Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
De mormonen te Amsterdam. 1885Voor een huis op de Egelantiersgracht, oud en smal, aangeslagen door gore grachtlucht, die de gelige verf van raam- en deurkozijnen met bruine of grauwige vlekken schakeerde, staat een troepje mannen, vrouwen en jongens, lachend en pratend. Op het eenige raam is, voor de kleine ruitjes, een groot papier geplakt met de gedrukte mededeeling: ‘Verkondiging van het ware Evangelie te 10 uur 's morgens en te 6 uur tiamiddags’. N.B. Die een zaak veroordeelt, zonder ze te kennen, is niet wijs! De deur is nog gesloten en een kleine brutale straatjongen trommelt met zijn groezelige handen tegen het paneel, schel roepend: - Doen d'r is ope, de mense wille derin! - Blijf met je poote van de deur, ze zelle wel ope doen, as 't tijd is.... vermaant een man achter hem, en een lange, grove vrouw in een dikken gestreepten omslagdoek en met een zwartwollen kapje op, zegt, even met den bruinen rug van haar hand langs haar neus strijkend: - Och, laat 'm maar trommele, ze benne d'r ommers al in.... | |
[pagina 105]
| |
hè, wat is 't koud vandaag! En dan die sneeuw, me voete doen me zeer en 'k heef dooie vingers. - Ja, ze benne derin, 'k heb ze zien komme.... roept de jongen. Een dikke man in een overjas met een karpoets muts over zijn vettig polka-haar, duwt de anderen een eindje op zij en rammelt aan de deur, lachend: - 'k Ga ook 'ris 'n beetje stichting hale! - Och ga-weg! jij stichting, zoo'n ouwe zondaar. - Nou 'n mens kan z'n eige toch altijd bekeere. - 't Zou voor jou hoog tijd worde.... ginnegapt de vrouw en hem een duwtje gevend: - een lekkere broeder zou je weze. Dáár binne - zitte d'r al een stuk of zes. - Benne de zusters d'r ook bij, Trui? - Diè, heb ik nog niet gezien, Manus, de voorganger wel. - O, die kromme krates, met z'n hooge dop met 'n rouwband? - Juistement! en die moffensnijer van Oostenburg ook.... die mooie jonge met z'n sikkie en 'n worssie onder z'n neus. Maar ga nou ris een beetje op zij, Manus; jij staat met je dikke duffel permalent voor me gezicht. - Kijk dan maar door me heen, m'n engel... lacht de aardappelenkoopman, die uit de dwarsstraat is gekomen, om ‘'t spiktakel ook 'ris te zien. Hij gaat voor 't venster staan, drukt z'n neus vlak tegen de ruiten en bromt - 'k zie geen steek! - Wat 'n wonder!... 't gordijn hangt er voor, verlejen week hebbe ze 't heelemaal niet opgehaald. - Dan doene ze d'r ook bepaald schandaligheid!... piept een magere, opgeschoten, slordige meid, trachtend, op haar teenen staande, tusschen de andere menschen heen te zien. - Och, skepsel, jou most liever swijge; sij oefene d'r immers godsdienst! - De juffrouw, die dit zegt, haalt hoorbaar haar neus op, als ze er schamper bijvoegt: - Hoe kenne sulke vrome mense nou skandalig wese, jou moste jou liever skame, zoo ies te segge. - Och, ziel, jij kent dat volk niet; jij bent hier niet vandaan - 't benne nakendloopers.... beweert een man naast haar. - Ben je gek?... bromt Manus, omkijkend - die hebbe we hier gehad in 't jaar nul, toen hebbe ze oproer in de stad gemaakt | |
[pagina 106]
| |
totdat ze zóó - hij maakt de beweging van ophangen - werden gepleizierd. Nee dit benne fatsoenlijke, vrome broekies, ze hiette ‘de Heilige van de laaste dage’.... - Zoo noeme ze d' reige, maar 't benne effectief Mormoonders.... Trui geeft den aardappelkoopman een flinken ribbestoot en grinnikt: - Zeg, Manus, 't zou jou bevallen bij dat soort, ouwe snoeper! - Waarom? - Omdat ze zooveel vrouwe magge hebbe as ze wille. - 'k Heb aan één m'n volle bekomst, wil jij de mijne hebbe? Ze is tot je dispesisie, hoor! - Dank je lekker! - Wat is d'r-nou-weer-an-de-hand!.... hijgt een spichtige juffrouw met een langen regenmantel om en een kapothoedje op. Haastig is zij komen aanloopen en wil nu naar voren dringen, om toch ook wat te zien. Een man met een fluweelen buis aan en een roode das om den hals, duwt haar kalm maar hardhandig terug: - Hou je gemak, d'r gebeurt geen moord! Je trapt met je drukkie 'n mens op z'n toone. - Nou, 'k wil toch ook reis kijke; hè, hè, is dat loope?.... Wat gebeurt er? | |
[pagina 107]
| |
- Niks, 't binne alleen maar Amerikaander afgescheiene, die mekaar doope, koppie onder! - Nietes, dat mag niet meer van de pelisie!... roept een jongen, zijn hoofd tusschen de anderen door opstekend. - Och, je kiest, jonge! Ja, ze zelle daar zóó doope.... - 't Is welles, ze hebbe 't geprebeerd an de Buitensingel, maar 't was dadelijk: kip, ik heb je. - Hoe dan? - Ze benne ingepikt. - Waarom? - Omdat ze in d'r hemd te water woue gaan en dat mag niet van de regeering. - Nakend mag nog minder. - Wat 'n wonder! - Je mag nerges zwemme! Je mag je op straat niet eens uitkleeje. - 't Zou ook wat moois weze, as je in je bloote lijf rondloope mocht,.... giegelt de spichtige juffrouw, nu weer op adem. - Nou, hè! en wat zou jij dan 'n bekijk hebbe, scharminkel!.... Manus lacht hardop; de juffrouw wordt boos, maar houdt zich in en vraagt verder: - En waarom doope ze mekaar? - Om derlui zondigheid af te wassche. Zeker bij de Amerikaanders zoo'n gewoonte. - Ken je begrijpe, dáár benne ze allemaal wàt netjes. - Ik heb nog 'n neef in Nieuwjork, die ken jij ook wel, niewaar Manus? - Zeker, Trui, wàt 'n sjentelman van 'n jonge; hij rookte sigaren van 'n stuiver. Maar dáár - hij wijst naar binnen - is maar één Amerikaansche mof bij; 't benne verders allemaal Hollanders; 't zoodje wel! - Zoo! en die lange snijer van Oostenburg dan? - Nou, ja, da's maar 'n gewone duisse mof. - O, zoo! wat kies je dan? - Maar doen ze daar binne nou heelemaal niks anders?.... zeurt de magere juffrouw weer, nogmaals trachtend naar voren te komen. Door die beweging gaat haar mantel open; nachtjak en | |
[pagina 108]
| |
zwarte onderrok worden zichtbaar. Zij houdt de opening dicht, luid pruttelend: - Ja, 'k zie wel, datte jullie na me jakkie kijke, maar 'k bin der ook zoo maar effies uitgeloope, omdat me buurvrouw zei: - Mens in de partekliere school op de gracht binne ze weer bezig; 'n paskwil, hoor! En nou staan ik al 'n kertier hier en ik zien niks. Wat mot er dan toch gebeure? - D'r wordt een aap gevlooid!.... roept de man met het buis. - Ze deele d'r gepiepte kerstengeGa naar voetnoot1) uit!.... lacht een ander. - Laat je niks wijsmake. - Nee! neem nou de juffrouw d'r niet zoo tusse. Ik zal je wel eris vertelle, wat er te doen is, goeieziel! Ze bidde en zinge, dat de mure d'r van krake, nou weet je 't persies. En as jij 'n schoon jakkie andoet en je'ris frissies wascht, mag je meêzinge. Manus zegt dit alles hoogernstig, met een deftigen hoofdknik eindigend. - As je mijn hebbe mot, mot je vroeger opstaan, leelike dikbuik! - Assieblief, diefie van me nachtrust! - Ga weg, naar dier! - Dadelijk m'n poelepetaatje! Een stijf oud heertje met een parapluie in den arm en een brilletje op z'n eigenwijzen neus, is inmiddels naast haar komen staan en zegt, op de aankondiging voor 't venster wijzend: | |
[pagina 109]
| |
- Ze prediken binnen het ware Evangelie; dáár staat 't immers te lezen, juffrouw. - Anders niet? - Of 't nu inderdaad het ware Evangelie is, zal ik giet beslissen.... zijn toon klinkt uiterst deftig en als les gevend zegt hij, over zijn bril, de zich naar hem heen en omwendende hoofden monsterend: - Hier hebben we meer dan waarschijnlijk te doen met een Missionaris der Mormonen, volgelingen van Brigham Young uit Salt Lake City in Utah. - Wat binne dát voor diere?.... giert Trui, en 't ouwe heertje goedig met haar dikken, rooden vinger op den schouder tikkend: - Frans verstane me niet, spreek asjeblief je moêrs taal, meheer! - Ik bedoel, dat deze menschen.... hij wijst kalm met den knopvan zijn parapluie naar 't venster - niemand overlast of leed doen; ze handelen naar hun overtuiging en willen die anderen ook deelachtig doen worden en daarom moet je ze niet hinderen. Dat is onchistelijk en onbeschaafd.... - Zeg, meheer, ben je soms fermilie van de blikke domenee?... Trui lacht, dat ze schatert, totdat een jongen, hoog boven alle andere stemmen uit, schreeuwt: - Daar komme de zusters met die lange knul uit de Palmstraat, dáár van de brug af! Eensklaps draaien al de kijkers zich om en maken als 't ware front voor de school, de deur vrijlatend. | |
[pagina 110]
| |
- 't Is waarachtig, of ze binne ruike, dat ze der ankomme!... zegt iemand, omdat de deur juist wordt opengedaan. Op den drempel verschijnt een man van middelbaren leeftijd, met een gezicht vol kleine en groote pokputten en een buitengewoon rossigen haardos. Zijn hoed heeft hij, ofschoon 't koud is, binnengelaten en daardoor ontlokt hij aan een der kijkers de opmerking: - Hè! wat 'n pikzwarte rooie, wat 'n mooie vergiettest. - Baas wanneer begint 't spul? De gehoonde broeder-portier, - dat is zijn kwaliteit, - maakt zich niet boos, maar slaat de oogen ten Hemel en zucht handenvouwend met ten hemel geslagen oogen: Heere, vergeef het hun want zij weten niet wat ze doen. - Ben jij ook al zoo'n turk, vuurbolletje? Heb je ook zooveel wijven?... vraagt een ander toeschouwer. Een vrouw antwoordt voor hèm: - Hij! Vrouwen? Zoo'n mormel, zoo'n gatepetiel, kèn je begrijpe, nou en nooit niet, hoor! De broeder kijkt haar een oogenblik gelaten, doch verwijtend aan, en laat dan met neergeslagen oogen en zoetelijk glimlachend eenige erg stijf gekleede juffrouwen binnen, die minzaam hoofdknikkend hem voorbijgaan. Na haar komen drie net gekleede dames, door een heer in een pelsjas begeleid. - Fijne pik!... roept een vrouw. - Zoo'n jas met tochtlattenstaat maar netjes, wat kost ie? - Nou, en zij met 'r glesees en falie voor! 't Benne bepaald groote dames!... vult haar buurman aan. - Ja, van de kouwe grond!... schimpt Trui. Met haar elleboog Manus op nieuw een stootje gevend, zegt ze: - Ze zoeken hier zekers 'n eerlijke verkeering bij de broeders, nou hei je de keus Manus,... dáár, nou komme ze al met troepies opzette, der benne ouwbakkies ook bij. Zie je die eene madam met der kiep- | |
[pagina 111]
| |
hoed, wat 'n model! En die dáár, juffrouw potjerol,- o, allemachtig wat 'n vent loopt daar naast 'r. Heere, Heere! wat 'n dievetronie. - Nou, net 'n zakkeroller, en die twee loerissen dan? Ze zien bleek van gossaligheid. Hè, wat 'n kerels, akkeba! - Die ééne lijkt de dood van iepere wel. - Nou maar, die drie binne beter!... Trui tikt een naast haar staande vrouw aan. - Zie je, dat binne nou aardige, nette jongens, kijk, die blonde maakt een zoenhandje teuge me. - Dag meheer! Dag broekie! Dag engel! - Kijk, hij lacht nog eris. - Dag schattebout!... Trui maakt met haar groote, lompe vingers een kushand en grinnikt dan tegen Manus: - Die zien er veel te lollig uit, om mee te bidde. Als ik nog 'n jonge meid was, ging ik liever eris met derlui uit, snap ie? - Wat 'n zondigheid, mens! Denk liever an je doodkist. - 'k Zou je danke, 'k leef nog as 'n hart.... zeg Manus wat ga je doen? - Wel, 'k ga der nou ook in, 'k mot dat spul eris bijwone. - Dat zal 'k an je vrouw zegge! - Mijn 'n biet! - Nou maar, dan zal ik op je passe, ik ga mee.... Zit me doekie goed? Ja.... Mooi dan even me neus snuite - zoo, nou ben 'k fijn. - Vooruit dan maar! De spichtige juffrouw, is zonder dat de anderen het opmerken, achter een troepje geloovigen aan, naar binnengekomen en zit al op een bank met haar rug tegen het venster, als Manus en Trui inkomen, gevolgd door den man met 't fluweelen buis en een paar vrouwen, die elkander giechelend met een half verlegen: - Nou, ga der dan in, ze doene je toch geen kwaad!... vooruit hebben geduwd. In het schoollokaal bevinden zich reeds een vrij groot aantal geloovigen en nieuwsgierigen; de meeste zitten op de banken, even als kinderen, met hun handen op de schuine lessenaars. Voor velen is die zitplaats te nauw, zoodat ze met hun beenen en knieën geen raad weten. Het vertrek is niet hoog, smal en diep en achterin is een lage deur en een trapje, dat naar een benedenvertrek, of sousterrain schijnt te leiden, want terwijl de bezoekers | |
[pagina 112]
| |
door de buitendeur blijven inkomen, duiken uit dat deurtje een paar ‘broeders’ netjes in 't zwart met witte dassen op, groetten naar links en rechts met zalvende lachjes en nemen dan plaats aan een tafeltje, waarover een groen kleedje hangt. Achter hen stijgt nog een zuster omhoog met een uitgestreken gezicht, erg smal in de schouders en mager als een talhout. Na haar verschijnt een klein schommelend mensch met hangwangen en een zwarte pelerine over een licht katoenen japon; zij loopt op sloffen en zucht als wilde
zij steenen vermurwen. Met een onbenullig gezicht kijkt zij eerst de vergadering aan, gaat dan naar de tafel, en, kippig als zij is, beziet zij met schuinsgehouden hoofd het groene kleed alsof ze er de wol met haar neus wilde afstooten. Ze keert terug, haalt een paar glazen en een karaf vol water, zucht nogmaals erbarmelijk en zet een en ander neer naast een paar dikke boeken, die er reeds liggen, dan gaat ze in de groote kolomkachel poken, die midden in het lokaal staat. Door 't geraas wat zij maakt en fluisterend met Trui, hoort Manus niet, hoe de broeder-portier zich tot hem wendt met de zachtzinnig gesproken vraag: - Wil u 'n beetje opschikken, asjeblieft? Er komen vandaag zooveel begeerigen naar 't woord, weet u? Daarom tikt hij den dikken man zachtjes aan en herhaalt zijn verzoek. Opschikken? - Waarachtig, wel, Vader!... Trui, verkas 'n endje, d'r motte nog 'n paar lui in de bank. Krimmeneel! me knieë, ik kan ze niet berge.... Zoo!... nou gaat 't wel.... O! nog 'n endje? Assieblief! ga nou maar zitte, juffrouw! | |
[pagina 113]
| |
- Hei! niet zoo wild, Manus; ik val d'r haast af, douw zoo niet. - Hou je gedekt, moeder, d'r gaan veel makke schape in één hok. Zit uwé zoo goed, juffrouw?... Ja? Mooi.... en uwé ook, meheer? - Ferm! dan zelle we 't wel rooie. Bent u ook van de gemeente, juffrouw? - Nee, ik kom maar 'ris kijke.... - Ik ook.... sjuut, 't zal beginne! Trui, kijk niet zoo naar die drie lieve jongens, anders haal ik je kerel! - Zeg, Manus, schei nou uit en maak geen gijntjes, anders kan 'k me fesoen niet houwe, 'k mot tòch al zoo gauw lache. - 'k Ben al zoet, Trui, kijk, daar heb je die rooie vergiettest weer, die zal beginne.... Is die kromme, die daar bij de kachel zit op 'n stoel, de voorganger niet? - Jawel, maar hou nou je bakkes. De broeder-portier gaat voor de tafel staan, neemt een der boeken en bladert een poosje. Als hij gevonden heeft, wat hij zoekt, beweegt hij zijn lippen een paar malen, zonder geluid met gesloten oogen als biddend, zucht heel diep en zegt: - Broeder en zusters, geliefde vrienden, laat ons samen zingen.Luid verheft hij zijn stem en met een akelige neusklank zingt hij: - Mijn ziel is uitgedroogd, o, Heer!
En smacht naar lafenisse....
- Hoor je wat, Trui?... fluistert Manus. - Hij wil een spatje hebbe.... verdikke wat zet ie een keel op! - Sjuut, hou je mond dan toch! 't Gezang is afschuwelijk valsch en wordt niet algemeen, want de meeste aanwezigen zijn nieuwsgierigen en de uitverkorenen zingen òf te zacht, òf kennen de melodie niet genoeg, maar de broeder-portier doet zijn uiterste best en laat zich door niets van zijn stuk brengen, zelfs niet door een paar straatjongens, die, hun | |
[pagina 114]
| |
hoofd om de buitendeur stekend, eenige scheldwoorden naar binnen schreeuwen en lachend weer verdwijnen. Eindelijk is de psalm uit. De laatste neusgeluiden van den broeder sterven in de inmiddels tot broeikaswarmte gestegen temperatuur. De voorganger rijst nu langzaam op van zijn stoel en naast hem verheft zich een man met een gezicht zoo rimpelig als eenpippeling in Maart en met een zoethoutkleurige pruik op, die te groot voor hem is. Beiden begeven zich naar de tafel en nemen daaraan plaats, evenals twee oudere broeders, die achter uit het lokaal komend, zich bij hen voegen. - Nou zitte ze al met 'r zesse, Manus. - Nog één d'r bij, Trui, dan is 't net een galg vol. - Kijk nou, die hier vlak over zit, dat 's de mof, de lappendief, uit de Oostenburgerstraat. Manus, die met de handen op de schuine tafel zijn duimen over elkander draait en een deftig gelegenheidsgezicht zet, knikt een paar malen, en zegt zacht terug: - En z'n maat komt zeker pas van 't rooie dorp; zie je wel, dat ie 'n geschore kop heit? - Koest nou, hij gaat preeke! - Wie? - Wel, die kromme kriek! ------------------- De voorganger is een klein, ineengedrongen man, zeer hoog in de schouders, die door de te wijde mouwen van zijn gekleede zwarte jas nog hooger schijnen. Zijn vrij onregelmatig gelaat is halverwege bedekt door een goed onderhouden baard; de eenigszins diepliggende oogen zien | |
[pagina 115]
| |
tamelijk onbeschaamd rond en een hoog voorhoofd, zich uitstrekkend tot aan den kraag van zijn jas, doet vermoeden, dat de man vroeger zijn hoofd te veel heeft gebroeid. Een preekstoel of catheder is in het schoollokaal niet aanwezig en daarom klimt de zendeling op een klein bankje, dat hem door de zouthoutpruik dienstijverig wordt toegereikt. Hij strekt de rechterhand uit naar de schare, strijkt met de linker eenige malenover zijn baard en begint dan met een niet onaangenaam, vol geluid: - Liebe frienden, jeloovigen en niesjierigen! Ick schpreek wol kein sjoon Hollands, denn ich pin ein Deutscher von jeboort, maar viele jaren in Amerika ansessig jeweest, oend taroem schpreek ick soo joet oend kwaat als ick kan. Ick hoop, das sie mijn allesammt verschtaan. Na deze naïve opmerking, deelt hij mede, hoe een engel Gods op ‘ein seekeren taag aan Jozef Schmidt das waare Evanjelium hèft jeopenbaard; 't Evanjelium van Jesum Christum von die heiligen von den laatsten tagen.’ Hij verhaalt zonder blikken of blozen, dat de wereld binnenkort zal vergaan, - Von wegens die schlechtigkeit des vleisches. - 't Zal wel hortsik weze, wat ie eet,.... bromt de man met 't fluweelen buis tegen een vrouw, naast hem, die snibbig antwoordt: - Och man, dát vleesch bedoelt ie toch niet, hij meent ‘de mensch.’ - Nou, laat ie dat dan zegge! - O, mijne liebe frienden oend jeloovigen,.... gaat de zendeling voort: - Die weerelt ischt so schlecht oend versündigt, dass die Angel in Heaven weep and huil oend wehklagen, aber Oense Liebe Heer wird kein soendfloeth weer jeben, oem die aarde zoe | |
[pagina 116]
| |
verwoesten, das heeft Hij aan Noa belooft, maar Hij wird maken hard times, illness, oend pestillenz. Oend cholera zal Hij doen kommen, oend alles wird verjaan. Noer diejenigen, die sich doerch mij sullen hebben laten dophen, om verjeboeng von soenden zoe vererben, sollen blijfen beschtaan and keep upright! All what I tell you.... was ick zoe verschtaan jeef, jeliefde frienden, ischt profezeit durch die heilige messingplatten, welche Joe Smith im berg Cumorah, bei Palmyra hèft jefoenden, naar die anweisung von ein Angel of the LordGa naar voetnoot1) Der Jottesgesandt hat aber auch troost jebracht doerch die verjeboeng anzukündigen, doerch das dophen oend rein waschen von sünden. Maar pech oend schwefel, eeuwiger verdoemenis oend wroeging sullen der theil derjenigen sijn die verzuimen jebruik zoe machen von dieser jelegenheid met dem Lieben Herrgott abzoerekenen. Kommt alle zoe mier, ick kan help you oend von sjarlaken rood kan ich you weiss wasschen wie versch jefallener schnee. Zoo redeneert de apostel, gelijk hij zichzelven noemt, op één en denzelfden toon herhaaldelijk voort. Geen spoor van feu sacré, geen verheffing van stem; dor als zijne theoriën is zijne voordracht, bespottelijk als zijn dreigementen zijn mengelmoes van Duitsch, Engelsch en Hollandsch. - Sijn daar einigen, die zich willen laten dophen, dat sij tot mij kommen, oend bejrijpen, dat het niks hilft of you als baby ein schprenkeltje water van een dominee in 't jezicht krijgt, maar dat noer die aljeheele oentertompeling van alle sünden frei macht, oend die deilachtigkeit am heiligen Jeist verleiht. Ischt daar iemand, die mijn nicht bejreipt, das hij frage, ich soll es ihm jleich deutlich maken. | |
[pagina 117]
| |
- Een geruimen tijd nog praat hij voort over de gave der profetie, die zoo heerlijk is, omdat zij ‘den jedôphten sofort deilachtig wird, wanneer die oentertompeling platz jefoenden hat.’ - O, der mensch wird quite new born, wiederjeboren doerch oensere dôph. You wordt voor Jottes auge ein klein oenschoeldig kind - kommt dann, wordt wieder kinder!... Plotseling houdt hij op, want vóór hem in een der banken heeft een jongmensch hand en vinger opgestoken, luid vragend: - Profeet! mag ik.... - Hij mot eris uit!... grinnikt Manus. - Malle vent, hou je mond.... Trui proest van 't lachen. - Profeet? - Noen, was wollen sie, bin ich nicht deutlich jenoeg jewesen? - O, jawel, dank u!... Dat is 't 'm niet.... - Was denn? - Profeet, ik kan u niet erg goed zien, de kachel staat zoo in den weg. - Sjick dan ein wenig op zij! - Dat kan ik niet profeet! - 't Is te vol. De zendeling is niet van zijn stuk te brengen en gaat zelfs een eindje meer naar rechts staan, kalm vragend: - Ischt es so besser? - Ja, dank u vriendelijk!... Weet u, als ik uw bezield gelaat niet zie, mis ik zooveel! Ik laaf me zoo aan uw woorden! - Jawoll, jawoll!... De voorganger ziet den jongen heer wantrouwend aan en begint weer te vertellen van ‘das neue Evanjelium, dass so herrlich ischt oend gnadenreich oend jemackelijk, weil sie sich ook voor einen anderen kennen dohpen lassen. - Trui valt van pret haast tegen Manus aan, fluisterlachend: - O, gut, wat 'n lollige vrijer! met z'n ‘perfeet’ en die ‘kachel’!... zekers 'n student. - Stil, daar begint er nog een; z'n maat.... - Profeet!... klinkt het weer, maar nu van een anderen kant en een tweede jongmensch steekt zijn vinger op. | |
[pagina 118]
| |
- Was wünschen Sie denn? - Profeet, die kachel staat zoo in den weg, nu kan ik uw geestdriftig gelaat niet zien. U is zoo mooi, net 'n apostel, als u oreert.... Kan u niet een tikkie meer links gaan staan? - Ja, aber.... aber.... - Och neen, Profeet! blijf asjeblieft zoo staan, als u doet, anders kan ik U niet zien!... roept de eerste weer. - Profeet, die kachel hindert zoo bar!... Het tweede jonge mensch wenkt heftig met de hand:... Dien kant op, asjeblieft. 'n Pietsie links! - Neen, neen! rechts blijven staan! Met onverstoorbaar geduld plaatst de voorganger zich nu vóór de tafel, zoodat de kachel niemand meer hinderen kàn. Hij vervolgt: - Ja, you kan joe laten dophen voor een ander, bijvoorbeeld for your vater of moetter, onkel of tante, al sijn sij ook jestorven. Wenn Sie sich laten dophen in den jeloove worden zij uit den Hades verloscht, oend kommen sie uit dien schtaat von pijn in die heerlijkheid von die kerk der heiligen von de laatschte tagen. - - O, Profeet!... roept plotseling met bewogen stem het derde jonge mensch, in de bank opstaande. - Daar heb je nummer drie, Trui, die zal ook wel over de kachel.... - Profeet! Zendeling, Heilige man!... een snik, goed hoorbaar; dan nogmaals met een traan in de stem: - Profeetje! - Noen? - Ik heb een ouwen, dooien neef, die bepaald in den Hades zit. Kan ik me hier niet dadelijk voor 'm laten doopen?... Maar liefst in warm water, als 't u 't zelfde is. Trui ligt met haar hoofd op de armen op den lessenaar te schudden. Hier en daar gaat een schaterend gelach op, door verontwaardigde ‘Sjuut, Sjuut's’ en gesis bestreden. De voorganger krijgt 't nu toch min of meer benauwd en ziet, eenigszins angstig, naar hulp uit van zijn satellieten, waarvan | |
[pagina 119]
| |
één, hem begrijpend, opstaat en luide verkondigt, dat ‘de geest vaardig over hem wordt en dat hij bidden wil.’ Langzaam als een slaapwandelaar met bijna gesloten oogen komt hij naar voren, slaat de handen krampachtig inéén voor de borst en bidt.
Hartroerend smeekt hij om ‘Genade, barmhartigheid en verlossing van den booze!...’ zijn oogen draaien in zijn hoofd; 't is alsof hij door de groezelige planken van de zoldering der school wil heenkijken en als hij eindelijk zegt: - Amen’, ziet hij toevallig met kwaadaardigen blik den jongen man aan, die om ‘warm water’ heeft gevraagd. Inmiddels heeft de zendeling tijd gehad, om zijn gedachten te verzamelen en begint nu weer ijselijk dierbaar te spreken over de onderdompeling, die, volgens hem, een der hoofdvoorwaarden tot zaligheid is. Het publiek blijft lachen - de hilariteit is nu een maal niet meer weg te krijgen uit het lokaal. Achter bij het trapje van het sousterrin uit iemand eensklaps een scherpen kreet. De zendeling ziet om en als hij bemerkt, dat 't een der zusters is, die ‘aangegrepen wordt door den Geest’ gaat hij ter zijde met de woorden: ‘Sister, come to the front, der heilige Jeist sal doerch you schpreeken!’ Een afwachtende stilte heeft het gelach vervangen - iedereen ziet in spanning toe. Langzaam, als een zwart spook voortschuivend, komt de zuster nader. Een lange zwarte sluier bedekt haar gelaat, zij heft dien op en vertoont een neus, die Manus vrij duidelijk doet fluisteren: - Nou, Trui, die spuugt ook niet in d'r glaassie! Met een Jordaansch accent, dat zelfs voor den meest welwillenden aartsengel niet te verdragen zou zijn, vertelt zij: - As dat ze heilemaol niew gebôwre is en dat zij de heilige Geist in der lichaam gevoelt hàt, soodroa ze onder woater was gekomme.... - Was je d'r maar voor goed onder gebleve! - roept de man met 't fluweelen buis eensklaps erg oneerbiedig, maar een | |
[pagina 120]
| |
der drie jongelui berispt hem hoogernstig, zeggend: - Waarde heer, u mag niet onhoffelijk worden voor de schoone sekse. Ga voort, lieve zuster, uwe woorden zijn als Manna voor ons. Wij luisteren in deemoed. U was dan onder de wateren - verder, verder.... - O, liefe broeders en susters, al de boosheid en sondigheid was in eens van me ofgewasse.... - Zeg, juffrouw! ben je hier gedoopt? vraagt een vrouw, schijnbaar belangstellend. - Joa, hier in de gemeinte! - Zoo, en sjeneerde je je eige niet, voor de manslui zoo te staan, as je van je moessie kwam? - 'k Had 'n badhemd an!... barst ze in eens vinnig uit en dan weer in haar eersten zalvenden toon: - O, Heere! treed met deuse spotters niet in 't gerigt. O, broeders! o, susters! loat u geroaje, vollegt mijn foorbeeld en treedt toe tot de hailige doop - ik heef gesaid, Oame! - Bravo! Bravo! Bis! Een der jongelui applaudisseert en dan, alsof hij zich schaamde: - O, Profeet, neem me niet kwalijk, maar ik was heelemaal weg. Zoo'n gloeiende welsprekendheid, weet U!... De vroolijkheid neemt hand over hand toe en is schier niet meer aan banden te leggen, maar toch wordt het een oogenblik weer doodstil in de school als een oudachtig heer opstaat en beleefd inlichtingen vraagt over de veelwijverij der Mormonen. - Was wünschen sie davon zoe wissen? - Ahem! Ahem! Ik wou maar zeggen, dat als één man zoo'n stuk of tien vrouwen mag hebben, dat er dan heel wat kindertjes bij jelui zullen rondkuieren. - Natierlich! oend dass ischt jerade, was oenser liebe Heer | |
[pagina 121]
| |
will. Dass ischt ein Heilmittel, weil die kinder von die geister op aardsje lichamen oder tabernakels wachten oem aufzoesteigen zoe höherer vollkommenheit.... - Ja, maar ziet u, dat vat ik niet goed en .... Zachtmoedig en kalm antwoordt de zendeling: - Das kan ich jetzt nicht verklaren, das würden sie doch niet bejrijpen, kommen sie zoe mir, allein, wie der Nicodemus zoem Jesoes jekommen ischt, in der nacht, da soll ihnen das deutlich jemacht werden. Ich wohne bei Stam in de Oostenburger-Voorstrass. Will noch ein von de broeders of schwestern vielleicht spreeken?’ Ja wol, ick!.... Een magere man met een bril op en verward grijs haar staat op, haalt een krant uit zijn zak en zegt, langzaam sprekend: - Ick leze daar eine ingezonden, hoendsgemeineanschuldiging in die courant, als sollten wai Hailigen von dem laatschten dage, allain auf die sier verdiente dobbeltjes van de geloovigen oend frommen von der purgerij speculiren. Wai berijkeren oens nich mit aardsje goeteren, want dafür ist der mensch nich auf erden gekommen. Wai vergateren kein gold oder silver oder saken die doerch roest oend motten verteren, wai beooge alleinig die himmlischen reichtumer. Wai fragen niks, voor ons selber, maar die foor onze heilige saak wil offeren, kan bij het ausgaan in de pus saine offergave werpen. - Dat's nou de moffen-snijer uit de Oostenburgerstraat, Manus! - 'k Ken 'm ommers, wel. Hij heit vroeger in onze buurt gewoond, maar hij most weg, omdat iedereen cente van 'm most hebbe en ie z'n huur nooit betaalde. - Zeg lappedief! schreeuwt achter in het lokaal een scherpe vrouwenstem. - Denk eris om die jas van me man, die je naar Oome Jan (de lommerd) heb gebracht! | |
[pagina 122]
| |
De gehoonde heilige zucht, haalt meelijdend hoofdschuddend de smalle schouders op en zwijgt. - O! daar begint er weer een, Trui! - Och, wat 'n lief pruimedante snoetje! Een jonge man met een erg bloemzoet gezicht treedt naar voren en verklaart met ten Hemel geslagen oogen en over de maagstreek gekruiste handen, dat hij vroeger - een verdoemenswaardige zondaar was, niet waard voor 't aangezicht des Heeren te bestaan, maar dat hij door de onderdompeling herboren is geworden en zich nu gereinigd gevoelt.... - Wat 'n wonder!... roept iemand vlak bij de deur. - Hij wascht z'n eige anders alleen op Nieuwejaar! De vroolijkheid stijgt onrustbarend als het jongemensch, dat zoo'n last van de kachel had, ernstig opstaat, zijn jas uittrekt, das en boord afdoet en ook zijn vest aan een naast hem zittenden vriend te bewaren geeft. En als hij, smeekend de handen opheffend tot den voorganger, bevend en aangedaan vraagt: - Ik voel het angstig-duidelijk dat er een bloedverwant van me in den Hades zit. - Och, beste, brave Profeet, doop me in Godsnaam effentjes.... ik kan dien ouwen, dooien neef niet langer zóó laten lijen - laat me asjeblieft even te water gaan;... een zwembroekie heb ik bij me - gaat er een brullend gelach op, dat niet meer te onderdrukken is, zelfs niet door een plotseling koorgezang, dat, ad rem, als tegenwicht door den zoethoutpruik, den moffen-snijer, den mottigen portier en eenige zusters en broeders wordt aangeheven. Beter middel om hun voorganger uit de verlegenheid te helpen, is er niet, want geen menschelijk oor is tegen zulke hartroerende klanken bestand. In een oogwenk is het lokaal ontruimd. ------------------- Op straat blijft het nog een poosje woelig door groepjes | |
[pagina 123]
| |
lachende en ginnegappende kijkers, die wachten tot dat ‘de zendeling met zen broertjes en zussies der van door gaat.’ En als hij eindelijk komt, omstuwd door zijn geestverwanten, vliegt een welgemikte sneeuwbal tegen zijn hoogen hoed; een tweede treft hem in den nek. Zijn broers en zusters weten zich niet meer te bergen, want een hevig en goed onderhouden bombardement van sneeuwballen wordt op hen gericht. Eerst als zij, hun pas versnellend, de Prinsengracht opgaan, staken mannen en vrouwen, jongens en meiden lachend hun werk en Manus roept, met krachtigen arm nog een grooten harden bal naar den broeder-portier gooiend: - Ziezoo, jullie zelle vooreerst wel je bekomst van de Amsterdammers hebbe! Na dien tijd, zijn geen Mormonen zendelingen hier ter stede meer verschenen. |
|