Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
De man uit de Ark.Jonges, kom nou! Gerrit, Karel, Dirk, Arie! kom dan nou hier! Hij is derin; 'k heb 'm in z'n ark zien gaan..... Kom dan nou - - ou! Met de hand wenkend, hoog boven zijn hoofd, roept een kleine jongen op den Westerdoksdijk staande, zijn kameraadjes, die beneden op de vlakke steenen aan den waterkant, of tegen de helling spelen: - Kom dan nou, as jelui 'm zien wille! Warm en rood van 't loopen en ravotten komen een vijftal jongens den dijk op en gaan onder aanvoering van Jan, die hen geroepen heeft, een eind verder. Dan, aan de andere zijde den dijk weer af tot dicht bij de plaats, wáár in het Westerdok, vlak tegen den kant van 't smalle streepje grond, dat dijk en dok scheidt, een oude, verwelooze, woonschuit ligt. Op een kleinen afstand blijven ze staan en steken nieuwsgierigschuw kijkend naar de ark, zoo noemt het volk in de wandeling zulke schuiten, de koppen bij elkaar. - Is ie derin, weet je 't zeker, Jan? - Hoor die nou! Zelvers zien binnegaan. - Met z'n hond? - Heit ie 'n hond? - Nou, wat 'n nijdige kees! - Had ie 'm bij 'm? | |
[pagina 125]
| |
- Nee, hij is alleenig. - Mooi, dan zelle we mit steene op z'n ark gooie, dan komt ie d'r uit. - En dan motte juillie roepe: - Sloome Hein! - Hij hiet geen Hein. - Hoe hiet ie dan? - Ze zegge, dat ie geen naam heit. - Dà kan niet; ieder mensch heit 'n naam. - Ga deur! hij niet! - die ouwe dief. - 't Is een waarzegger ook! - Och, laat je niks wijsmake! - Hij het gezete, zegge ze. - Waarvoor? - Weet ik dat? Misschien voor een moord! - Hij heit z'n vrouw en kindere vergeve, zeit me tante. - Jou tante klest! - Jij weet niks van me tante, dat's wat een best mens! - We zelle roepe: Dief! Moordenaar! dan komt ie d'r wel uit..... en dan, loope jonges! - Och, ga weg! Je hoeft niet eens hard te loope, 't is een ouwe knul, zoo stijf as 'n plank: hij krijgt je nooit. - Hij dreigt alleen maar met z'n stok, zóó....! - Slaat ie niet? - As ie je te pakke krijgt, wel, maar hij is niet kwiek genoeg. - Ga op zij, jonges! 'k Heb 'n mooie steen..... nou, ga dan uit de weg, Arie.... Dáár....! - Hè, wat 'n lammert, die gooit mis - laat mijn ereis..... Zóó! - Lekker! Vlak op de schoorsteen! - Nou ik! Ga 'n endje op zij, Jan! 'k kan me arm niet zwaaie..... Hè, die is goed! Nou jij, Karel - gooi op! - Geef op dat steentje..... Zóó, daar gaat ie! - Raak! De steenen, goed gemikt, vallen op de geteerde dekplanken van de ark met een scherp hard geluid, dat even natrilt in de warme zomeravondlucht. De jongens komen dichterbij; ze worden brutaler en moediger, | |
[pagina 126]
| |
omdat in de ark alles stil blijft. De eigenaar schijnt zich niet om de vallende steenen te bekommeren. Eindelijk gooien ze allen tegelijk. Onophoudelijk vallen stukken puin, sintels en groote kittelsteenen ratelend op dek en dak van de Ark. Daar sist een platte steen met kracht gegooid, zeilend door de lucht en treft een der groenige ruitjes van het venster. - Die is lekker! - schreeuwt Jan. Kijk, daar komt ie - daar is ie..... O leelijke, ouwe boef! kom hier, ouwe vermoordena - aar! Jan holt al omkijkend en schreeuwend weg. - Sloome Hein! - Ouwe dief! - Lampoot! - Arie staat op een afstand en doet alsof hij hinkt. - Kom hier, malle sufferd! - Ga weg, Arie, dan zei 'k 'm 'n steen na z'n kop gooie! - O, leelijke sausneger!..... Je gooit over 'm heen, Jan! - Nou, doe jij 't dan beter! - Kijk 'm nou dreige met z'n stok! - Hè, hè! Je kan ons toch niet krijge, sloome! - Dáár ouwe sok!.... Jan gooit nog een steen naar den ouden man, die met dreigend opgeheven arm uit de ark is gekomen. - Mis!.... maar wacht maar! Hij bukt, neemt een stuk sintel op en met een aanloopje, armzwaaiend, wil hij het voortsmijten; hij struikelt, valt vóórover en schuift met hoofd en handen in snellen vaart over den ruwen, besintelden grond. Schreeuwend van pijn blijft de knaap een oogenblik met beide handen voor 't gelaat gedrukt op den grond zitten, zijn oogen zitten vol stof. - Smeer 'm Jan..... gauw! hij krijgt je anders te pakke. - Sta op, dan! toe! gauw, gauw! - O, Jan! pas op! - Hij slaat je dood. Sta op! - Toe dan! O, Jésis! Daar heit ie 'm.... De jongens hollen, hun kameraadje in den steek latend, | |
[pagina 127]
| |
zoo hard ze kunnen, weg als ze zien, dat de oude man den schreeuwenden en huilenden Jan stevig bij den kraag heeft gegrepen en even heen en weer schudt. Op een afstand blijven ze staan kijken, nu en dan roepend: - Laat je 'm los, leelijke dief! - We zelle de dienders hale! - Valsche moordenaar!.... Ze zien, hoe Jan, steeds met één hand voor 't gezicht, door den man uit de ark vastgehouden, wordt voortgeduwd tot aan de schuit, dan met een rukje van den wal over den rand wordt gezet en door de kleine lage deur in de ark verdwijnt. - Hij is derin! - O, wat zei ie nou op z'n ziel krijge! - Jongens, là'we pelisie hale, gauw! Blij, dat ze zoo'n belangrijk nieuwtje hebben, loopen de jongens op een drafje terug langs den dijk, 't kleine laantje bij de zwemschool door en de schutsluizen over naar den naastbijzijnden politiepostGa naar voetnoot1). ........................ In de ark, een oude, half in den modder wegzinkende, wrakke schuit, is 't meer dan halfduister; buiten valt reeds de avond, maar over 't nauw rimpelend water als henenglijdend schieten enkele roode lichtstralen der ondergaande zon door de kleine, groezelige ruiten van de lage raampjes. Op 't kleptafeltje vlak onder die venstertjes kleuren ze met rossen gloed het gebarsten, hier en daar nog wat glimmende wasdoek, de witte kom en 't gebroken bordje; tegen den met krantenpapier beplakten wand geven ze een roodachtig schijnsel en ze teekenen een vurig gloeiend puntje op den koperen deurknop van een klein kacheltje. Een paar houten bankjes staan leunend tegen elkaar, bij een oude scheepskist en eenige manden, vóór een soort bedstee met blauwgeruit-katoenen gordijnen, vuil en gescheurd door ouderdom. Aan den wand hangt hier en daar een kleedingstuk of een lap en op den vloer ligt een vieze mat en een oud, vaal-afgeloopen stuk tapijt. 't Ruikt er duf en wee naar vermolmd hout en duffig stroo. ........................ | |
[pagina 128]
| |
- Vooruit, knaap!.... schreeuw zoo niet! We zullen eens een hartig woordje samen praten. Stil maar, ik wil j'e niet slaan, maar dat gooien zal ik je verleeren. Alla! Zóó! De man schuift Jan voor zich uit; zelf moet hij bukken, als ze de lage deur inkomen, die hij achter zich afsluit. - Blijf daar zitten, daar heb je een bankje en hou je smerige handen van je gezicht,.... gauw! - O, baas, lâ me d'r uit.... 'k Zei 't nooit weer doen. O, au! me gezicht doet zoo zeer! - Hou dan ook je mond!.... 'k Zal je helpen - leg je handen op je knieën. - O, baas, 'k wil d'r uit! - Je handen op je knieën!.... zoo! - O. Au! - O, me ooge! - Blijf zóó zitten! De man haalt uit een deksel-vaatje een kom water, scharrelt een poosje in de scheepskist en krijgt daaruit een linnen lap, die er vrij proper uitziet. - Zoo! we zullen eerst die vuile boel afwasschen,.... laat je oog 'ris kijken.... Nou, dat is er goed afgekomen - je wang? Doet die zoo zeer? Dat 's minder.... en je lip, die geneest ook wel weer. Dat doet je goed, dat water, hè? - Ja, dat weet ik wel.... Geef je handen op! - Ba, wat 'n vuile pooten! Nou, huil nou maar niet langer, je bent toch een hollandsche jongen, hè?.... Hoe oud ben je? - Twaalf jaar, baas? - Hoe heet je? - Dat zeg 'k niet! - Waarom niet?.... Nou, ga maar niet weer grienen; waarom niet? - Omdat je dan na me vader gaat.... - Dus jou vader zou je een pak geven, als hij wist, wat je gedaan hadt? - Nou! - En je moeder? - 'k Heb geen moeder meer, we hebbe een huishouster. Toe baas! Lâ' me nou gaan? | |
[pagina 129]
| |
- Hoe heet je van je voornaam? - Jan! Mag 'k der nou uit? - Neen, Jan! nog niet. Doet je gezicht nog zeer? - Nou! - Dan zal ik je wat olie op je wang geven. Kom hier!.... pak die flesch maar eens aan, jou vingers bennen nou schoon. Smeer je zelf maar in. Toe maar, flink vet. Dat doet al goed, hè? Jan wrijft de olie over zijn oogleden en wangen en ziet heimelijk tusschen zijn vingers door naar den man, die voor hem staat en kalm vraagt: - Waarom zeg je nu niet nog eens tegen me: ‘ouwe dief?’ - Dat heb ik niet geroepen, baas! Gerust niet! - 't Is je geluk, dat m'n hond aan 't wandelen is, anders was je er zoo goed niet afgekomen. Foei! Je moest je schamen. Ben jij een flinke jongen? - Lâ me d'r nou uit, assieblief? - Heb ik jou ooit wat gedaan?.... Hij vat den knaap met de hand onder de kin, heft zijn hoofd iets omhoog en ziet hem zacht, maar streng in de oogen: - Heb ik jou ooit gehinderd, Jan? - Nee, baas! - En waarom gooi je me dan met steenen? - Dat weet ik niet, baas! - Zoo! - En wat zou je zeggen, als ik je eens dáár - de man wijst op een donker hok achter in de schuit - opsloot en liet zitten? - O, baas! assieblieft niet! 'k Zal 't nooit weer doen. - En hoe zou 't je bevallen, als ik je eerst nog een pak ransel gaf.... en den jongen bij een oor pakkend: - Nou, maatje, geef 'ris antwoord? - O! - Au! - O! - - Luister eens, knaapie, voor dezen keer zal ik je laten loopen, maar zeg aan je kornuiten, dat ze me verder met rust moeten laten en.... eensklaps van toon veranderend: - Zeg, dat ze niet valschelijk van me moeten getuigen;.... dat ze me niet moeten uitschelden. - Nee, baas, we zelle nooit meer schelde - maar laat me nou heengaan? | |
[pagina 130]
| |
- Je bent nog maar een kind, Jan, en daarom doe ik je niemendal. Je weet nog niet, wat je zegt; je weet nog niet, wat er in de wereld te koop is.... De oogen van den ouden man nemen, terwijl hij spreekt, een zonderlinge uitdrukking aan. Ze worden doffer en glansloozer, alsof ze ver weg in de verte staren, zonder te zien. Zijn geheele gelaat is veranderd, bleeker geworden. Zijn wangen schijnen nog meer ingevallen, zijn neus scherper. - 't Is jammer van je.... zegt de man eensklaps zacht en bedaard, zijn knokkelige hand op Jan's hoofd leggend: - Je bent geen onaardig jochie! maar de zonde, de boosheid is toch al haastiglijk in je gemoed geslopen, komend als een dief in den nacht.... Ga je wel 'ris naar de kerk, Jan? - Ja, as ik mot van me vader. - Ben je katholiek? - Nee, griffermeerd. - Zoo!... De oude man kijkt een kort oogenblik nadenkend voor zich, schudt dan langzaam het hoofd en zegt: - Neen, dan gaat 't niet. Zeg, jongen, bidt je 's avonds als je naar je bed gaat? - Nee! 'k ga d'r maar zóó in, maar de huishouster is fijn - die bidt wel. - Zoo! - Vraag dan, of zij voor me bidden wil. - Voor jou, baas? - Ja.... ik heb veel voorbidding noodig, altijd, gedurig. 't Gebed van kinderen en vrouwen is welgevallig aan den Heer en stijgt als wierook op tot zijn troon.... Je kunt heengaan, Jan. Jan kijkt den man uit de ark, die hem even de hand op den schouder legt, verwonderd, vreesachtig aan en vraagt: - Mag ik er nou uit? - Ja, maar kom eerst even hier, je wang bloedt nog een beetje.... zóó.... 't is er af. Geef me nou maar een hand, knaap. Ik ben niet boos op je, ik vergeef je. De gekruisigde Zaligmaker zal ook mij op mijn beurt vergeven, hoop ik om der wille van 't gebed, dat uit de harten en nieren van onschuldige en geloovige zielen voor me opstijgt.... Iedereen moet maar voor me bidden.... hij buigt zich naar Jan's oor en fluistert hem in: - Als zich niemand over je ontfermt in de wereld is de Heere Zebaoth er nog - en de aartsengel Michaël met het | |
[pagina 131]
| |
vlammende zwaard en de heirscharen des levenden Gods staan gereed, om te helpen alle degenen, die in diepen ootmoed des harten weten en erkennen, dat zij verdoemenswaardig zijn. God en de Heilige Maagd en Jezus met de gekruisigde handen zien op ons neer in dit oogenblik. Jan! als jelui huishoudster katholiek was, kon ze een mis voor me laten lezen - - nu niet, laat ze maar bidden: - Heere! geef rust aan den moede, richt den gebogene op en treedt niet in 't gericht met den schuldige.... Dag, Jan, geef me nu nog een hand van je.... en als je weer voorbijkomt, moet je niet meer gooien en schelden.... Hier jongen, heb je een lekker peertje. Jan neemt de peer aan, die de oude man uit zijn zak opdelft en holt, als hij weer op den wal is, zoo gauw mogelijk weg, nu en dan nog eens angstig omkijkend.
In de straat, waar hij woont, vindt hij een paar van zijn maatjes terug, bezig met het ijselijke geval, dat Jan ‘gevangen in de ark zit’ met bonte kleuren aan een troepje buren te schilderen. - Daar is Jan! Daar hei 'm! In een oogwenk is de jongen omringd door nieuwsgierige vragers. - Wat heit ie je gedaan? - Niks! - Heit ie je gemept? - Nee! - Wat deê ie? - Hij heit me afgewasse en toe een peer gegeve. - Da's snugger! En zeê ie anders niks? - Ja, dat we voor 'm bidde motte. - Nou, dan zel 't ook wel een ouwe dief weze.... - Assieblief! 'n boef, hoor! anders hei je toch niet noodig, dat 'n ander voor je bid. - Misschien heit ie z'n vrouw en kinderen wel vermoord. - Of z'n vader en moeder! - Och, ga weg, 'n kleinigheid! - Neen! zegt Jan eensklaps stellig: - Kwaad is ie niet. 't Is een goeiïge man - en in de peer bijtend - maar mal is ie wèl! | |
[pagina 132]
| |
Niemand wist eigenlijk, wie de man uit de ark was, of hoe hij heette en toch kende iedereen hem, die destijds in de buurt van het Westerdok, den Haarlemmerdijk, het Droogbak of de Haarlemmerhouttuinen woonde. Waar hij vandaan kwam? Men wist het evenmin; hij was plotseling verschenen en bekend geworden. In 't eerst had hij veel bekijks, omdat hij er zoo zonderling uitzag; later gewende men aan zijn uiterlijk en liet men hem meestal ongemoeid loopen. Hij was een man van ietsminder dan gewone lengte, met een lang bovenlijf en korte beenen. Zijn hoofd leek te groot door een overvloed van lang, verward, bijna wit haar, een groezelig-grauwe baard en knevel. Gelig bleek, met diep in de kassen liggende oogen, holle wangen, en scherpe trekken langs den gebogen, goed gevormden neus, scheen hij ouder dan hij waarschijnlijk was, vooral ook, omdat zijn mond door het gemis der meeste boventanden was ingevallen en zijn kin en baard daardoor min of meer vooruitstaken. Wanneer men hem goed bekeek, had zijn geheele gelaat iets ongewoons, iets zonderling sympathieks; 't was dat van een man, die oneindig veel geleden heeft en die, na veel strijd en opstand tegen zich zelf en anderen, eindelijk berust in zijn noodlot. Hoe ellendig, armoedig hij er ook uitzag, toch was en bleef zijn gelaat dat van een fatsoenlijk man en 't droeg niet den stempel | |
[pagina 133]
| |
van 't proletariaat. In zijn groote donkere oogen lag een stille, weemoedige uitdrukking, een dweepachtige gloed soms, die dan den meestal starenden blik vreemd en schichtig deed worden. Als hij sprak, klonk zijn stem zacht en beschaafd zonder plat accent en de keus van zijn woorden bewees, dat hij opvoeding genoten had. Zijn kleeding was van een zonderling samenstel. Een oude, bruine, voor hem veel te groote en wijde demi-saison met een fluweelen kraag, om 't midden vastgebonden met een touw, diende hem als een soort pij, die met haar uitgerafelden en gescheurden onderkant over zijn grove, opgerimpelde wollen kousen hing. Onder die jas had hij een flanellen hemd en een afgesneden broek; hij droeg klompen en een ouden, vilten hoed. Een doornen-stok diende hem tot steun, omdat zijn stokkerige beenen niet al te stevig meer waren. Hoe hij heette, wist men niet; maar het volk, dat hem bij den weg zag, gaf hem dadelijk den bijnaam ‘Sloome Hein’, omdat zijn bewegingen steeds even afgemeten en langzaam waren. In min af meer gebogen houding, zijn stok in de linkerhand, met de rechter meestal zijn pij dichthoudend, ging hij altijd heel bedaard en voorzichtig zijn weg, van niemand notitie nemend - niet bedelend of vragend en zonder de minste poging, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken. Dikwijls praatte hij zachtjes in zich zelf; sommigen beweerden, dat hij liep te bidden en herhaalde malen was hij zóó in gedachten verzonken, dat hij onder een rijtuig of vrachtkar zou gekomen zijn, wanneer niet de een of andere medelijdende hand hem haastig had teruggetrokken. Men zag hem veel op den Haarlemmerdijk en 't Haarlemmerplein 's morgens vóór den middag. Daar stond hij de lijkstaatsies af te wachten, die naar 't Westerkerkhof reden. Naderde een begrafenisstoet, dan keek hij er met strakke oogen en trillende onderlip naar, totdat de lijkwagen vlak voor hem was. Met diepen eerbied boog hij dan 't hoofd, nam zijn ouden hoed af, hing dien op zijn stok en vouwde een paar oogenblikken de handen ten gebed. Zijne lange witte haren omfladderden zijn kruin; hij streek er voortdurend door en over en murmelde onverstaanbaar in zijn baard, totdat de lijkwagen verder was gereden. Gewoonlijk liep hij nog een pas of twintig bloots- | |
[pagina 134]
| |
hoofds mede en keerde dan terug, om weer een andere lijkstaatsie af te wachten. Een nieuwsgierige water- en vuur-vrouw van 't Plein had hem eenmaal gevraagd: - Zeg ereis, Sloome Hein, wat zie jij toch altijd aan die lijkstaatsies, wou je soms mee? - en toen had hij haar, zooals ze zelf zei, aangekeken - met een paar oogen, dat je de kouwe koors op je lijf kreeg en geantwoord: - Ja, maar ik mág nog niet - ik moet nog leven; m'n verlossingstijd is nog niet nabij! - M'n lieve mens! beweerde de juffrouw - de vent keek me rejeel an as 't beest uit de Openbaring, waar ze je op de catechesasie van vertelle, en toen ik 'm vroeg: - Sloome Hein, wil je 'n bakkie koffie? zeid' ie: - Ik dank u vriendelijk voor je koffie - ik màg nergens iets gebruiken.... en ik heet geen Hein of Sloome.... Hij sprak heel netjes, persies as 'n heer. - Man, - zei ik, - hoe hiet je dan? - 'k Heb geen naam.... zeid' ie. - Ik schrok d'r puur van zoo'n bedroefd gezicht as ie derbij zette en toen ontviel me zoo zonder erg: - Och, mens, dan ben je zeker 'n vondeling! Daarvan keek ie nog treuriger, hè! en 't was, alsof z'n stem uit een graf kwam, toen ie zêe: - Neen, ik ben een zwerveling, een banneling.... Ik vind geen rust, nieuwers niet!.... Nooit! 't Was, om kippevel van te krijge; net 'n brok treurspel van de kemedie. Allerlei geruchten en verhalen van den ‘Man uit de ark’ deden de ronde in de buurt en menig kind of meisje, dat langs den dijk ging, waar de ark lag, maakte een kleinen omweg, als ze hem voor z'n deur op de schuit zag zitten, altijd met de handen om zijn stok, het hoofd eenigszins gebogen, strak en zwijgend voor zich uitstarend, naast hem de zwarte keeshond, die woedend blaffend op iedereen aanvloog, die naar zijn meening het verblijf van zijn meester te dicht naderde. Iedereen kende dien hond; men noemde hem ‘Kees van den Sloome’. 't Was ook een zonderling dier, dat eigenaardige gewoonten had. Zoodra zijn baas uitging verliet ook hij de ark, maar wandelde dan steêvast een anderen kant uit. ‘Kees schar- | |
[pagina 135]
| |
relde op zijn eigen houtje’ - zooals de buurt zei en was meestal weer op de schuit vóór zijn meester terugkwam. - Hij is ruim zoo verstandig als een mensch, maar.... oneindig veel beter!’ had de man uit de ark eenmaal gezegd, tot iemand, die zich over een aanval van den hond beklaagde. - Kees zal je niets doen, als hij niet merkt dat je mij hinderen wilt, maar hij komt op voor z'n baas als 't noodig is, dat's mooi.... dat's braaf.... dat doen de menschen niet eens voor mekaar. Ik kan alles met hem bepraten; hij verstaat me, hij begrijpt me. Hij weet, wie ik ben en wat mijn boete beteekent. Zie je, aan hem heb ik ook alles, alles verteld. Hij is trouw.... hij is mijn vriend.... de eenige dien ik heb, en Kees verraadt me niet. 't Is maar 'n stom dier, maar met 'n buitengewoon verstand. De menschen zijn dieren, die babbelen en snateren als ganzen - zonder verstand, zonder zich rekenschap te geven van hun woorden. Ik heb meer respect voor Kees dan voor de menschen. Als hij je naar je beenen vliegt, doet hij z'n plicht, dat kan niet iedereen zeggen. ........................ De ark was een erg oude, lekke en wrakke schuit, die langzamerhand voor een deel in de modder langs den walkant was gezakt. Een kleine houten schoorsteen, waaruit nu en dan een dun, blauwig rookzuiltje kronkelde, wees er op, dat de man wel eens eten kookte. Waar hij van leefde, kon niemand nagaan, want bedelen deed hij niet. Gebeurde het, dat de een of ander, medelijden gevoelend met zijn ellendig uiterlijk, hem een aalmoes wilde geven, dan bleef hij staan, schudde langzaam het hoofd en zei: - Dank u, vriendelijk, ik mag geen giften of gaven aannemen, maar als u iets voor me te doen hebt, een boodschap of zoo.... wil ik er wel een paar centen mee verdienen.... Ik kan ook heel mooi schrijven; als u adressen te schrijven heeft, houd ik me gerecommandeerd; ik lever alles weer netjes af, wat me wordt toevertrouwd. 's Avonds soms nog zeer laat zag men hem bij den weg, maar nooit anders dan in de buurt van 't Westerdok, of 't Haarlemmerplein; 's morgens in de vroegte evenzeer. Zag hij een vuilnisvat, dan grabbelde hij daarin rond naar beentjes, voor zijn hond; | |
[pagina 136]
| |
soms nam hij ook de stukken en snippers papier mee, die erin lagen. Weggeworpen aardappels en restanten eten, bij boomen of stoepen, nam hij voorzichtig op - deed ze in een ouden doek en bracht ze zoo naar zijn ark. Hij hinderde niemand en ging iedereen uit den weg, hoogstens dreigde hij met zijn stok, als kwajongens of ondeugende meisjes hem plaagden, najouwden en uitscholden. Langzamerhand was men in de buurt aan zijn verschijning gewend geraakt, maar intusschen had de volksmond allerlei zonderlinge, geheimzinnige verhalen van hem verbreid. Gewoonlijk weet de zegsman van zoo'n verhaal ‘'t altijd posetief zeker’, omdat het aan hem weer verteld werd door iemand, ‘die het weer van een ander had, die 't nog posetiever en zekerder wist. De stalhoudersknecht uit de Houttuinen wist b.v. ‘met een woord van waarachtigheid te zeggen, dat ‘de Sloome’ een heer was geweest, die een huis had in den Haag. Dat ie rijtuig en paarde had gehouwe; maar dat ie alles verspikkeleerd had uit baloorigheid, omdat z'n vrouw d'r met een grooten Hans van 't Hof van door was gegaan. Je kon 't nog best an 'm merke, dat ie paarde had gehouwen, want zoodra de stal maar openging, stond ie met z'n handen op z'n stok geleund naar binne te kijke en toen hij éénmaal met den witvoet voor de coupé van Dr. Sanders zou uitrije, had de man uit de ark tegen hem gezeid: - Koetsier, dat pèrd - pèrd, nièt paard had ie gezegd - is kreupel an z'n rechter-achtervoet - 't heit kramp in z'n peeze; 't is een schande, as je 'm niet afspant. - - Zie je, dat zeit iemand niet, die geen paarden heit gehad. En toen de koetsier geantwoord had: - Je hebt gelijk, maar wat is er aan te doen, had hij gezegd: - wrijve met speekolie en levertraan.... Zie je, dat zeit iemand niet, die geen paarde ken. - Een ander, meer luguber verhaal vond zijn oorsprong in 's mans eigenaardige voorliefde voor lijkstaaties; men zei namelijk, dat hij eenmaal schijndood was geweest en al in de kist had gelegen. - Ja, m'n goeie mensch! vertelde de juffrouw uit de koomenij, die 't voor wáár en heilig had gehoord van bakker's knecht uit de Vinkenstraat. Hij was al gekist en ze zouen 'm den volgenden dag eerste klasse begraven, de geraasde broodjes en de hompies | |
[pagina 137]
| |
kaas ware al in huis; alles was besteld en z'n familie had de heele boel netjes geregeld - hij moet een vrouw en een dochter hebben gehad - en daar komt ie 's nachts in de kist weer heelemaal bij. Gelukkig was ie nog niet dichtgeschroefd, omdat er altijd permetasie is, die zoo'n afgestorvene nog ereis wil zien. - Hij staat op en gaat regelrecht naar de slaapkamer van z'n vrouw en kind. - Daar ben ik weerom! riep ie. - Hij liep in z'n doodshemd, op z'n kousevoete en toen z'n vrouw en dochter 'm zoo klakkeloos zage, krege ze de stuipe op d'r lijf en viele ze allebei hardstikke dood neêr.... en zie je, dat's 't ijselike, toen most hij blijve leve, dat was God's raadsbesluit! Maar hij werd er gek van en.... nou is ie gek, heelemaal stapel. Nou prakkeseert ie derover, dat ie z'n vrouw en kind doodgeschrokke heit en daarom kan ie geen lijkstaasie zien, of ie wil mee. En 's avonds in z'n ark heit ie verschijninge van z'n familie, daarom heit ie die vinnige hond, die houdt ze van z'n lijf af. En ik wil niks met 'm te make hebbe - ik ben schuchter van 'm; weet je wat 'n nachtwacht me verteld heit, die 't van een van de dokdienders weet? Niet? Nou, dan zei ik 't je zegge: Hij gaat met den booze om; ze hebben s'avonds en s'nachts licht gezien in z'n ark en toen hebbe ze geluisterd en ze hebbe duidelijk gehoord, dat ie met iemand helsche taal sprak en tot bove op de Westerdoksdijk kon je de zwavellucht ruike. Ze moste zoo'n man niet langer hier dulde, as 't waar is.... De eenige, met wien de man uit de ark nog wel eens sprak, was een der instructeurs uit de zwemschool van Löwenstrom, een gewezen bootsman. - Die man is rampzalig ongelukkig; hij heeft misschien wat op zijn kerfstok, waar ie niet mee voor den dag durft komen, zei de zwemmeester. - Ik heb 'm dikwijls gesproken en gezeid: - Vrindlief weet je wel, wat ze allemaal van je oplepelen? En toen heb ik hem zoo 't een en ander verteld van de praatjes uit de buurt en wat denk je, dat ie antwoordde? - Ze weten 't toch niet, ze kennen m'n leven niet; ze mógen 't niet weten ook. Niemand weet het dan God, Jehova Zebaoth! En toen begon ie me gemoedereerd van die vrome tierelantijntjes voor te draaien; of ik geloofde, dat er Barmhartigheid en Genade was door voorbidding | |
[pagina 138]
| |
van vrouwen en kinderen, of ik katholiek was en 'n mis voor 'm wou late leze en of ik anders maar partekelier ereis voor 'm bidde wou. Afijn, ik kreeg genoeg van die fijnigheid en ik zei: - Ouwe heer ik bemoei me met al die praatjes niks.... ik ben een ouwe zeeman en heb maar één geloof, dat is nl., dat er één Opperweze is, die de heele boel in de wereld regeleert en de lakens uitdeelt en daar mot je mee op goeie voet blijve. Als jij nou met 'm overhoop leit, kan ik 't niet helpe - ik kan d'r me niet mee bemoeie, want als ik voor je ging bidde, zou 't misschien 'n verkeerde uitwerking hebbe. Je moet, wat dat anbelangt, je eige koers liever gaan. Ja! 't was een wonderlijke kerel.... waar ie 't leven door hield, snap je gewoon-weg niet. Ik ben eris 'n paar maal in zijn ark geweest, omdat 't ding vol water liep en hij geen benul van breeuwen had; 'k heb 'm een handje geholpen en toen ik klaar was, zei ie heel parmantig: - Ik zou je graag er wat voor willen geven met dank voor je moeite, maar ik heb niemendal; toen kwam ie naar me toe, net alsof ie me een groot geheim wou influisteren en zei: - Ik màg niets bezitten; dat is in den Hemel zoo verordineerd! De Heere wil dat niet. - Erg pleizierig voor je, ouwe Heer, zei ik maar, want ik wist eigenlijk niet, hoe ik 't met 'm had. 'k Dacht, dat ie me te pakke nam, maar hij meende 't waarachtig en zei nog eris weêr: - Goud en zilver, lijnwaden, sieradiën en kostelijke kleederen zijn me verboden - ik ben een boeteling! Daar moest ik rondeman gezeid om lachen, en ik mocht zoo zeggen: - Vader, dan zondig je niemendal tegen dat gebod hoor! want je ziet er met permissie uit, of je zóó uit de geut komt. Afijn ieder zijn meug!... 't Was daar bij 'm armoed troef. Geen pijp tabak, geen pruimpie, niks ter wereld had ie, om te presenteere, maar toch heb ik wat van 'm gekregen en dat ding heb ik nog - hij wou absoluut, dat ik 't meenemen zou. 't Was een klein leeren opschrijfboekje met een potloodje; hij haalde't uit zijn kist; eerst scheurde hij er 'n paar blaadjes uit en toen schreef ie derin: De Heer is rechtvaardig en elk zijner oordeelen is reckt, dat staat geloof ik ergens in een psalm. De heeren, die in de Zwemschool kwamen, vroegen me dikwijls: | |
[pagina 139]
| |
- Willem, kun jij nou niet ereis uitvisschen, wat die man uit de ark toch op z'n conscientie heeft?.... Och, in den beginne was iedereen er even nieuwsgierig naar. 'k Heb 'n broer bij de politie, dien heb ik er ook nog wel ereis naar gevraagd, maar niemand wist er 't rechte van, en de politie liet 'm maar stilletjes bakken daar in z'n schuit, omdat ze geen last van hem hadden. Toch heb ik eens op 'n avond een raar ding gezien; de kleine jongen hier uit 't buffet was er toevallig ook bij, die rakker heit nog geluisterd, stiekum. Ik wou 't niet doen, als man doe je zoo iets niet. D'r kwam op dien avond een viegelant den dijk op en bleef voor de schutsluizen staan. Een heele nette dame en een heer kwamen d'r uit, liepen de kleine bruggetjes over en regelrecht op de ark aan. Je kon zoo merken, dat ze precies wisten, waar ze wezen moesten. De ouwe man zat als gewoonlijk voor de deur - en nou is 't zonderlinge van 't geval, dat die nijdige rakker van een hond, die anders iedereen naar z'n beenen vliegt, tegen die dame opsprong, en jankte en blafte, alsof ie plezier had, dat ze kwam. Kleine Jan zag 't heel casueel en kwam me roepen: - Willem - zeid' ie - de sloome heit visite, fijne pik. - Nou, toen ben ik effies gaan kijke, maar ze waren al in de ark met 'z drieën. Jan d'r naar toe en op z'n luister en toen ie terugkwam, zei ik: - Kom jij eris hier, kleine smeerkanes, moet jij je bemoeie met 'n andermans zaken, hè? - Vertel maar eris gauw, wat er an de hand was. Nou, veel had ie niet gehoord, alleen 'n beetje gesnotter en gehuil en de stem van den ouwen man, die kwaad was, want hij schreeuwde: - Ga heen! laat me ten minste hier met rust. Ga heen! En toen, zijn ze kalmpjes weer in de viegelant gegaan; ik zag wèl, dat die juffrouw zoo'n beetje angedaan was, want ze mannevreerde nog al met d'r zakdoek. - Zie je, dat's alles, wat ik er van weet.
***
Jaren lang is de ‘man uit ark nog een der bekende Amster-damsche straatfiguren gebleven. Niemand nam eindelijk meer notitie van hem; men kende hem in het stadsgedeelte, waar hij | |
[pagina 140]
| |
ronddoolde overal; In andere buurten kwam hij nooit. Enkele wandelaars, die langs den Westerdoksdijk kwamen, wezen elkander hoogstens even op de oude schuit, die langzaam aan meer en meer in de modder wegzonk en op den ouden man, die, als hij niet door de straten of langs de grachten zwierf, rustig op het bankje naast de lage deur zat en, stil voor zich heen murmelend, in de verte keek. De zwarte keeshond lag altijd aan zijn voeten. Zelfs de straatjeugd liet hem met rust; er was immers geen aardigheid aan, om iemand te plagen, die zich niet boos maakte en er kwamen voortdurend nieuwe straatfiguren, die grappiger waren, waar ze pret mee konden maken. En de schuit zonk steeds dieper weg in de modder. Eindelijk op een morgen trok de hond door zijn huilen en blaffen de aandacht van een paar voorbijgaande bootwerkers. 's Avonds van hun werk terugkomend, viel het hun op, dat de hond nòg huilde en zei de een tot den ander: - Hoor 'm reis aangegaan, die rakker van den ‘Sloome’, z'n baas is zeker uit, maar toen ze den daaraanvolgenden dag weer naar hun boot gingen, kwam het hun toch erg vreemd voor, dat de hond nog altijd aanging en jankte. Ze gingen op de ark, keken door het raampje naar binnen, maar zagen niets dan de hond, die tegen 't venstertje opsprong. De deur ging, toen ze er aan morrelden, naar binnen open en de anders zoo kwaadaardige, nijdige hond kroop met z'n staart tusschen de beenen er uit, naar hen toe, angstig bevend en als smeekend tot hen opziend. | |
[pagina 141]
| |
Ontzet traden zij een stap achteruit - de oude man lei dood in de ark. 't Licht uit 't raampje viel scherp op zijn witte baard en verwarde haren; zijn hoofd rustte tegen een oude mand op een hoop natte vodden en stroo. De schuit was volgeloopen en Sloome Hein lag tot aan de borst onder water. - Een paar ratten, die zich reeds aan het lijk te goed deden, namen ijlings de vlucht.
De man uit de ark is in een gasthuismand weggehaald en door ‘de stad’ begraven. De ark is verdwenen en niemand heeft ooit meer naar den ongelukkigen boeteling, den zonderlingen gek gevraagd. |
|