes en verhuurde die, altijd op voorwaarde van ‘'n week vóóruit blijven’. In een der woningen had hij een kleinen ‘tabernakel’ ingericht, die door hem aan de ‘broeders’ werd verhuurd met vrije gebruikmaking van een huisorgel, om daar ‘het onvervalschte woord’ te kunnen hooren en deelachtig te worden de genade en barmhartigheid, die niet dezer aarde is. Een catechiseermeester, die de Gewone Hervormde Kerk nog te wereldsch vond, trad Zondags en ook éénmaal in de week als voorganger op, om de Holbewoners te stichten. Inderdaad, Tante Leentje had gelijk, als ze zei: - Mens, je hoeft voor geen enkel ding ons Holletje uit, je | |
[pagina 151]
| |
kan hier alles hebbe, tot Gosdienst toe - alleen, kemedie, daar hebben we geen plaas voor. De Toko was als 't ware tegelijk Gemeentehuis, want alles werd dáár behandeld: Geboorte, sterfgevallen, ja zelfs echtscheidingen werden daar besproken en geregeld en onder 't gebruik van een kommetje troost met een balletje, of een zoet slokkie - ‘Vergunning’ was destijds nog niet noodig - bepaalden de vrouwen onder en met elkaar ‘of Trui of Kee resenabele mense ware of niet, - of 't vreempie, dat gekomme was, geduld zou worre, - of Manus, die z'n vrouw zoo treiterde, niet eris op z'n falie mos hebbe - en meer intieme zaken van dergelijken aard. 't Gebeurde natuurlijk wel eens, misschien meer dan noodig was, dat in een of ander huisgezin verschil van meening ontstond. Bleef zoo'n huiselijk geschil binnen de muren, dan keken 'n paar buren hoogstens even door de ruiten en zeiden hoofdschuddend tot elkaar: - s'jonges, s'jonges, ze houwe daar kermis! - maar verder bemoeide zich niemand met de zaak. Zoodra evenwel de twist naar buiten uitsloeg en ‘de buurt’ er door in opstand kwam, waren Tante Leentje en Oome Jan of de toko-juffouw dadelijk bij de hand om ‘schandaal’ te voorkomen. Leentje had er best den slag van, en gewoonlijk bedaarden de gemoederen, als zij kortaf zei: ‘Assieblief! Geen herrie hier in 't Hol! We motte onze repetaasje beware!... Allo, Hein, na je werk en jij, Bet, na binne en je snater houwe. Bin jelui mooi mal, mot jelui hier op klaarlichte dag spiktakel en buregerucht op straat make? Hielp soms zoo'n gemoedelijk woord niet voldoende, dan riep Tante Leen: - O, Ja-an! kom jij der is eve bij! Meestal hielp dàt afdoende, want als Oome Jan verscheen en met zijn grove basstem zei: - En nou is 't uit, versta jelui? - sloeg de schrik iedereen om 't hart. Hij kon zoo handig ineens zijn baaien borstrokmouwen een eindje opslaan en, eer zij er op bedacht waren, had hij met een paar krachtige ‘opstoppers’ en ‘haberdoedassen’Ga naar voetnoot1) de rustverstoorders tot rede gebracht. | |
[pagina 152]
| |
De juffrouw uit de toko was bedaarder en trachtte door overreding vrede te stichten. Heel gemoedelijk en kalm zei ze dan: - Naas of Sien - hoe ken je je eige nou zoo overstuur make! Je kerel heit een klein kiepertje te veel op. Geef 'm een sterk kop koffie met 'n tik op z'n maag en douw 'm z'n mandje in. Spreek 'm morge in 't fatsoenlijke er over an. Als ie weer goed bij z'n positieve is, is 't een lobbes; geloof mijn nou! Dikwijls daalde na zoo'n toespraak de duif met de olijftak in de nauwe steegjes neder. De echtgenoot der juffrouw echter had het beste argument van allen te zijner beschikking, ten minste voor zoover het ‘zijn huisjes’ aanging. Was dáár oneenigheid of onnoodige drukte, die hèm niet beviel, dan zette hij zijn pet op - ging de woning binnen en zei cathegorisch: - Stilte... je fatsoen houwe... of ik zet jelui d'r uit! Voor dat ‘er uit zetten’ hadden de Holbewoners erg veel ontzag, want dan kwamen zij er ook nooit weer in. En hoe vreemd het ook moge schijnen, het wonen in het Hol scheen voor de meesten een bijzonderlijke aantrekkelijkheid te hebben. Nooit stond er een kamer ledig; er waren altijd meer liefhebbers dan woningen. Alle huisjes waren dicht bevolkt en herbergden meer huisgezinnen, dan er feitelijk met schik inkonden. Legio kinderen verlevendigden de kleine straatjes, zóó zelfs, dat een der omwonenden ondeugend beweerde: - In het Hol komen de kindertjes niet alleen op den gewonen, door de natuur vastgestelden tijd ter wereld, maar ook tusschentijds, bij twee en drie tegelijk, net precies naar ze er pleizier in hebben.’ In het Blaeustraatje is sedert lange jaren de broodbakkerij der Ned. Hervormde Diakonie gevestigd; dáár wordt rogge- en tarwebrood gebakken voor de twee weeshuizen, het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, het Corvershof en andere liefdadige gestichten. De Holbewoners zijn gewoonlijk op goeden voet met den directeur der Bakkerij, want ook onder hen zijn ‘bedeelden’, die geregeld hun brood komen halen en... misschien wordt er ook wel eens een enkele maal een ‘kostelijck’ brood gegeven zonder eerst naar de geloofsbekentenis van den arme te vragen. Dat het brood, dat daar gebakken wordt, voortreffelijk is, | |
[pagina 153]
| |
bewijst het feit, dat in 1894 die bakkerij, onder directie van den heer W.G.E. Ernste, op de groote Bakkerij-tentoonstelling met goud werd bekroond. Wanneer men het lange, lage gebouw van buiten beziet, zou men niet zeggen, dat daar zooveel brood kan worden gereed gemaakt; want behalve de genoemde gestichten worden door die bakkerij nog 2500 bedeelde gezinnen geregeld van brooden voorzien. Viermaal in het jaar worden daar ruim elfhonderd ballen gehakt gebraden. Tweemaal zijn het ballen van één pond, bestemd voor de verpleegden in het Bestjeshuis en tweemalen per jaar ballen van een half pond voor de weezen. De kosten dezer tractatiën worden bestreden uit een bijzonder fonds, door een of anderen menschenvriend gelegateerd. Misschien is het niet onaardig te weten, dat de oude mannetjes en vrouwtjes bij hun balletjes gehakt telkenmale 14 mud aardappelen en 12 mud appelen gebruiken. - Ja! zei Tante Leen, - vier maal per jaar is 't een temtasie voor ons mense, dan krijge me hier 't water in onze monde van de lekkere gebraaie-vleeslucht. 't Heele Hol ruikt naar gehak - maar wij blijve d'r nuchtere van. Afijn! we gunne die arme ziele en die onnoozele schape dat extraatje wel, zóó benne we nou ook niet... maar kwijle doene we hier wel! Dat het den gezamenlijken bewoners van het Hol ernst was met hun ‘reputaasje’, bewijst het volgende historisch feit. In het steegje ‘de Romein’ hadden zich eensklaps, zonder dat iemand wist van wáár, of hoe ze er gekomen waren, een paar vrouwen gevestigd, die buitengewone vriendelijkheid aan het sterkere geslacht betoonden en elken dag aan de deur staande met lokkende stem en gebaren tot binnentreden harer woning noodden. Dat scheen de vrouwelijke leden van de Hol-republiek niet te bevallen en onder voorzitting van lange Kee, die ook in ‘de Romein’ woonde, werd in de Toko een soort van krijgsraad gehouden, waarin met algemeene stemmen besloten werd, om aan die vriendelijke dames haar verder verblijf onmogelijk te maken. Aangevoerd door een kleine, kordate vrouw, toog een aantal vrouwen en kinderen - ‘'t mansvolk houdt derlui bij zoo ies altijd liever luikes’ - zei lange Kee, op een namiddag naar de bewuste woning, waar de twee bedaagde nimfen in paarsch- | |
[pagina 154]
| |
katoenen jak en zwarten rok, maar met ‘mooi gekapt hoofd’ en rood-geblankette wangetjes op den drempel gehurkt zaten. Niets kwaads vermoedend zagen zij met verbaasde oogen naar de lachend naderende vrouwen, totdat de eerste gelederen zich openden - meer dan twee personen konden in het steegje niet naast elkander gaan - en een paar emmers vuil water met groote juistheid en kracht over haar werden uitgegooid. - Dat's om jelui af te koelen! - riep een der vrouwen, terwijl een andere een bak vol asch, aardappelschillen en afval over haar uitstortte met de vriendelijke uitnoodiging: - Pak dat eris an, leelike adders! Het lange Hol.
In een oogwenk waren de twee juffrouwen ‘met gekapt hoofd’ onder luid gejuich en gegil de steeg uit en den Voorburgwal opgejaagd. - En nou zelle e zew netjes helpe verhuize! riep het kleine vrouwtje. - Pak an, jonges! Vooruit!... een stoel en een blompotje!... een koekepan!... een vogelkooitje!... Stuk voor stuk werd al het huisraad uitgedragen; de vrouwen stonden in een rij, tot aan de gracht, en gaven elkaar lachend en pretmakend de verschillende zaken aan. Alles werd behoorlijk aan den walkant gezet en toen er niets meer in huis was, trok lange Kee de deur der woning dicht, sloot haar af en riep: - Zie zoo, die lekkertjes benne we voor goed kwijt. Wij motte niks van dat soort hebbe. 't Hol is altijd een fatsoenlijke buurt geweest! | |
[pagina 155]
| |
Fatsoenlijk, ja, zonder twijfel! maar buitengewoon triestig en somber was het daar toch, want de steegjes zijn zoo nauw, dat geen zonnestraal verwarmend en verkwikkend er in kan vallen. Vandaar ook het verschijnsel dat men nergens bloemen voor de vensters zag, zooals overal elders in de achterbuurten der stad. De twee of drie kleine bloemhekjes boven aan een paar dakvensters aangebracht, herbergden eenige potjes met armelijke rozenboompjes of geraniums, maar ze gedijden nooit en stierven door gebrek aan zon en frissche lucht. Alleen in de dakraampjes blonk nu en dan bij helderen hemel een weerschijntje. Toch waren de bewoners over 't algemeen welgemoed en vroolijk. Soms zongen ze 's avonds, zittend in hun deurpost, of op straat vóór hun woning het hoogste lied uit, begeleid door een harmonica, of een dwarsfluit. Zij leefden, zooals ze zelf zeiden ‘genoegelijk’, zij hadden ‘meer lust dan last van elkaar’ en deelden getrouw in elkanders lief en leed. Iedereen had in dat ‘Gemeenebest’ zoo'n soort van liefhebberij. Oome Jan hield kippen, die hij 's nachts in huis opborg en overdag in een rennetje, onder tegen z'n woning getimmerd, liet loopen; ‘zwarte Toossie’ broeide kanaries op zolder en dikke Dolf was een duivenmelker, die den geheelen zondag op het dak van zijn woning zat. Betje Zuur hield konijnen in een keldertje en Willem Beekman fokte honden op de vliering. Een poosje heeft in de Zwarte Handsteeg ook nog een vrouw gewoond, die voor een kwartje de kaart lei en allerlei voorspellingen kon doen, maar toen zij een paar malen de plank geheel had misgeslagen, door aan een der buren te vertellen, dat schoppenaas en ruiten-heer haar meedeelden, ‘dat z'n vrouw niet zuiver op de graat was’ en aan een ander had aangeraden, om een tientje in de loterij te spelen, dat er later met een niet was uitgekomen, werd zij door de overige bewoners voor dood verklaard’ en daarna door een paar der meest orthodoxen ‘als een zondige toovenares, die den Heere verzoekt’ uitgekreten. Zij kon 't niet uithouden in 't Hol; men negeerde haar volkomen. Zelfs in de toko kon ze voor haar geld geen waren meer krijgen. Met stille trom vertrok zij... - Ze had zekers | |
[pagina 156]
| |
in d'r koffiedik geleze, dat ze maar uitknijpe most en dat is leep van d'r geweest, want anders zouwe wij d'r een handje gegeve hebbe,’ zei Oome Jan, er filosofisch bijvoegende: - Die kaartlegsters deuge geen van alle, want as ze wat wiste, zouwe ze wel 't eerst voor d'r eige zorge. Nu zijn voor 't grootste gedeelte die bewoners verdwenen. Slechts hier en daar woont nog een enkele van het oude soort, zooals Ouwe Betje, de in de buurt van Voorburgwal, Nieuwendijk, Spuistraat en omstreken algemeene bekende ‘schillenophaalster’. Zij woont reeds 50 jaar in 't Hol en heeft het, zooals zij 't noemt, nog in zijn goeien tijd gekend. - Nou is d'r niks meer an, meheer, 't is 'n uitgesturve boel - zegt ze, als men er haar naar vraagt. - En zij heeft gelijk. 't Is nu geen buurt meer, maar een kleine verzameling verlaten steegjes, die langzamerhand door de groote, omringende fabrieken, drukkerijen en werkplaatsen worden dichtgedrukt en weggedrongen. Al de typische persoonlijkheden, de drukke negotie-menschen uit 't Hol zijn verdwenen. - 't Is er nu doodsch en stil geworden en alleen de Bakkerij van de Diakonie zet er nog onvermoeid, haar liefderijk, nuttig werk voort. |
|