Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Melk! (1880)'t Is Mei!.... Dat wil hier te lande meestal zeggen: koud, onaangenaam weêr. De gure Noordoostewind waait stevig aan over 't IJ, naar de stad en bezorgt den menschen het eigenaardigkille gevoel, dat sommigen vergelijken bij het ‘loopen in een bak met koud water.’ De beroemde Heinrich Heine, die zoo zoetvloeiend zong: Im wunderschönen Monat Mai,
Als alle Knospen sprangen....
is zeker nooit in Holland geweest 's ochtends op de Amsterdamsche Slijpsteenen, of aan de Haringpakkerij, want ongetwijfeld zou hij dan minder gunstig over de Meimaand geoordeeld hebben; zijn dichtvuur zou hier niet aangeblazen, maar uitgewaaid zijn. 't Is nog vroeg, ongeveer zeven uur, maar op straat is 't reeds levendig. Een groot aantal menschen staat op 't vlakke gedeelte van de kade te wachten, turend naar 't IJ, en op de helling der straatGa naar voetnoot1) | |
[pagina 69]
| |
zijn anderen bezig, met het rangschikken van karren en wagentjes met emmers en vaten. Onder die kijkende en bezige menschen ziet men voornamelijk het type ‘melkboer’, dat, hoezeer de beschaving ook alles en iedereen ‘belekt’, hier nog maar niet geheel verdrongen wil worden door den melkhandelaar in demi-saison en flambard of pothoedje. De ouwerwetsche melkboer, op witgeschuurde klompen, in een pilowbroek met witte, gebreide bretels, blauw boezeroen en wollen bouffante, en een pet met kleine kwastjes vóór op de klep, scheef op 't hoofd, tart den nieuwen tijdgeest. 't Is eigenaardig, dat er melkverkoopers zijn, die, hoewel reeds van ouder tot ouder stedelingen, toch aan die eigenaardige kleeding getrouw blijven, omdat ‘'t vak 't zoo meêbrengt’ en ‘grootvader zaliger in z'n zaak nooit iets anders heit angetrokken.’ Dat soort is nog de echte, onvervalschte Amsterdamsche melkboer, die - zooals een marktmeester eenmaal zei: - met God en met eere rijk wordt, door kostelijk duinwater en slechte karnemelk! - Ze bennen laat van morgen,... zegt een man met een rond hoedje op en een sopperige demi-saison aan, over een geruite broek met omgeslagen pijpen, - en zijn handen over elkander wrijvend: - 't Is koud, geniepig weer, kijk 'k heb dooie vingers! | |
[pagina 70]
| |
- Mijn beenen vallen haast af.... antwoordt een klein dik mannetje in een kort jasje, met een slap hoedje op en een wollen bouffante om,... en trappelend: - Dat noemen ze nou lente! - Zeg, laten we nou zién, dat we d'r 'reis vlug bij bennen, die weerlichtsche boeren hangen an mekaâr als klissen, we moeten toch zien te krijgen, wat we noodig hebben. - Ze hebben an ons de duvel gezien, omdat wij ze conkerreeren. Wacht maar!.. d'r kommen later nog meer inrichtingen.... Daar kommen de schuiten.... Ga jij nou naar die eene van Klaas Vlug, dan neem ik de andere, van Albert Vis. De twee opkoopers, die voor gemeenschappelijke rekening handelen, gaan een eind van elkander staan en blijven de naderende schuiten afwachten. Voortgestuwd door den bries, sturen de talrijke melkschuiten naar de steigers; de meeste hebben zeil op, maar de kleinere worden geroeid door stevige boeren.Ga naar voetnoot1) In de schuiten staan de volle melkemmers naast en op elkander gezet, zooveel er maar met schik in kunnen. Dikwijls blijft er bijna geen ruimte over voor de roeiers, of voor de enkele boerinnen, die meekomen, om in stad zoo'n beetje te boemelen, haar inkoopen te doen en 's namiddags of 's avonds weer terug te varen naar de boerderij. 't Gebeurt ook wel eens, dat zoo'n melkschuit 't vervoermiddel wordt van een troepje jolige, jonge boertjes en boerinnetjes, ‘die 'rais 'n daggie d'r van deur gaen.’ Dan wordt de melk vóórop gezet, zooveel als er nog in kan en de rest der ruimte is voor de ‘jongeloi.’ De schuiten, die nu komen, hebben alléén melk aan boord; de eene na de andere, wordt vastgelegd en plotseling ontstaat aan de stille kade een groote bedrijvigheid. Stoere, wit- en geel-harige boeren, in korte blauwe buizen en wijde broeken van allerlei zonderlinge tinten, met klompen aan of groote vetleêren schoenen, springen aan wal en tillen de zware emmers vol melk, als waren het veertjes, uit de schuiten. Dan komen ze met de vaten, | |
[pagina 71]
| |
meestal nette, witgeverfde vaten, enkele met koperen hoepels. Ze rollen ze over een uitgelegde plank aan wal met een vroolijk: - Pas op jelui bienen, mensen! - Mellòh! Mellòh! Een zestigtal karretjes met ledige emmers en koperen of blikken kannen er in, door verschillende eigenaars op reien, tusschen het jeugdig plantsoen aan de Slijpsteenen gezet, komt nu plotseling in beweging; kris en kras rijden ze dooreen om hun zoete lading te gaan opnemen. Nog andere schuiten naderen, door een sleepbootje getrokken, en intusschen komt de groote stoomboot, die behalve melk, ook nog voorjaarsgroenten en kisten met eieren meêbrengt. 't Wordt hoe langer hoe levendiger; de straat is eensklaps als bezaaid met melkemmers en vaten, manden en kisten, korven met eieren, ronde, roode en gele kaasjes, mandjes met bosjes radijs en enkele bakken met salade. En tusschen al die zaken bewegen zich luidsprekende, drukke menschen, meest mannen. 't Is eigenaardig, dat op de Melkmarkt bijna geen vrouwen komen; slechts enkele, misschien drie of vier, komen er dagelijks; 't zijn juffrouwen, of weduwen, die een melkaffaire of een eierenhandel hebben, en bij de hand genoeg zijn, om zelf haar zaken met de buitenboeren af te doen. Allengs neemt de bedrijvigheid toe. De eigenaars der karretjes dringen naar voren en zoeken hun vaste leveranciers; dan helpen ze dapper mede, om de melk over te gieten en te wasschen; want wát men den Hollandschen melkboer ook ten laste moge leggen, onzindelijkheid zeker niet, - ten minste voor zooverre 't de melkwasscherij aangaat; - dáárbij spaart hij 't water nooit! De zonen van Juda, die altijd vroeg bij de hand zijn, zoodra er wat te verdienen valt, probeeren ook hier, of er niet een boertje is, dat voor een paar beste bretels, een zakspiegeltje, een scheermes of een zakdoek te vinden is. - Boertje,... vraagt Sam, 'n bekend koopman. - Mot je niet 'n overbeheerlijke zakdoek van Sammie? - Kijk ereis.... 't portret van onze geëerbiedigde Koning - Sam neemt even zijn pet af - staat er op.... Niet?.... 'n Zakspiegeltje dan? Kan je kijke, wat 'n mooie jonge je bent.... Nou, kijk d'ris in. Zie je wel, wat 'n aardigheid der in je gezich is? Kom, vertel 't als maar an Sam - | |
[pagina 72]
| |
hij steekt vertrouwelijk lachend zijn goochem gezicht vóóruit - benne de meide niet gek op je? Zoene ze je wel d'ris? - - Nou, zeg! gae je nou deur, lammenaedige zaenik, allo! gae van m'n melkemmer weg. Op zij.... - Ja, 'k zal daar van jouw melk snoepe! Als ik me als daaraan bezondigen zou, neem ik liever ieder ampart en - 'twater geef ik jou, versta je? - - Verrek! - - Wor jij lang! maar ik ben toch als niet kwaad op je - koop een zakdoek - en God laat je gezond! Sam wandelt langzaam, nog even glimlachend en schouderophalend omziende, verder tusschen de boeren rond, telkens zijn waar aanbiedend, nu en dan iets verkoopend, maar ook dikwijls op onvriendelijke wijs afgewezen. Toch verliest hij zijn goed humeur niet, en hier en daar geeft hij een kwinkslag ten beste, die hem bij de boeren doet bekend staan, als ‘'t lollige joodje’. Daar ziet hij een melkboer, die heel ongegeneerd zijn toilet maakt en zich wascht in een van de emmers met water, waarmee hij straks zijn melk zal aanlengen. - Boertje!... vraagt Sam, hem zachtjes op den breeden rug kloppend, mo'je soms op 'n bruilof' vandaag? - Waarom?... de boer proest, even opkijkend, door 't water dat hem in neus en mond is gekomen - Wel omdat je je eigen wascht! Hier pak an, daar heb je 'n stukkie beste zeep van Sam, dan wor je nog schooner en als je dan strakkies dat watertje door je melkie giet krijgt ze meteen 'n beter kleur. Vijf centen.... pak an.... beste cocoszeep! - Ik mot niks van jou zeep hebbe. - En ik niks van jou melkie. ........................ | |
[pagina 73]
| |
- Jaepie! roept een stoere Overijsche boer, bezig met een groot vat melk in een paar kleinere over te storten. - Jaepie, man! j'et toch niks niet te doen, veur 't oogenblik, gae jai erais gauw nog een paer vaetjes waeter veur me haelen,... der ken nog hiel goed wat bai! - Nou, wat de dikkigheid angaet, Klaes, dan mog jai 't wel laete, maer 't is main zaek niet, je motte 't zelvers weten. - Zeg erais, Jaep! jai mag alevel je snaeter wel houwe, hoor! want jai kiepert er raikelijk zoo veul in as ik. - 'k Zel maer niks zegge.... lacht Jaap - maer de sloot achter je hois ken 't getoige, dat jai niet zoinig bent.... ze hebbe laetst nog eendekroos in je melk 'evonden. - Juist, met 'n eendekooi d'r bai.... 'k Weet 't al lang, maer help me liever effies, twee vaetjes maer.... Jaap haalt de schouders op, spuwt een dun straaltje tabakssap voor zich uit en gaat naar de waterleidingkraan, die, alleen ten gerieve der melkboeren, dicht bij de aanlegplaats der schuiten is aangebracht door een man, die de goede gedachte heeft gehad, om in zijn eigen belang en dat der algemeene gezondheid, goed, zuiver duinwater te verkoopen voor twee cent per emmer. Een oogenblik later keert Jaap terug met een paar volle emmers water, die in minder dan geen tijd in melk zijn omgezet. Sam blijft voortdurend tusschen de boeren ronddwalen, verkoopt een paar bretels aan een vaste klant, die hem op een daalder, zestig centen afdingt, en ruilt nu een klein potloodje voor een nap melk. Als hij z'n mond afveegt, zegt hij: - Bewaar me, boertje, nou heb ik waarachtig vergeten te proeven of ie wel koscher was.... geef me nog 'n klein tikkie! - Bin jai mal! jai heb je pens vol en 't potloodje skraift niet eens. - Likke, vadertje, likke! An ieder potlood mot toch gelikt worden, vóór 't schrijft - geef me als nog zoo'n klein pietsie? - Val om! - Blijf jij rech staan tot in eeuwigheid! Onophoudelijk dragen mannen en vrouwen emmers en vaten vol - water aan en zonder tooverspreuk of wonder verandert al dat water in beste melk van tien, acht of zeven centen de kan. | |
[pagina 74]
| |
- Waeter! Waeter! schreeuwen een paar boerenjongens, ieder met een juk en twee emmers voorzien. - Water, wie mot er nog water? roept een rondrijdendwater-handelaar, die een karretje duwt, waarop een groot vat en een zestal emmers, tot den rand toe gevuld, staan te waggelen.Ga naar voetnoot1) 't Is werkelijk grappig, om te zien, met hoeveel naïve onbeschaamdheid de eerlijke landbouwers zich van het aanlengingsmiddel bedienen. Eén hunner, een jonge boer met een vrij intelligent voorkomen, schijnt dat zelf te begrijpen, want hij antwoordt doodkalm aan een toeschouwer, die hem lachend de opmerking maakt: - 't Is gelukkig, dat je vaten van binnen blauwig zijn, dan steekt de melk er toch nog altijd wit bij af. - Jae, lach jij maer, jelui motten ze toch zoipen, hoor! En een emmer water op drie of vier emmers melk verdeelend, grinnikt hij: - Lach maer! je zal main niet kwaed maeken, ze hebben wel erais meer waeter- en- melkprengel teugen me 'ezaid, maer dat's niks, wai lachen toch 't lest,... hij knipt met z'n oogen, als wilde hij zeggen: - 'k Ben zoo dom niet, als jij wel denkt. - Kaik, Piet, daer is Knelis ook!... fluistert hij eensklaps tot een naast hem wasschenden vakgenoot. - Hai kaikt nog zoinig, nou! - Wat is er met 'em 'ebeurd, Arie? - Hai hait 'eknoeid en.... Wel verdori!.... Daer! daer, gauw Piet, zie nou, da' j'm kraigt; dat's diezelfde stinkerd van gisteren. Zoo'n bliksemsche jongen steekt zoo maer z'n vieze kop in de | |
[pagina 75]
| |
kostelijkste melk..... Hiel goed, best!... Toe, Piet! slae 'm z'n ribben stuk, zoo'n kernalie, toe maer, ferm!.... geef 'm nog 'n opstopper, lekker! Wacht, ik kom bai je, dan zellen we 't em saemen 'ris veur goed afleere; hou 'm beet!.... En terwijl Piet den schreeuwenden en spartelenden straatjongen stevig vasthoudt, vóór zich uit, neemt de ander een vollen emmer water en giet dien over den deugniet uit. Proestend en huilend holt de jongen eindelijk weg, voortgedreven door Arie's klomp tegen zijn zitvlak.Piet schudt zijn natgeworden mouwen wat af en vraagt dan: - Nou, wat wou je van Knelis zeggen, wat hait ie oit'ehaeld? - De keurmeesters hebben 'm gisteren te pakken 'ehad; lèlik, hoor! Hai is d'r gloeiend bai, 't zal 'm z'n lieve centjes kosten. - Waerom? - Wel, de stommerd had bai 'em thois brak-waeter in de melk 'edaen. - Wat 'n loeris! Brak-waeter, dat ken je toch, jandoppie! met je oogen dicht wel proeven. - Nou hè! dat zeg 'k ook. En waerveur is de waeterleiding dan hier 'emaekt? Wel, man! ik kieper d'r zooveul in, als ik zelf maer wil; de keurmeesters doen je niks, geen snars, als je maer zorgt, dat je waetertje zoiver is en dat je een VGa naar voetnoot1) op je vaetjes zet. - Arie geeft, terwijl hij dit zegt, een flinken knauw op de tabak, die zijn rechterwang doet uitpuilen, dan tilt hij zijn grootsten melkemmer op het vóór hem staande karretje, zet een boordevollen, kleineren er naast en zoekt naar het evenwicht voor die twee. | |
[pagina 76]
| |
't Gaat niet zoo heel gemakkelijk, want de veeren van het karretje zijn niet al te elastisch meer en de gevulde emmers zijn zwaar. Hij heeft dus de handen vol en kan het karretje niet loslaten, ofschoon hij ziet, dat een der volste melkvaten van zijn maat Kees in groot gevaar verkeert. Een groote, gele, brutale slagershond is al snuffelend nader gekomen en likt hier en daar gretig van de kleine, op de straatsteenen gemorste plasjes melk. Op eens schreeuwt Arie zoo hard hij kan: - Akiss! Vort! Akiss!.... Seldrement, Kees, pas op dien hond daer!.... Verdori, Kees, jaeg 'm vort,.... gauw! Je vaetje is laeg. Toe dan!... Blikstien, 't is te laet! - Zoo'n smerige rakkert!... Op gevaar af, dat zijn emmers 't evenwicht verliezen, laat hij één hand los van 't karretje, en grijpt zijn pet, die hij vol woede naar den viervoetigen melkvervalscher slingert, maar zonder gevolg, want de hond blaft hem eventjes, als protesteerend, aan, wandelt dan doodbedaard en kwispelstaartend tot in 't plantsoentje en krabt daar vroolijk de aarde met zijn achterpooten omhoog. Kees, die een eind verder met een opkooper heeft staan loven en bieden, heeft dat schreeuwen wel gehoord, maar komt juist één oogenblikje te laat, om het gruwelijke feit te kunnen verhinderen. Wel vloekt hij 'n paar malen erg onchristelijk en wenscht | |
[pagina 77]
| |
‘dien saetanschen hond’ een gebroken nek, maar toch berust hij in 't gebeurde. Gelukkig heeft niemand dan zijn maat Janus 't opgemerkt; hij zet dus den emmer op zijn karretje naast een anderen, die een paar oude vetleeren laarzen en een opgerold buis herbergt. Terwijl hij den derden emmer ook optilt, kijkt hij nog even om, of hij den keurmeester ook ziet. - ‘Je ken noît van die knaepen op an’, zegt hij zacht tot Janus, ‘ze doen soms, of ze niks 'ezien hebben en ze lappen je d'r bai, veur je 't verziet! Ditmaal is hij 't spiedend oog nog gelukkig ontsnapt en bromt dus zoowat binnensmonds: - 't Loopt genaedig af. Afijn! 'n biest is ook maer 'n biest en wat niet en weet en deert niet! Janus haalt zijn schouders op en neemt een nieuwe tabakspruim uit zijn doos. Kees gaat nu zonder eenige gewetenswroeging glimlachend zijn melk verkoopen. Met het bovenlijf voorover gebogen, duwt hij met kracht het kleine voertuig voort en passeert een kameraad, die nog bezig is, mee 't verdunnen van zijn waar. Even staat hij stil, geeft den bukkenden boer een flinken bilslag en zegt plagend: - Jai schaint er maer niet genoeg van te kennen kraigen. Te deksel, Teun, wat maek je ze blauw. 't Laikt 't firmement wel. - Nou Kees, slae niet zoo vinnig! Die melk mag ook maer 'n stoiver de kan kosten; 't is maer veur 'n Godshois. Met de kerremelk mot ik 't nog wel aers rooien, daer kraig ik maer twee en 'n halve cent veur. - Zoo! nou, dan zal ze ook niet veul beter weze, dan die van de prutboeren! Ajuus!.... Kees rijdt verder. Een oudachtig heertje met een parapluie onder den arm, - Amsterdamsche renteniertjes, die een morgenwandeling maken, hebben steêvast een regenscherm bij zich, voor een bui in de verte - heeft de uitdrukking gehoord en vraagt nu aan een ander toeschouwer, die naast hem staat, met een sigaar in een groote meerschuimen pijp in den mond: - Prutboeren? Weet uwé soms, wat dat voor boeren bennen? - Nou, dàt zou 'k je verzoeke; dat's een gemeen soort gifmengers. | |
[pagina 78]
| |
- Hè! - 't Ouwe heertje laat van schrik zijn parapluie van onder zijn arm glijden. - U is zekers geen Amsterdammer? - Neen! ik woon hier nog niet lang. - Dacht ik wel - ik heb al naar u staan kijke, omdat ik dacht: die meheer kuiert zekers net as ik voor z'n gezondheid, 's morges. - Juistement, ik ben een liefhebber van wandelen en als je niks meer te doen hebt in zaken - ik rentenier, weet uwé -dan is de dag zoo lang; de ééne ochtend ga ik ereis naar de melkboeren kijken, de andere naar de Vischmarkt of de Appelenmarkt en dan weer eens naar de Groentemarkt - zoo kom je een beetje op de hoogte van 't geen er in de stad te doen is, 's morgens. - Persies, persies! 't Gaat mijn ook zoo; 'k was vroeger in de komeneisch-affaire, maar ik heb em overgedaan an m'n dochter en d'r man en ik woon gestoffeerd bij derlui in; m'n vrouw is al acht jaar dood. O, me lieve man! die had ook zóó 't land an die prutboere. Ze kon d'r eige wat giftig make, as ze zoo'n kerel zag; ze lustte alleen dáárom geen kerremelk meer, alhoewel ze d'r vroeger dol op was. - Zóó, zóó! maar wat doen ze dan toch eigenlijk? - Ze benne, rejaal gezeid, 't ophange niet waard, omdat ze d'r evennaaste allerlei vuiligheid in z'n maag stoppe. - Och, kom! - Nee, 't is waarachtig!... Die boere, ze wone hier in de omtrek van Amsterdam zoowat overal, beware derlui melk, as ze geen goeie prijs kenne make. Dan karne ze die en als de boter er af is, beware ze de kerremelk in groote kuipe, tot tijd en wijle, dat er veel vraag na komt. - Nou mot u wete, ze late zoo'n kuip doodstil staan, dan komt er een dik vel op, net 'n stuk leêr. | |
[pagina 79]
| |
Eerst is 't wit en later wordt 't groenachtig geel door de dikke pluime schimmel, die er op groeie. - Menschlief, wat 'n gorigheid! 't Ouwe heertje haalt hoorbaar zijn neus op. - Bah! om misselijk van te worden! Schimmel is bovendien verbazend schadelijk voor de gezondheid, nietwaar? - Accoord! maar die dikke laag schimmel mot er juist opblijve, want daardoor bederft de kerremelk niet heelemaal. Wanneer ze nou later 'n boel d'rvan noodig hebbe, gane ze zóó te werk: Ze neme voorzichtig het vel van de kuip, giete langzaam al 't water, dat boven op 't bezinksel is, er af en wat er dan overblijft, noeme ze prut. - Lekker!... Bah! dat zal wel een vieze smaak hebben. - Nou, zoo effetjes! 't Smaakt rejeel bitter, meheer, maar dat's niemedal, zoo'n boer weet er toch raad mee. Hij doet er versch water op, dieverse keere, laat 't bezinke, giet er nog ereis water op en zoo maakt ie d'r een dikke brei van. - Maar dat's dan toch nog geen karremelk, hè? - Nee, maar hij giet er net zoolang water bij, totdat ie op de gewone dikkigheid komt. Dan een beetje varse kerremelk er door heen, wat griezeltjes boter uit de karn er op voor 't gezicht en.... klaar is Kees! - En wie moet dat goedje drinken? - Meestal gebruike ze 't in Gestichte of Godshuize, daar wordt 't gekookt gegete, als kerremelk met gort, rijst, of boekende-gort. Een parteklier mensch, die ze rauw drinkt, zou er de smaak te gauw van beet hebbe. Ik zelf, meheer, ben een groote liefhebber van goeie kerremelk, 's zomers, weet u! met bruine suiker, dat's frisch en gezond; houdt u d'r ook van? - Om u de waarheid te zegge, is me een glaasie ouwe klare, of een tikkie pommerans met brandewijn wèl zoo lief. - Jawel, jawel! daar spuug ik ook niet in, maar alles op z'n tijd. Je kan toch geen ‘onversnejen’ drinke voor de dorst - dan zou je gauw een lirium hebbe. - O, als uwe 't zóó opvat, ja! dan lust ik ook wel karremelk, maar niet van die gemaakte. - Neen, daar pas ik ook voor - ik gebruik ze tegenwoordig | |
[pagina 80]
| |
alleen van de Nieuwe Amsterdamsche Melkinrichting. Ze kost wel vijf cente de kan, maar - overheerlijk, hoor! delicaat! 'n smaak meheer, je kan er de boter an proeve! Als u alle morges toch kuiert, ga dan ereis een kijkie neme in de Reguliersdwarsstraat, zoo tege 'n uur of half zeve, dat's de peine waard. - Och, wat zeit u? - Man, je kijkt je ooge uit. Alles blinkt tegen je an, de kopere busse lijke wel van goud - op elk wagentje drie - ende keurmeester van de Inrichting is d'r altijd kwiek bij, om te zien, of de boertjes ook gewassche melk brenge. Hij weegt ze met zoo'n glaze pijpie; hèm verlakke ze niet. Wil ik je 'ris wat voorspelle? Over 'n jaar of wat haalt elk fatsoenlijk mensch z'n melk in de Amsterdamsche Melkinrichting en de prutboere hebbe dan meteen afgedaan, want al de melk, die daar in de Inrichting overblijft, wordt de volgende dag gekarnd. En hebt u 't nieuwe Depôt op 't Leidscheplein al gezien? Niet? Nou, ga er dan ereis heen, dat's een mooie gelegenheid. - Och, is 't zoo netjes? - Keurig man! Effectief fijn. - 'k Ben er gistere middag nog geweest met zeve neefies en nichies van me, die most ik 'ris 'n pleziertje andoen. Zeve glaze melk genome, drie van de kindere konde 't glas niet eens leeg drinke, zóó'n boel was er in. En wat had ik verteerd, meheer? Vijf en dertig centjes en we ware mooi uitgerust op de koop toe. - Wel, wel! dat's weinig geld, hoor! Als u in een café was gegaan, had 't je 'n boel meer gekost. | |
[pagina 81]
| |
- Dàt zou ik je verzoeke en je wordt nergens zóó fijn bediend, weet je? - Ze make d'r volstrekt geen onderscheid des persoons. De ambachtsman in zijn werkpak staat er naast de voornaamste heer of dame. Soms zie je nog wel 'ris mensche, die er niet in durve omdat 't er zoo mooi en netjes, vol bloeme, uitziet, maar 't gaat al beter - ze beginne te begrijpe, dat 't juist een gelegenheid voor 't volk is en vrij wat pleizieriger om fatsoenlijk in een frissche en ruime winkel te zitte, dan in een kroeg of in een schaftkelder te kruipen met een grondlucht. ........................ ........................ De Amsterdamsche rentenier heeft een voorspellenden geest gehad, want nu reeds sedert ruim vijf en twintig jaren bloeit niet alleen de A.M.I., maar zijn te Amsterdam en elders verschillende grootere en kleinere Maatschappijen ontstaan, die de burgerij van zuivere, goede melk voorzien. 't Gebruik van melk is overal toegenomen; de zoogenaamde ‘kattenkroegen’ bieden een welkome gelegenheid tot rusten voor Dames en Kinderen en menig minder bemiddeld jongmensch, die vroeger in een of andere onaanzienlijke herberg of koffiehuis een kop onsmakelijk chicorei-nat ging gebruiken, omdat hij toch iets bij zijn broodje moest hebben, als hij tusschen kantoortijd even wegwipte, neemt nu een voedzaam glas melk in een der talrijke melkinrichtingen onzer stad. De melkboer op klompen en in boezeroen zal men te Amsterdam niet meer aantreffen, misschien nog een enkelen in de buitenwijken - maar dan is het er ook een, die tegelijk zelf koeien houdt. Alles verandert met den tijd en zoo is ook de Amsterdamsche melkboer veranderd in een heer in een net wit jasje, of een juffrouw met een blinkend oorijzer op, soms ook met een moderne coiffure, die achter de toonbank uit keurig gepoetste koperen bussen melk, chocolaad en slemp schenkt. Aan de oude Slijpsteenen en in de HaringpakkerijGa naar voetnoot1) komen echter nog iederen morgen de Overijsche boeren aan, maar niet meer in hun typische zeil- of roeischuiten, die behooren reeds tot | |
[pagina 82]
| |
de geschiedenis; ze stoomen nu allen naar de stad. De waterhandelaars zijn verdwenen. Sedert de Melk-inrichtingen de melk onvervalscht wilden inkoopen was er voor hen niets meer te verdienen en met een zucht zei een der laatsten, toen hij van zijn klantjes afscheid nam: - 't Is doodjammer en zonde dat de burgers zoo wijs bennen gemaakt; die satansche Inrichtingen en die Keurmeesters nemen een fatsoenlijk mensch z'n stukkie brood uit den mond! | |
[pagina 84]
| |
het fort van jaco (sjako) op de elandsgracht. (afgebroken in 1886).
|
|