| |
| |
| |
Het fort van Jaco (Sjakoo). (1886).
- Accoord, meheer! 't was een moordenaar, een huisbreker, een dief, maar...... hij had een rechtvaardig, edel hart; hij was allemachtig best voor armoeïge mensche, en mijn grootvader zaliger heit me dikkels verteld, dat ie van z'n vader had gehoord, die 'm gekeune heit, dat Sjakoo zoo gezeid een edelaardig mensch was, die alleen van de rijkdom gapte. Had ie dan z'n slag geslage en zat ie dik in de cente, dan gaf ie d'r rejaal van weg. Zoo heit ie 'ris bij een heer van de Keizersgracht, die z'n koessier had weggejaagd, om 'n kleinigheid, al 't tafelzilver en 't geld uit de sikkertère gehaald en de koessier d'r netjes van in een gedoe gezet. Ja! zóó was ie; jammer dat z'm later toch hebbe gepakt, want hij was niet kwaad voor z'n evennaaste, als die in de penurie zat.’
| |
| |
De oude, schamele man, die me dit met ernstig hoofdknikken en diepzinnig blikkende oogen vertelde, zat op de houten trap voor 't Fort van Jaco, dat binnen eenige dagen onder sloopers handen zou komen. Hij had er jaren lang gewoond in een der benedenkamers en betreurde het met de meeste andere bewoners, dat ‘zijn woning’ zou worden afgebroken.
- 't Is een oud, leelijk barakkie, meheer, 't lekt overal, d'r is bijkans geen kalk meer in de voege, maar 'n mensch raakt zoo gewend an z'n behuizing, weet u?
'k Heb heel lang hier - op de gang, die onder dat perceel door naar de binnenplaats leidde, wijzend - schoene zitte lappe voor de buurtlui, dat 't me nou in m'n ziel gaat dat 'k er uit mot en toch - hij keek omzichtig achter zich naar boven - hoor ik eigenlijk niet in dit fort, 'k ben wel arm, maar geen schoremert, zooals de andere..... Hum! Hum! - 't is 't zoodje wel! Afijn, ik hield me nooit met de lui op, ik bleef ampart op me zelf - 'k heb geen vrouw of kindere meer - hij zuchtte even - 'k ben weer 'n vrijloopend persoon. 'k Woonde op m'n eige en 'k scharrelde hier m'n stukkie brood bij mekaar!.... Nou mot 'k op m'n ouwe dag nog als commesaal gaan wone..... Wou uwe 't fort nog 'ris zien? Daar heb je gelijk an, meheer; 't is een merkwaardigheid van de stad, sicuur! Zeuventien gezinne wone d'r nou nog in.... en ik ken ze van haver tot gort, dat begrijp u. Kom maar mee, meheer, 'k zal zegge als dat u van de bouwdereksie is, anders houe ze je voor pelisie en die luste ze niet, maar bovedien als u met mijn meegaat heb je toch niks geen last.
........................
Zóó kwam ik eenige dagen vóór de ontruiming in de huizen No. 71 – 73 - 75 - 77 op de toenmaals nog niet gedempte Elandsgracht.
't Is een oude Amsterdamsche gewoonte der spraakmakende gemeente om één of meer grootere huizen, die op een gracht of in een straat tusschen andere kleinere staan, een ‘Fort’ te noemen. Waardoor of hoe men er toe komt om dien forschen naam te gebruiken voor doodgewone, dikwijls reeds bouwvallige huizen mocht ik nog niet ontdekken, maar wel zei me iemand, dien ik
| |
| |
er naar vroeg: - Meheer we noeme 't altijd zóó, als er een hoop mensche op en in mekaar wone in zoo'n perseel.’
Een der meest bekende forten, was 't bovengenoemde, dat aangekocht werd door den Heer Hemker en sedert is verbouwd naar de plannen van den Heer S.G. Vlieken, bouwkundige te Amsterdam. Nu staan een vijftal huizen, waarin ongeveer veertig goede, gezonde werkmanswoningen en kleine winkels zijn, op de plek waar eens een der meest geduchte en beruchte holen was, waarin ellende, armoede en vuilheid zich opeenhoopten en voortteelden.
Nu wonen daar nette, fatsoenlijke ambachtslieden, maar toch wijst ‘het volk’ elkander nog de plaats aan waar eenmaal Jaco, de beruchte roover en inbreker huisde en allerlei verhalen van zijn daden en rooftochten gaan nog voortdurend van mond tot mond.
Jaco is reeds meer dan anderhalve eeuw dood, want hij werd in Ao. 1719 op de Nieuwmarkt geradbraakt, maar toch is zijn herinnering blijven leven, misschien wel omdat hij, trots al zijn misdadigheid, een medelijdend man was.
Al wat buitengewoon is, zoowel in 't goede als in 't kwade, wordt aan de vergetelheid op een of andere wijze ontrukt, slechts het doodgewone, het alledaagsche vergaat geheel met en in den stroom des tijds.
Jaco was inderdaad een buitengewoon man, een geniaal inbreker, een roover, die zich tot opperhoofd van een bende gauwdieven had weten te verheffen, die niet alleen Amsterdam en omstreken, maar geheel Nederland onveilig maakten en met weergalooze stoutheid en behendigheid zich eens andermans goed wisten toe te eigenen.
Uit de in het Archief te Amsterdam bewaarde Proces-stukken en Sententiën blijkt dat Frederik Muller, alias Jaco in Ao. 1717 terecht stond wegens verschillende diefstallen, inbraken, geweldenarijen en rooverijen, waarvoor hij na een bijna twee-jarig proces werd veroordeeld om: ‘van onderen op te worden geradbraakt en alzo leevendig te blijven liggen den tijd van een half uur en alsdan voorts het hooft van 't ligchaam te worden gekapt en beijden vervolgens op een horde te worden gesleept naar 't Galgeveld aan de Volewijk over 't Ye en aldaar het ligchaam te worden gezet op
| |
| |
een rad, een pistool boven hetzelve en het hooft op een pin, totdat het een met het ander door de lugt en de vogelen verteerd zou zijn’.
Jaco was een ‘aertsschelm’, maar zegt de beschrijver zijner ‘waerachtige historië’, hij heeft ééne qualiteit getoond, waerdoor hij ondanks de veele door hem bedreeven gruwelen en misdaeden bij den volke een zeekeren eerbied opwekte, waerdoor een zonderlinge bekoringe van hem uijtging.’
Hij is nl. gestorven zonder één enkele zijner medeplichtigen te willen noemen, niettegenstaande eenige zijner ‘complicen’ hem aanduidden als hun hoofdman. Ofschoon zij, overtuigd van roof, brandstichting en moord, voor 't meerendeel vóór hem waren gestraft, hield hij steeds vol hen niet te kennen, ‘niemand sijner bende willende verraeden.’
Tot zelfs op het schavot bleef hij kalm en hield zijn onschuld vol; echter op het allerlaatste oogenblik, op 't punt zijn hoofd te verliezen, erkende hij schuldig te zijn aan de hem ten laste gelegde feiten, zonder evenwel te willen zeggen wie tot zijn bende hadden behoord.
Tijdens zijn proces bleek bovendien dat hij ook in vroeger jaren reeds kennis had gemaakt met de Justitie, want hij droeg het bijna geheel vergroeide litteeken van een brandmerk op den rug.
Daaromtrent ondervraagd zei hij doodleuk: - dat is een kwitantie van vroeger afgeleverd werk en een bewijs dat ik niet schuldig ben, want waartoe zou zoo'n brandmerk anders dienen? De Heeren van den Gerechte appliceeren het togh maar alleen om iemand te corrigeeren en dus: ik draag een brandmerk - ergo ben ik gecorrigeerd; alzoo niet schuldig.
Jaco schijnt een zeer gevat, zelfs een geestig en grappig man te zijn geweest, die bovendien begaafd was met veel lichaams- | |
| |
kracht en lenigheid. In de gevangenis werd hem, nadat hij reeds eenmaal uitgebroken was, een houten kraag omgedaan, die zijn bewegingen moest belemmeren, maar toen hij dien eenigen tijd had gedragen, zei hij tot den cipier: - ik verwedde twee flesschen wijn, die ik niet heb, dat ik mijn beide handen tusschen mijn hals en den kraag zal brengen ten bewijze als ik er uit kan als ik wil.
Hij deed zooals hij zei en tengevolge van die grap kreeg hij een zwaarder en steviger kraag om, die hij schertsend zijn ‘bef’
noemde, bewerend: - nu ben ik minstens even geleerd en deftig als de Heeren advocaten en procureurs, want de bef heb ik al.’
Toch wist hij nogmaals te ontkomen in gezelschap van een zekeren Willems. Met een grooten spijker hadden zij eenige steenen uit den muur van 't tuchthuis weten los te werken en lieten zich, na op 't dak te zijn geklommen, door middel van een, uit eindjes touw, stukken leer en een paar stoelsporten vervaardigde ladder, af in een nauw straatje. Een paar dagen later echter ontdekten ‘de rakkers van den schout’ hem in een huis nabij de Leidsche poort en namen hem opnieuw gevangen.
Hij hield er een eigen methode van stelen en inbreken op na. Gewoonlijk verkende hij eenige dagen te voren, onder een of andere vermomming, de plaats waar hij van plan was zijn slag te slaan. Zoo begaf hij zich o.a. eenmaal als koeienkooper verkleed naar 't Kamper-eiland, waar een boer, Claes in de Caste, bekend stond ‘als te hebben veel gelds in zakken.’ Na het terrein goed te hebben opgenomen, brak hij den volgenden nacht met een deel zijner bende in de hofstede in, bond de bewoners op hun bedden vast, deed een prop in hun mond, en roofde al 't geld. Dit kon hij echter niet medenemen naar Amsterdam, omdat het in een meelzak was overgestort en die te zwaar was
| |
| |
geworden. Daarom begroef hij het geld op een verborgen plaats en haalde het daarna bij gedeelten weg.
Hij moordde niet opzettelijk, alleen dan wanneer de omstandigheden het gebiedend vorderden of in drift. Jaco kon zich n.l. nog al eens boos maken over 't verdeelen van den buit en stak een paar maal een man van zijn bende overhoop. Bij zijn ‘werk’ echter overviel hij zijn slachtoffers in den slaap, zette hun een pistool voor 't hoofd, hen dwingend zelf de plaats aan te wijzen waar zij hun geld of kostbaarheden bewaarden. Gaven zij gewillig gevolg aan zijn bevel, dan liet hij hen verder gekneveld en gebonden, maar onbezeerd liggen; alléén gaf hij deze of gene, die hem niet spoedig genoeg gehoorzaamde, bij wijze van aanmaning, een gevoeligen prik of snede in 't gelaat of over armen en handen, als een voorproefje van 't geen hem te wachten kon staan.
Hij zelf droeg bij die nachtelijke operatiën gewoonlijk een geheel wit pak en bedekte zijn gelaat met een zwart masker, terwijl, zooals de archiefstukken aangeven, zijn makkers ‘swart gaes voor haer aengesichten’ droegen. Vandaar dat het volk destijds, zelfs nú nog, spreekt van ‘de zwarte bende van Jaco’ - of van: ‘de zwarte bende’. Hij ontwikkelde voor dien tijd een zeer groote bewegelijkheid, want nu eens deed hij een diefstal ergens in Groningen, Leeuwarden of Zwolle, om eenige dagen daarna in Utrecht of Gouda in te breken en even plotseling was hij weer te Amsterdam of te 's Gravenhage aan 't werk geweest.
Zijn bijzit Griet Lammers, ‘die veel dijamanten en kostelyckheden bezat’ was hem trouw in alles behulpzaam en diende dikwijls als spion. Zij ging met een koperen emmertje aan den arm op de markt en in de stad, hoorde de ‘goede luijden’ uit of wist zich hier of daar, waar Muller zijn ‘werk’ wilde doen, toegang te verschaffen ‘zich voordoende als koopvrouw’ om zoodoende het terrein te verkennen.
Eindelijk werd hij ‘met haer te bedde liggend’ in de Herberg ‘de Gulden Waegen’ op den Haarlemmerdijk gevat en na een langdurig proces veroordeeld.
Op 't Archief te Amsterdam wordt zijn inbrekers-gereedschap als curiositeit bewaard, 't bestaat uit een door hem zelf vervaardigde driemaal uitschuifbare houten ladder van zeer licht maar
| |
| |
sterk maaksel, een ijzeren koevoet van bijzonderen vorm, een stalen hamer, met klein houweel er aan, als wandelstok te gebruiken, een haak, een breekijzer, een degenstok en vier zakpistolen met vuursteen en slot.
En in 't Fort van Jaco (Sjakoo) wees men elkander vroeger als merkwaardigheid de kamer waar hij met Griet Lammers huisde.
Jaco's gereedschap.
De bedstede, waarin hij sliep, was zóó ingericht, dat het achterbeschot een deur vormde, die door den muur in het huis er naast uitkwam. Door die bedstede - zoo zegt het volksverhaal - ontsnapte Jaco herhaalde malen, wanneer de schout met zijn rakkers hem in den slaap trachten te overvallen.
't Was trouwens niet gemakkelijk om hem in handen te krijgen, want de bewoners van het fort waren òf zijn kornuiten òf lieden, die hem vreesden, zoo ze hem al niet genegen waren. Zelfs ging hij eenige malen - naar men beweerde - brutaalweg de hem opwachtende politiedienaren voorbij, als vrouw verkleed, een vermomming waaraan hij door de hem goedgezinde buren geholpen werd. Was Jaco eenmaal goed en wel binnen de muren van zijn fort, dan spotte hij met de dienaren des gerechts, want al bezetten zij alle uitgangen - hij wist altijd te ontkomen, door een soort van koker, die tusschen of achter enkele bedsteden der kamers aangebracht, door middel van valluiken, een verbinding vormde van de verschillende verdiepingen onderling. Jaco kon dus, zonder van de trappen gebruik te maken, afdalen tot in den kelder, om vandaar uit het hazenpad te kiezen door een der talrijke uitgangen op de binnenplaatsjes of gangen.
Ik heb de overblijfselen van die gang gezien, maar daar ze
| |
| |
vol vuil en puin lag kan ik niet constateeren of daar in waarheid eenmaal een onderaardsch gewelf bestond dan wel eenvoudig
Binnenplaats van 't Fort van Jaco.
een diepe kelder of een groote regenbak. Maar ik wil liefst aannemen, dat het een onderaardsche gang was, omdat mijn geleider mij met de hand op 't hart verzekerde: - Meheer 't is géén kelder, maar sicuur 'n geheime uitweg naar de Looiersstraat, m'n overgrootvader mot 'm d'r nog zelvers deurheen hebbe gehulpe, toen ze'm wouë inpikke. Sjakoo droeg toen 'n lange jas, een steekie en 'n rotting in z'n hand. En m'n overgrootvader kreeg 'n Zeeuwsche riksdaalder van 'm - en even aan zijn pet tikkend - och ja, meheer! vóór wat, hoort wat, dat's al van de schepping af zóó geweest!
| |
| |
Voordat de sloopers aan hun verdienstelijk werk begonnen vond ik gelegenheid om nog eens een blik te slaan in dit wonderlijke, sombere verblijf van bedelaars, geboefte en armoedige stumperds. Jaren geleden was ik er éénmaal heen geleid door een arm kind, dat ik bedelend op straat aantrof en dat mij de stof verschafte voor mijn kleine volksschets ‘Jan Smees’.
Toen was ik gebukt, door de gang, die, onder de stoep door, naar een binnenplaatsje en een der achterhuizen geleidde, gekropen en had het ellendige verblijf ontdekt waar dit beklagenswaardige
jongske met zijn broertje en een altijd dronken stiefmoeder woonde. Vol walging over de afzichtelijke vuilheid en het verval, vol deernis met de naakte armoede, die daar heerschten, was ik toen heengegaan, en, nu ik opnieuw in het Fort van Jaco kwam, scheen het mij, dat het geheele gebouw er bouwvalliger en somberder uitzag dan vroeger, dat de menschen, die er woonden nog beklagenswaardiger, armer en ellendiger waren. In den voorgevel waren veel glasruiten gebroken of afwezig, sommige vensters had men met papier dichtgeplakt, de kozijnen van deuren en ramen ontbraken hier en daar of hingen versplinterd en beschadigd tusschen de brokkelende steenen muren en de achtergevels waren volkomen ontoonbaar; daarin was geen enkele ongebroken glasruit meer.
De kamers, de zolders, zelfs de vlieringen waren nog voor 't meerendeel bewoond; zeventien gezinnen te samen bijna honderd koppen tellend, huisden in dit vuns en naargeestig verblijf.
Ik trof in een kleinen achterkelder, een vochtig hol zonder licht, nauwelijks goed genoeg om er kolen of oud-brandhout in te werpen, een familie, bestaande uit vader en moeder, acht kinderen en een grooten kees-hond. Allen verkeerden in een verschrikkelijk ver- | |
| |
waarloosden en verarmden toestand. De vader ventte gewoonlijk met turf langs grachten en straten, de moeder en een paar kinderen liepen met eiernetjes en boenders, en de overigen hurkten dan hongerig en kleumend bijeen in afwachting of ‘d'r wat te eten zou wezen 's avonds.’
't Was mij niet mogelijk om allen goed te zien, want 't eenige licht werd door het gloeiende oog van een oude potkachel verstrekt. Nu zaten allen zwijgend te samen. De man was in groote verlegenheid waar hij met zijn talrijk gezin zou onderkomen en verklaarde, dat er dagen omgingen, waarop dat hij geen kwartje verdiende; toch zagen, voor zoover ik zien kon, vrouw en kinderen er vrij gezond uit.
De hond was de levendigste van allen en sprong blaffend en keffend naar ons toe.
- Hij doet niks, - allo hier, Kees! - U hoeft niet bang te weze’, zei de vrouw, - 't is een goeie lobbes, vooral voor de kindere.... Wálief? - vindt u 't vreemd dat we een hond houë, omdat we soms zelf geen ete hebbe? - Och, meheer! dat beest lijdt geen krimp, hij heit 't beter dan wij; hij gaat de buurt in. Hier vindt ie wat, dáár vindt ie wat; achter 'n boom of an 'n stoep - hij neemt z'n kossie wel op.... en me kindere motte toch ook wàt hebbe om meê te speule, en Kees is warm as 'n stoof; de kleine meid kruipt altijd teugens 'm an, niewaar, Beppie?
- Kee - ees! Keesie!’ riep 't kind en strekte verlangend de blauwige handjes uit.
In een der bovenvertrekken woonden een paar bedelaressen, die met kleine kinderen op den arm bedelend rondliepen of bij den ingang van een kerk of openbaar gebouw zittend, op het medelijden der menschen speculeerden.
De vrouwen zaten voor 't raam bij een scheeve, gebroken tafel, koffie drinkend uit groote witte kommen. Een blikken koffieketel pruttelde op een komfoor. Toen wij binnenkwamen, wierp een van haar met een snelle beweging een ouden geruiten handdoek over iets, wat op tafel stond.
Uit een bedstede klonk 't kreunen en schreien van een klein kind. Zij keken mij erg scherp en onderzoekend aan, en, toen ik mij even ter zijde wendde naar den schoorsteen, als of ik die
| |
| |
onderzocht, - merkte ik, dat de vinnigste der twee, zonder spreken, met haar oogen en een hoofdbeweging, iets aan mijn geleider vroeg. Ik hoorde hem fluisteren, iets van ‘bouwinspeksie’ en toen
zei de vrouw kortaf: - Je had wat eerder motte komme, meheer! - d'r is nou geen eer meer aan te hale. As ze hier vroeger wat gerippereerd hadde, hoefde we nou niet te verhuize - altijd doen ze hier ies te laat, mooie boel!
- Die hebben 't beter dan uwe zou denke’, zei mijn gids toen we weêr op 't portaal kwamen: - dat binne 'n paar geraffeneerde hoor! Ze eten d'r ja-goed van! Bedele is 'n boel voordeeliger as werke, as je d'r maar slag van heb. Hoe die wijve altijd weer an kleine kindere komme snap je gewoon weg niet. Ze leene ze van andere voor 'n dubbeltje op 'n dag; zulke schape, hè? Verleje winter had die zwarte, die zoo brutaal uwe aansprak, 'n wurm van drie jaar, met een verbrand gezichie en één krom beentje. Meheer-lief, daar heit ze goud mee verdiend. Ze was alle avonden straal-merakel! Ja, 't was een heel ding voor d'r dat 't schaapie dood is gegaan; 't kreeg longe ziekte door de kou. Afijn! ze heit 'r nou een met 'n kriekie (bochel), dat 's ook nog een tref. Die andere loopt altijd met 'n kind van d'r zuster, een gewoon wurm, maar ze haalt ook niet half zoo veul op! - Als de mensche 't wiste, zoue
| |
| |
ze zulke wijve niemendal geve - 't is tuig meheer, tuig!’
Een der weinige reeds ontruimde vertrekken was ingenomen geweest door een grondwerker en diens gezin. Als aandenken aan hun verblijf was een verzameling versleten klompen, een paar half vergane baggermanslaarzen, eenige kruikscherven en flesschen en een hoop duf stroo, dat hem en den zijnen als bed had gediend, achtergebleven. Tusschen die vuile, vieze massa lag een oude rijtuiglantaarn, die, in een emmertje gestoken, het gezin vroeger als verlichtingstoestel had gediend; in een gootsteentje stond kwalijk riekend vuil, drabbig water, waarin aardappelschillen en broodkorsten dreven en tegen den muur leunde een verroeste kachelpijp met een versleten flambard op.
Al die kleine sombere kamertjes, ongelijk van vloeren, met trapjes op en af, uitkomend op de verschillende portalen, hadden vrij dikke, goed geconstrueerde deuren, sommige nog met versierde paneelen en gebeeldhouwde kozijnen. Door wonderlijk scheve en half blinde vensters viel een dof, mistig licht in de vertrekken, passend bij het akelig, ellendig, smerig geheel, dat toch nog de sporen droeg van betere dagen, want de betimmering, voor zooverre, die niet door de verschillende bewoners werd weggesloopt en als brandstof in de kachel gebruikt, scheen uit een vrij ruime beurs gemaakt. Men merkte dit op door de aanwezigheid van stukken lijstwerk aan de schoorsteenen en bedsteden, en enkele ouderwetsche glazenkasten. Hier en daar toonde een karbeel of balk zelfs nog eenig snijwerk; misschien hadden de Vandalen, die er huisden, ook daarvan 't overtollige reeds in vuur en rook omgezet. 't Moeten wel aardige huurders zijn geweest, die de onderste kozijnen der ramen en de drempels der deuren afzaagden en uithakten, om er brandhout van te maken. Vloeren, balken, schoorsteenbetimmering, bedsteden en bindten werden door hen, voor zoo ver hun persoonlijke veiligheid 't eenigszins toeliet, gebrandschat, vandaar dat al het houtwerk er zoo afgebrokkeld en als 't ware afgekauwd uitzag. Overigens was de naakste armoe er thuis. Men voerde mij o.a. in een vertrekje, door een oud man, een vrijgezel bewoond. De bedstede was gedeeltelijk afgebroken en op den half-verbranden, pikzwart gerookten rand van den schoorsteen stond als versiering een flesch met een eind
| |
| |
kaars er op, een gebroken spiegeltje en een ledig blikje van corned beef, waarover een paternoster en een verroeste pince-nez hingen. Een stukje papier met wat groene zeep en een restantje kam, naast een gebroken groene kan op de tafel leverden het bewijs, dat de bewoner even van te voren zijn toilet had gemaakt. Behalve genoemde voorwerpen was op den eenigen stoel een roode aarden schotel, een oude pet en en een eindje pijp aanwezig, verder niets.
- Waar slaapt die man?’ vroeg ik aan mijn geleider. Ik zag in de bedstêe-ruïne noch stroo, noch deken, zelfs geen lompen.
- Op zijn stoel meneer! hij kleedt zich nooit uit en slaapt voorover met zijn armen op de tafel. Ik heb 'm wel 'ris gevraagd: Waarom ga je niet naar de Toevlucht op de Passeerdergracht, daar ken je toch 'n bed krijge en weet u wat ie zei: - Ik kan op geen bed meer slapen, 't is me de moeite niet meer waard dat 'k me d'r voor uit klee, 'k ga toch gauw dood. - Hm! dat zeit ie nou al negen jaar. Zoo lang ken ik 'm.
- En wat doet hij, waar leeft hij van?
- Dat mag God wete!
- Bedelt hij?
- Nee! - as j'm wat geeft neemt ie 't wel an, zoo is ie nou ook niet, maar hij vraagt nooit. - Ze zegge dat ie van goeie kom-af is en dat ie permetasie heit op Heere- of Keizersgracht, die 'm nou en dan uit barmhartigheid wat geve, maar dat ie verders met z'n familie kwaad is; 't is bepaald vroeger 'n net mensch geweest, want as ie 'ris wat zeit, komt 'et 'r altijd eve bedaard en fatsoendelijk uit. Een onvertoge woord hoor je niet van 'm.
- Hoe heet hij?
- Dat kan 'k u niet zegge, - wij noeme 'm hier ‘de Stille’, och, wij mensche vrage zoo niet naar mekaars name, je zeit: buurman of buurvrouw, of ‘Stille’, of niemedal.... hij leest alles wat ie te pakke kan krijge - met 'n ouwe krant is ie dol, hoor!.... kijk daar leit nog 'n boek en daar nog een - dáár in de hoek bij z'n jassie - 'k zal ze u angeve, dan kan u 'ris kijke.
Hij bracht me twee uit elkaâr hangende boeken, die ik, omdat ze erg vies en smerig waren, voorzichtig met de punt van mijn
| |
| |
potlood openwipte. ‘Aventures du chevalier de Faublas’ las ik op 't titelblad van 't eene, - ‘Tales of two Cities’ heette 't andere
De kamer eertijds door Jaco bewoond.
Bijna onder de pannen, op een bovenkamertje, waaruit een afschuwelijk dompige, gore lucht mij tegenkwam, zag ik een vrouw druk bezig met 't uitwasschen van rood baai ondergoed, dat haar man, een grondwerker, gedragen had, - een klein jongetje zat op den grond te schreeuwen en dicht bij de kachel, waarop zij eenig eten kookte, lei een kindje van een maand of vijf met roode, gezonde koontjes, slapend tusschen een onmogelijk te beschrijven massa in een houten bak, die als wieg diende. Een klok, die liep, trok mijn aandacht. 't Was 't eenige voorwerp in die woning dat wel erg vuil en oud, maar toch nog ongebroken was.
- O! meneer,’ zei de vrouw, ‘als 't regent dan lekt het hier zóó, dat we wel een paar emmers water opvangen, maar 't komt altijd te pas, weet u, al is 't maar om te wasschen. Och, Heere, meneer, nou motten we hier vandaan, waar vin je nou 'n woning
| |
| |
waar ze er niet zoo op lette of je persies betaalt of niet. We gave hier de huur als we ze hadde, weet u?
Treurig! zoo'n gezegde. Een onbeschrijfelijk armoedig hokje was het zeker, en toch bejammerde die vrouw het uit den grond van haar hart, dat zij verhuizen moest.
Een dergelijke ontmoeting had ik nog op een andere kamer; ook daar zat een vrouw, die, met niets dan vodden aan 't lichaam hurkend bij de kachel van buurvrouw, omdat ze zelf geen verwarming had, half schreiend verklaarde, dat ze in ‘Godsnaam dan maar zou verhuizen.’ In haar eigen vertrekje was letterlijk niets; in de bedstede eenige ongeloofelijk smerige lappen en lompen. Eén driepootige stoel zonder zitting, leunend tegen den muur en een ledige petroleumlamp, in een verroest doperwtenblik gezet, was met een paar scherven van glazen vaasjes, alles wat er aan huisraad of versiering te vinden was. Ook dat ongelukkige schepsel had niets anders dan de oude versleten kleeren, die zij droeg. Zij sliep op de naakte planken of op den stoel. Wie nimmer zoo iets gezien heeft, kan zich geen voorstelling maken van dergelijke woningen, neen! ellendige holen, waar zelfs geen beest kan leven. Men spreekt over de vermolmde krotten, de vuile smerige kelders der armoede van Londen - ik had ze daar bezocht, maar vond ze volkomen geëvenaard door verblijven als 't fort van Sjakoo en andere van dat soort.
Ik was nog even in het vertrekje, waar ik voor eenige jaren den jongen vond, die mij als model voor ‘Jan Smees’ diende. 't Was nu ontruimd en de schoorsteen half gesloopt en verbrand. Op 't midden van den vloer toonde een afgrijselijk riekende hoop vuilnis aan, dat er menschen hadden gewoond.
Een gunstige uitzondering op al die ellendige verblijven maakte het onderhuis, waar de groentevrouw, de oudste bewoonster van het fort, resideerde; 't zag er bij haar knap en zindelijk uit.
Zij kende natuurlijk al de bewoners en beweerde: 't Is een groot geluk dat er 'reis wat opreddering komt in dat schorem, want als je ze allemaal in één zak gooit, meheer, schudt je d'r geen één fatsoenlijk, resenabel mensch uit!
Er heeft dan ook al heel wat geboefte gewoond, blauwlakendieven (looddieven), ladelichters, bedelaars van allerlei soort, straat- | |
| |
loopers en ander gespuis, o.a. de bekende Hein Vaderland, die, als hij dronken was, op straat ging staan, zijn atheïstische denkbeelden luidkeels uitschreeuwend, razend, scheldend en tierend op godsdienstleeraars en kerken en eindelijk met de vuisten ten hemel dreigend het Opperwezen uitnoodigde om naar beneden te komen en hem te halen. Merkwaardig is het, dat langen tijd in een der armoedigste vlieringkamertjes een zekere Sontag huisde, die feitelijk een der eigenaren was van het fort; het gebouw nl. behoorde tot een onverdeelden boedel. Nadat het verkocht is, zullen de eigenaren, zeven en twintig in getal, waarvan er enkele in België wonen, wel aan het hun toekomende erfdeel gekomen zijn.
Algemeen geloofde men onder ‘het volk’ dat er in of onder dit treurig verblijf nog geld begraven lag, dat door de leden van Jaco's bende indertijd daar werd verborgen. Maar 't zou wel wonder zijn dat niemand der bewoners, die zoovele jaren lang hebben gewroet en gekrabd in de aarde en 't vuil dat in plaats van klinkers op de binnenplaatsjes lag, er ooit iets van zou hebben gevonden. Bij de ontgraving van de fondamenten en bij 't heien der palen voor de nieuwe huizen is trouwens ook niets voor den dag gekomen dan het gewone van zwavelwaterstof verzadigde, drabbige grondwater.
Voor ik het fort verliet wees men mij nog de kamer, eertijds door Jaco met zijn Griet bewoond. Daar was inderdaad nog een bedstede aanwezig, die in verbinding stond met het vertrek in 't huis er naast. 't Was ongetwijfeld de ruimste woning van allen en de schouw toonde nog overblijfselen van gebeeldhouwde eikenhouten consoles. In een hoek der zoldering bemerkte ik een karbeelbalk met een goed gesneden leeuwenkop als versiering, aan de andere zijde was een dergelijke steunbalk, maar met een afgehakt, versplinterd en onherkenbaar ornament.
- Dáár mot ie geslape hebbe, meheer, zei de oude man, die mij alles aanwees, - en onder die schouw liet ie z'n Griet al de pampiere en hebbedinge verbrande, die 'm hadde kenne verraaie. Nou vertelde ze hier mekandere altijd dat Sjakoo onder de vuurplaat z'n duite bewaarde en nou kwam d'r nooit 'n nieuwe bewoner op die kamer of ie brak die plaat eruit, om toch 'ris te kijken of d'r soms nog ievers wat zat; ze hebben somwijle tot in de balkes
| |
| |
van de benedekamer gewroet, maar uwe begrijpt wel dat 'r niks voor den dag kwam dan.... afijn! van die lieve beessies, - wanssies, weet u? En nou zal ik uwe nog 'n andere merkwaardigheid late zien - hij ging mij voor, de steile, versleten trap op. - Daar, kijk! ziet u dat donkere hok, d'r is geen ander licht in dan van dat kleine ronde raampie boven de deur. Ziet u die kram daar aan de balk, ja? Nou daaraan heit zich een jaar
of wat geleje uit desperasie een man verhange, die in de gevangenis had gezete, ze zegge wegens diefstal en valsigheid in geschrift. Hij kon nergens meer terecht; ete had ie niet, stele dorst ie zekers niet meer en z'n vrouw en kind ware d'r al lang van deur met 'n ander. Hij heit zich an z'n das opgehange en niemand had 'm gemist totdat de bure langs de trap zoo'n viamente lucht roke en ginge kijke.... toen vonde z'em, niemand wist hoe ie heette of waar ie vandaan was, want z'n papiere had ie allemaal verbrand; d'r lei te minste 'n hoopie asch op de grond. Zoo'n kerel, hé? hij had best brand kenne stichte. En nou we toch hier boven benne, mot uwe 'reis even op de vliering kijke, daar.... gaat u maar binne. Pas op dat u niet door de vloer trapt, 't is allemaal murf hout. Kijk in dit hokkie.... u ziet ze hebbe 't met een paar ouwe luike en latte afgeschote, heit 'n man gewoond die een houte been had en op een klarinet speelde en z'n vrouw had 'n gietaar. Zij kon d'r in 't geheel niks van en krabbelde maar zoowat, zoo: schrom! schrom! over de snare - hij was vroeger bij de marioniers-meziek geweest.
| |
| |
- O, zeker 'n schot gekregen in Indië.
- Warempels niet, allebei z'n beene ware zoo goed as die van mijn en van uwe, maar hij verdiende meer door die houte poot. Ja, 'k heb er me wel 'ris over verwonderd dat de mense zoo slecht oplette, want soms dee ie die stelt aan z'n linkerbeen en dan weer an z'n rechter. Ik heb 't reis tegen 'm gezeid.... en weet u wat ie toen antwoordde: - och man, niemand viegeleert er op, en 't is niet uit te houwe altijd an 'etzelfde been, ik loop me knie zoo door. Hij is nou dood, maar z'n vrouw is ergens onder dak. Dat ware lui, die d'r eige arm hielde, maar ze hebbe d'r goed van gegete en.... ze hadde zóóveel geld op de spaarbank, dat 't ouwe gietaarmens d'r eige in een hoffie kon koope.
Een vriendelijke bewoner van een der naburige perceelen deelde mij later nog mede, dat het in 't Sjakoosche fort wonende plebs, jarenlang een soort van bedelaarskolonie vormde, waarbij op sommige tijden, tot op zekere hoogte, het: ‘alle goederen gemeen’ in praktijk werd gebracht. In den winter hielden de verschillende bedelaars en straatloopers zich tamelijk rustig en afgezonderd, omdat ze dan nogal wat ophaalden van medelijdende menschen, en tamelijk goed konden slapen, maar 's zomers, in de maanden Juni, Juli en Augustus was meestal de benauwdheid in 't fort zoo erg en kwam er zulk een overgroot garnizoen van roodrokken, die in alle richtingen door de veste patrouilleerden, dat aan slapen niet te denken viel. De bezetting joeg dan de bewoners op de vlucht en geheele nachten zaten zij buiten bijeen, amphiteaters-gewijze, op de treden van de trappen, gegroepeerd.
Ze zongen daar het hoogste lied uit, terwijl flesch en kruik lustig rondgingen. Zoolang een van hen nog geld of drank had, hadden ze 't allemaal. In dat nachtelijke gemeenebest kenden zij geen zorg; ze zongen en dronken totdat de eerste zonnestralen eenige hunner naar de groenmarkt riepen en anderen tot de vermoeiende bezigheid van 't bedelen wenkten. Dat er met bedelen nogal wat op te halen is, als men dat vak verstaat, bewijst de omstandigheid, dat er in het fort van Sjakoo ook nog een paar bedelaarsters woonden, die, wanneer ze elk twee gulden per dag ophaalden, geen bijzonder goede zaken maakten; de dames handel- | |
| |
den in vriendschappelijke overeenstemming en hielden er zelfs tezamen één jong mensch op na, die hen nu en dan chaperonneerde of andere beleefdheden bewees. Waarheen ze verhuisd waren
Woningen op de plek waar vroeger het Fort van Sjakoo stond.
wist men mij niet te zeggen; 't is jammer dat men zulke ‘arme stumperds’ niet kent, want dan zou men aan die menschen niets geven, om een dubbele gift te kunnen uitreiken aan werkelijk ongelukkige, arme zielen, waarvan er helaas meer dan genoeg in deze stad ronddolen.
't Ware te wenschen dat er meer van die oude bouwvallen werden opgeruimd, om plaats te maken voor goede en vooral, goedkoope arbeiderswoningen, waaraan in Amsterdam zoo groote behoefte bestaat. Wellicht kwamen daardoor meerdere gevallen aan 't licht, als 't boven aangehaalde en werd gelegenheid gegeven aan de philanthropie om haar beschermende handen uittestrekken over de ongelukkigen, die in vuil en drek zich wentelen, sommigen, omdat ze niet anders kunnen, enkelen omdat ze niet anders willen, velen, omdat ze nooit anders gewend zijn.
***
Wanneer men nu langs de gedempte Elandsgracht gaat ziet men, op de plaats waar eenmaal het Fort van Jaco stond, een aantal flinke gezonde burgerwoningen.
N.B. De hierin voorkomende teekeningen zijn gemaakt naar destijds in 't Fort van Jaco genomen schetsen en photo's.
|
|