Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
‘Het water’, de hannekemaaiers en nog wat.- Of ik me de Hannekemaaiers nog herinner? Nou, meneer! dat zou ik je verzoeken... zei de oude Barend, toen ik hem er eens naar vroeg. In zijn nog heldere, jeugdige oogen tintelde een guitig vonkje; uit de tallooze rimpeltjes en plooitjes om slapen en oogleden gluurde goedige joligheid en lachend, zoodat de eenzame tanden in zijn vriendelijken mond even zichtbaar werden, beweerde hij: - Och, weet je meneer, 't waren eigenlijk nog niet heelemaal menschen, ik heb ze altijd voor een soort halfgare Kaffers gehouwen. Grooter uilen bestonden er niet, dom als 't achterend van een varken en ze roken, met uw's permissie, ook niet machtig veel beter. Als ze aan de Nieuwe Stadsherberg uit de Zwolsche boot of aan den Kampersteiger, op 't Water, uit de beurtman werden geheschen, sloeg d'r reëel een vettige dwalm van d'rlui af en om je hart. Je werd er weê van. 'k Heb dat uithijschen dikkels genoeg gezien... - Kom, Barend, je maakt gekheid! - Waarentig niet, ze zaten soms met dertig, veertig, op mekaâr gepakt, als haringen in een ton, in zoo'n tjalk en beneden, onder d'r lui in 't ruim, huisden de varkens, die hier voor de markt werden aangebracht... Nou asjeblieft! 'k Hoef u niks meer te vertellen, hè? Een kind kan begrijpen, dat 't in zoo'n schuit geen odeur a la Fransche Madam was. 't Gebeurde wel 'ris dat ze onderweg, door slecht weêr, allemaal zeeziek en ongalig (onwel) werden. Ga je gang maar!.... had uwé soms nog iets? Asjeblief, 'n fijne boel! Zeeziek en dan niet | |
[pagina 16]
| |
uit je positie te kunnen komen, dikkels een etmaal lang. Je wordt al draaierig en benauwd, als je er aan denkt, hè? Als ze dan ontscheept werden, lagen d'r altijd een paar voor mirakel, met 'r oogen achterste voren gedraaid, als zoutzakken in mekaâr. Dan sloeg de schipper een lijntje om d'r middel. - Ahoï! haal naar je! - de knecht heesch Jan HindrikGa naar voetnoot1) op; de schipper gaf 'm een zetje in z'n ribben en zóó vierden ze 'm aan lij over boord op den steiger... Neen! lach d'r niet om, 't is de zuivere waarheid, meneer! Toen ik nog de eer genoot om bij meneer uw vader werkzaam te wezen, heb ik er menigmaal, als ik toevallig in die buurt een boodschap deed, naar gekeken. M'n hart trok me gedurig naar de Nieuwe Stadsherberg. Och! als je vroeger gevaren hebt, wil je altijd nog graag eris weêr zout water ruiken. Jongens! 't was dáár zoo frisch; 't IJ kon zoo lekker ziltig opgeven. Je rook, zoo gezeid, de zee. Toen was 't nog liefhebberij om 's avonds aan den IJkant te zitten en een frisschen neus te halen, maar tegenwoordig is 't hier voor de stad een vieze modderpoel. Al die geleerde koppen, de waterbouwkundigen, hebben, als 'k 't zoo 'ris zeggen mag, door al die sluizenrommel, de afdammingen en 't station, voor 't open havenfront, de uitwaseming van de stad en de vrijigheid van 't IJ bedorven. Een stad is, naar mijn domme verstand, precies als een menschelijk wezen. Als je iemand met geweld z'n doorstralingsvermogen ontneemt en z'n afvoerkanalen dicht stopt, kan ie d'r ten slotte een beroerte van krijgen... en zoodra je niet zorgt dat een stad als Amsterdam, op geregelde tijden, 'ris frisch doorgespoten wordt, krijg je een vuns klimaat van de lucht, dat spreekt van zelf. Dat hebben ze hier over 't hoofd gezien, maar afijn! de wetenschap en de groote heeren hebben de wijsheid in pacht - ik niet. Maar ik raak van m'n apperpo af - ik wou dan zeggen, dat ik uw's ouwe heer nog 'ris dp een middag er bij heb geroepen, toen op 't Water bij de Ouwebrug de Kamper beurtman aankwam met 'n lading grasmaaiers, die uit d'r negerij kwamen | |
[pagina 17]
| |
om in Noord-Holland, 't Gooi of Zuid-Holland te gaan maaien. 'n Paskwil, meneer! Ze zagen er uit als de geletterde dood, want ze hadden bijna dertig uur in 't schip gezeten en vliegend weer gehad. Je hadt toendertijd nog geen sporen in de contrijen van Overijssel of Friesland, 't ging alles met de diligence of per boot - maar zoo'n Hannekemaaier nam liever de beurtlui, vat je? Dat kwam 'm goedkooper uit, en ze kregen ook meer waar voor d'r geld, want zoo'n schip kon d'r lang over doen als 'r tegenwind was, of als 'r 'n beetje veel zee stond. Afijn als ze dan aan wal kwamen zag je de benauwdheid een duim dik op d'r tronies. Somwijlen vielen ze als vee op straat op d'rlui zakken neer. - Op dien keer werd er één naar 't politiebureau gebracht, omdat ie 'n soort van lirium kreeg en met z'n zeis begon te slaan, toen ze 'm in z'n lenden schopten om 'm 'n beetje in z'n fatsoen te krijgen. Nou, moet 'k bekennen: ze hadden 'm ook heel erg te pakken gehad en al ben je maar 'n uilskuiken van 'n mof, je hebt je gevoel toch, niet waar? D'r waren d'r wel onder die meer pienter waren, maar dat was 't kleinste gedeelte, de meeste waren zoo groen als gras en oliedom. Maar als onze lieve Heer je nou, inplaats van hersens, stroo in je kop heeft gegeven, kan je toch eigenlijk alweer niet helpen, dat je zoo'n stommeling bent. Ze waren anders van nature nogal goeig, ze deden niemand kwaad en brachten noo heel wat vertier in de buurten waar ze verkeerden. Ja! ja! ik zou u van die Hannekemaaiers nog heel wat aardige moevementen kunnen vertellen... Barend bewoog, zachtjes in zichzelf grinnikend, het hoofd langzaam heen en weer, schoof zijn pet achterover en wreef met zijn dorre, knokige rechterhand streelend over zijn weinige, bijna witte haren - een beweging, die ik van hem kende als de voorbode van een meestal leuk, maar omstandig verhaal. - Kijk! zei hij... ik zou je die Nieuwe Stadsherberg met z'n heele ab- en dependentie nog wel kunnen uitteekenen, altijd als ik teekenen kon. Daar hadt je 't logement zelf, een groot, log, vierkant gebouw op palen, die in 't water stonden. Als 't eb was, keek je onder 't huis door en zag je hoe 't er krioelde van de ratten, die op de modder krijgertje speelden. Ze liepen bij dozijnen, | |
[pagina 18]
| |
De Nieuwe Stadsherberg 1866.
| |
[pagina 19]
| |
achter mekaar, rechtstandig tegen de palen op en dan sprongen ze - huup! - door een of andere opening in de fundeering naar binnen. Ze roken zeker, dat daar in die Herberg een sIordig stukkie gebruikt werd. 't Was d'r dan ook destijds: mondje wat lus je, hartje wat begeer je? De deftigste burgers zaten daar 's middags voor de opengeschoven ramen hun bittertje of klaartje te drinken en een lange pijp te rooken, en de logés waren er altijd over uit, dat het eten, in de N. Stadsherberg, méér dan suffisant-best was. 's Avonds kuierden de gasten gemeenlijk zoo'n beetje over de steigers, voor de spijsvertering, weet u, of ze verdiverteerden d'r eigen door naar dat mooie open IJ te kijken; hè, 't was dáár zoo lekker frisch en dan die teerlucht... Gunst, meneer!... ik word weer jong als 'k er an denk. Al die stoombooten en beurtschepen gaven daar zoo'n aardigheid, zoo'n gezellig, menschelijk vertier. Ik kan me sjagrineeren als ik nou 't Station en den Spoorweg zie, op die plek; 't mag nieuwerwetsch en beter wezen voor den handel, maar ik wou dat de N. Stadsherberg er nog stond. Die sporen van tegenwoordig zeggen me zoo niemendal, hè? 't Is rrrrt! - daar kom ik an - eventjes: ho! - als de weêrlich d'r in en dan: rrrrt! Vort!... 't Gaat allemachtig gauw, dàt moet ik zeggen, maar scheepvaart is toch heel wat pleizieriger hoor! Daar zit meer variatie in. Wat had je daar 'n diversigheid, de Harlinger, de Hoornsche, de Kamper steiger, 't groote huis van de Rijn- en IJssel-stoombootmaatschappij, de commissarishuisjes, de Jachthaven, waar de rijke jongens d'r pleziervaartuigen hielden, boeiers, kottertjes, sloepen en gieken. En dan al die gezellige kleine huisjes, waar ze gingen theedrinken... Nou ja, afijn! ze dronken d'r ook wel ris een roemertje wijn of wat anders en - Barend gaf me een knipoogje - zoo 's avonds bij maneschijn is spelevaren niet ongezellig. Och, jeugd kent geen deugd, hè? Zoo'n beetje vrijagie kwam d'r ook al voor, toeschietelijke meisjes bennen d'r al z'n leven geweest. 't Was daar aan die Jachthaven zoo machtig geschikt voor dat werk... en die huisjes waren zoo stom als visschen! Dan had je er nog die verschillende commissarishuisjes van de beurtveeren en allerlei andere gebouwtjes; 't was net zoo'n klein gehucht. | |
[pagina 20]
| |
Weet u je nog te rappeleeren, dat aan 't eind van die lange, houten Nieuwe Stadsherbergsbrug een accijnsenhuisje en een politiepost waren? Aan 't begin van die brug stonden ook een paar kleine houten barakkies, één er van was een chocolaadhuisje, in een ander woonde van Dalen de Barbier... kan U je dien nog voorstellen? Ja, hè? Nou dat dacht ik ook wel, dien moet U nog gekend hebben, zoo'n lange magere man, altijd met een zwart corset om z'n nek - zóó'n stropdas weet U? En donker, glimmend polka haar; hij rolde 't 's nachts in den rand van z'n slaapmuts om er een mooie reguliere krul in te krijgen. - 'k Zie 'm nog voor me, in z'n hemdsmouwen,... als de brughekken gesloten waren stond hij er voor, te wachten totdat de vreempies er uit kwamen. Hij was op een klant als de duvel op 'n zieltje! Hum! ja, die groote houten hekken herinnert u je ook nog wel? Die werden dicht gehouwen, zoolang de passagiers van boord kwamen, om de toeloop van de kruiers en vrachiesloopers te beletten. Een eind verder, bij de commiezenhuisjes moest iedereen gevisenteerd worden, voor ie in de stad mocht. Je had toen nog 't stedelijk accijns op 't geslacht. Van versch vleesch, spek, worst, enzoovoorts moest accijns worden betaald. Och, u was toen nog 'n klein knaapie, maar u zal toch nog wel weten, dat we 'ris samen hebben gekeken naar zoo'n troep bovenlanders, die van de Zwolsche boot kwamen. 't Accijns was pas afgeschaft, maar dat wisten die snuggere jongens niet, en een paar leuke kruiers - lange Jaap met z'n bokkensik, een echte gannef, was d'r ook nog bij - lieten die lui, voor de grap, d'r groote zakken uitpakken, kwasie voor 't accijns. Zoo'n grasvink zag geen onderscheid tusschen een stedelijk ambtenaar en een kruier, en lange Jaap had ook zoo'n barre, geweldige stem: - Allo! moffen-knoet, pak aus, visentasie, nachkijken of je auch spek smokkele wil... zei ie brutaal weg en toen haalden de grasmaaiers gehoorzaam d'r heele rommeltje voor den dag. Jaap palmde doodkalm een paar worsten in en de andere kruiers namen een heel zoodje spek en ham. U begrijpt, daardoor snapten ze eindelijk, dat ze gefopt waren, want gappen waren ze | |
[pagina 21]
| |
nou van de commiezen juistement niet gewend. Ze speelden op, wie de weerga, maar Jaap nam grinnikend nog een dikke worst en zei: - Maul halten, leelijke poep, anders fress ich alles op!... Pak je zak op je nek oend ruk aus! Zoo'n Hannekemaaier had heel wat mee te sjouwen: eerstens zijn zeis, een paar waarlooze stokken, een spa of een hark, een blikken of een steenen kruik en dan d'r lui zak. Daar zat meestal teerkost voor acht of veertien dagen in, worst, spek en rauweham, roggebrood, een buil met tabak, sokken, soms een verschooning of een baaien hemd, een pot met groene zeep, een hamer en een aambeeldje om de zeis op te kloppen, een paar wetsteenen. Afijn! de duvel en z'n moêr. En boven op die zak bonden ze dan meestal nog een paar bemodderde laarzen of schoenen. Dat heele ding droegen ze overal mee heen. Ja! 't waren stevige knapen. Leuke gezichten had je er onder; de meesten rond en dikkig van wezen, maar veel waren er met van die opgespelde neuzen, waar 't in regent en monden waar een stuiver bollen te gelijk in kon. Door den bank hadden ze wit of gelig melkboerenhondenhaar, groote flap-ooren met ringetjes erin en blauwe of grijze oogen. Ze droegen meestal lange groenachtige of blauwe jassen van dun goed, wollen sokken en klompen of d'r broek in d'r laarzen en groote petten of stroohoeden. Wat ze spraken was zoo'n taaltje op d'r eigen hand, geen | |
[pagina 22]
| |
Duitsch, maar ook geen Hollandsch; 't had van allebei wat; 't leek ook een beetje op Groningsch of op Achterlandsch, zoo-als ze in de contrije van Almelo koeteren. Mijn vrouw zaliger zei altijd: - Barend, die moffen zeggen ‘doe’ tegen onze lieve Heer, daaraan kun je merken dat 't kaffers bennen, want welk christenmensch spreekt ze 'n Opperwezen nou zóó an... Eten deden ze 'n boel beter dan redeneeren, dat was overal bekend, want zelfs nou nog zeggen de Amsterdammers: ‘die vent kan vreten als een Hannekemaaier.’ Ik verzeker je, meneer, dat zoo'n mof zonder veel sporreling een heel roggebrood met 'n pond van dat gele, galsterige spek naar binnen schoof en dan om z'n mond af te vegen, bij Ellinkhuizen in de Lange Niezel nog een paar borden gestoofd eten ging koopen. Och! dat was daar zoo'n aardige gelegenheid. ‘De portions-tafel 't Koningsloo’ heette ie. De moffies kwamen daar graag, omdat je voor vijf centen zoo'n machtig groote portie gestoofd eten kreeg. Groente met aardappelen, bruine boonen met azijn en stroop, uien met wortelen of biet door mekaar gekoeskoesd, snijboonen met witte boonen, gestampte rooie kool, was klokspijs voor d'r lui. Je zag ze ook wel op 't Ouwekerksplein, daar had je ook een eethuis, dat 't Koningsloo heette, en dáár was 't nog goedkooper. Voor drie centen kreeg je een flink bord rijst of gort met stroop en een soort hutspot waar de passeroetersGa naar voetnoot1) en de morgensterren - de voddenkrabbers, weet u? - dol op waren. Ja, 't was daar een echte schoremers-restauratie - dikwijls gaf de patroon aan zulke waterlanciersGa naar voetnoot2) en ander gespuis een bord soep met een drijver (een stuk brood) of een maal eten, als ze aardappelen hielpen schillen of groenten schoonmaken. Nou, ieder zijn meug!... rondeman gezeid: ik voor mijn heb nooit veel van zulke koks gehouwen. U begrijpt, die lui d'r handjes - Hum!... Wablief? Had uwé soms nog iets... o zoo!... Ik lustte liever 't eten, dat mijn Jans in d'r kombuis klaarmaakte, want in zoo'n restaurasie, de goeien niet te na gesproken, kochten ze ééns in de veertien | |
[pagina 23]
| |
dagen een geurmaker... Weet u niet wat dat is? Nou, dan zal 'k 't u zeggen: dat is soms een paardenpoot, maar als 't in 't fatsoenlijke blijft, een mergpijp. Eerst koken ze d'r soep van, dan maken ze haché van 't vleesch, wat er bij geval nog mocht an zitten, en verder zwaaien ze 't nakende been over de gestampte pot heen en weer en zeggen: - hokus! pokus! Pilatus! nou komt d'r vet en boter in! Een gewoon burgermensch was niet dol op zulke ménage, maar zoo'n mof dacht zeker: ‘vieze varkens worden niet vet’ en smulde maar raak, en Ellinkhuizen zei: ‘dat maaiersvolk heit toch geen proef, omdat 'r nog te veel gras tusschen d'r kiezen zit.’ Logeeren wou ie ze niet; hij had er anders 's nachts best plaats voor gehad, z'n huis was dan toch leeg, maar hij moest 'r niks van hebben; ze maakten z'n boel al smerig genoeg met 'r modder-laarzen en d'r tabakspruimen. Dat voordeeltje gunde ie graag aan Schirmer op 't Water, 't tweede or derde huis van de Ouwebrugsteeg; dáár en op de Tesselsche kade in 't onderhuis bij Lodenkemper, zoogenaamd ‘de kruip-in’ was 't in den hooitijd soms stikvol, dat waren de meest bekende moffenlogementen. Op 't Water had je ook nog verschillende kroegjes of schaftkelders, waar wel eris Hannekemaaiers logeerden en op de Tesselsche kade, van af den hoek tot aan de Raamskooi, eveneens. Meestal zag je in die schaftkelders meisjes en vrouwen met Friesche oorijzers en kappen op. Heere, ja! die waren wel aardig; ze konden allemachtig vrindelijk met 'r hoofd wenken en met d'r oogies knippen, als ze zoo lief op z'n Friesch vroegen: ‘Seg - kom jou 's 'n bietsje hier?’ Die Hannekemaaiers waren dol op Friesche kappen; ze vonden ‘zoo'n weip mit 'n goldenen kopf’ mirakel mooi, maar ze waren in den regel wat te zuinig van aard om lang in die schaftkelders te blijven. Die Friesche meisjes wouen nog wel 'ris getracteerd worden, weet u? En daar moest Jan Hindrik op den duur niets van hebben - ich sauf's lieber selbst, zei ie, en gunde haar 't ankijken. 't Was bij Lodenkemper, Schirmer of anderen veel goedkooper. 's Avonds zag je die grasvinken langs de gracht, over den Nieuwendijk, in de Warmoesstraat of aan den Buitenkant rondzwartselen, met d'r handen op d'r rug, bij troepjes van vijf of zes, totdat 't donkerder werd; dan gingen ze vóór d'r logement op de | |
[pagina 24]
| |
bank zitten, op de stoepen van de buren, of soms zóó maar op straat, op d'r hurken. Ze keken iedereen die voorbijkwam met d'r onbenullige kalveroogen na en grinnikten met d'r wijden mond open, als ze niet rookten of aten. Bij Schirmer logeerden er altijd een heele troep; hij was zelf uit Oldenburg en zijn vrouw - Moetter Minna, noemden ze d'r, - was een groote, forsche moffin, altijd in een zwart lakensch of donkerblauw fluweelen spencer gekleed, met een breeje gehaakte kraag om en een muts met rooie lintstrikken op d'r hoofd. Haar grijze kousen kwamen een end uit.... zulke! wije rokken en ze droeg groote lage leêren schoenen met zilveren gespen. Zij had in huis ‘de broek an’; hij was 'n goejige, bedaarde man, die den heelen dag in z'n hemdsmouwen en op pantoffeltjesrondliep en altijd zoo'n lange Duitsche pijp rookte met 't portret van ‘der alte Fritz’ op den kop. Hij verkocht allerlei benoodigdheden aan de maaiers, kletste met de klanten, hielp ze terecht met een en ander, dronk borreltjes met d'rlui, kortom hij was alléén maar de man, die de logé's zoo'n beetje bezig hield; zijn vrouw was de eigenlijke ziel van de affaire. Ja! Moffen-Minna had er den wind onder, nou, asjeblieft! Als er te veel spektakel kwam in haar gelagkamer, een diep maar erg smal lokaal, met houten banken langs de wanden, riep ze: - Sjinnerl noe wird's zoe boent, schmeiss jij d'r 's efkes 'n paar hinaus, zoem exempel - anders doe ich 's selder! Dan keek die goeie lobbes haar an, haalde z'n schouders op en zei: | |
[pagina 25]
| |
- Boe joa kiend, ich will wol, moar viel kan ik er joe nich toe doen! Ik doe d'r lui spraak maar zoo goed en kwaad ik kan na, begrijpt u? - ze koeterden mofsch en Hollandsch door mekaar. 't Was een resoluut wijf, nou! Een kop grooter dan haar man, met 'n paar oogen, die je de kouwe koorts bezorgden als ze nijdig keek, en handen an d'r lijf als presenteerbladen. Maakten d'r klantjes 't al te erg, zonder dat er nog reden was om er de dienders bij te halen, dan riep ze: - Sjirmer, lass mir d'r-is bij - ich wil mal ordnoeng sjaffen. Ga jij noer achter die toonbank oends piffe (buffet) oend pass oef dass die joengens mir die boel nicht oenterderhand wegfressen! - Al was er ook nog zoo'n roeach in huis, zij wist gauw orde en vrede te maken. Al de Hannekemaaiers hadden respekt voor Moetter-Minna. Was het te vol, zoodat de gasten geen plaats genoeg vonden om op de banken te slapen - bedden hielden ze er in dat logement niet al te veel op na - dan schafte juffrouw Schirmer raad. Wanneer zij zei: - Allo! Heinrich, sjoef (schuif) wat op, of - Mach je klein, Hans, dann kann der Wilhelm auch nog auf die bank! kropen de logé's als gehoorzame kindertjes zoo dicht mogelijk op elkander en sliepen, op - en tegen 't houten beschot, zoo'n heelen nacht. De vloer was natuurlijk 't eerst bezet; die daar lei had 't beter, want met 't hoofd op d'r zak of op d'r armen, sliepen ze toch pleizieriger dan, zittend of hangend, op zoo'n harde bank. Ja! 't was een mirakel om te zien; zoo'n logement vind je nou nergens meer. Was 's avonds d'r volkje binnen, dan zei Moetter-Minna: - Goetnacht kinder! deed de deur op slot, het licht uit en ging met 'r man naar boven, om zelf te slapen. Ze maakte gewoonlijk al vóór elven taptoe, maar was ook voor dag en dauw de veeren uit. Schirmer zette dan, naar gelang dat er logé's waren, twee of drie groote emmers water voor de deur op straat en Minna riep in de handen klappend: - Allo kiender, hinaus, wasschen! Bleef de een of ander wat te lang naar haar zin liggen, dan voelde hij haar leêren pantoffel tusschen zijn ribben: Doe faules biest, allo, schta oef, ich moess fegen und kaffé machen - Alloh! die schtraat oef, Marsch! Terwijl de Hannekemaaiers zich waschten en afdroogden - ze | |
[pagina 26]
| |
hadden één handdoek voor iederen emmer - zette baas Schirmer zijn negotie buiten. Op de stoep en tegen de groene stoepbank stonden rekken met zeisen, schoppen, harken en dorschvlegels, bakken met aanzetsteenen, spijkers en gereedschap. Er hingen risten
gedroogde aal- of palingvellen voor de vlegels, afijn allerlei snaar-derij, die de moffen noodig hadden. Moetter Minna maakte onderwijl de koffie klaar en schonk ze in groote witte kommen, die ze op de banken neerzette, in één lange rij. 't Zal wel koffiestroop of chicorei met heet water zijn geweest, want voor d'r dubbeltje slaapgeld kregen de gasten die koffie toe. D'r ontbijt, brood en spek hadden ze gewoonlijk zelf meegebracht, maar op Minna's toonbank stonden bovendien allerlei heerlijkheden voor weinig geld klaar: gebakken botjes, garnalen, harde en zachte eieren, zure en zoute augurken, haring, leverworst in 't zuur, rauwe ham en versche boter - daarvan had Schirmer bovendien nog een Depôt, want de echte Meppelder kluiten kon je alleen bij hem krijgen. 't Logement van Lodenkemper, op de Tesselsche kade, was zoo | |
[pagina 27]
| |
ongeveer van 't zelfde soort. Hij had eerst een gewone schaftkelder gehad op ‘'t Water’, maar hij boerde vooruit en kreeg toen een heel huis; daar scharrelde hij in allerlei negotie, Saksische kanaries, linnen zakken, zeisen, houtwerk, halfsleten kleeren, enz. Dan had je nog een paar andere logementen, zooals b.v. dat van Gusteloo, op de Tesselsche kade, die waren een beetje beter; alles kostte er heel wat duurder en daardoor was 't er ook nooitTesselsche kade.
zóó vol als bij Schirmer. Dáár hadden ze vrije kamers met goeie bedden.... en daarom logeerden er ook andere lui uit Moffrieka, zooals kanarie-handelaars, linnenverkoopers of klokkenmakers en zuurkoolsnijders. De oude Greunenbach b.v. die ieder jaar bij uw's mama de zuurkool kwam snijen en inmaken, lei dáár altijd thuis - ik zie dien man nòg voor me - een lange, magere vent, met een grijze ringbaard, een blauwe kuitendekker met glimmende knoopen aan en een witgeschuurde houten zuurkoolschaaf - zóó'n groote plank meneer - achter op z'n rug, een zakje met z'n linnen sloof | |
[pagina 28]
| |
en gereedschap onder z'n arm, een groote, gele stroohoed op. Die Greunenbach had dan 'n bizonder goeie hand van inmaken, want meneer uw vader lustte positief de zuurkool niet, als hij
ze niet had ingelegd. Hij bleef zoo'n dag of acht of tien in stad en bediende veel fijne families. Ja! in die dagen zag je nog wel 'ris aardige moffen-kooplui langs den weg: de linnenkoopers b.v. met hun platte petten, een zak vol ruitjesgoed, graslinnen en bontgoed op den rug, een el, die ze meteen als wandelstok gebruikten, in de hand en een schaar aan een kettinkje om d'r hals. Dan had je nog de pottentrienen, die ventten met een kar vol potten en pannen langs de huizen. Jongens, meneer! daar had je vrouwen onder als molenpaarden, met van dat dikke, gele haar en bruine gezichten vol sproeten. Stevige tantes, hoor! want zoo'n wagen vol aardewerk is zwaarder dan je denkt. Die pottentrienen zag je ook altijd met kermis, dan stalden ze uit op den wal langs de Keizersgracht bij- en op de Westermarkt. De straat stond dan vol met allerlei Keulsche potten, schotels, kannen, kruiken, kommen, bloempotten, afijn! allerlei keukengerei. En de schepen, waar ze dat goed mee aanbrachten, leïen in de gracht; de schipper of de baas bemoeide zich gewoonlijk alleen met 't varen. 't Waren uitsluitend vrouwen die de negotie deden. Ook had je Duitsche kooplui met manden vol houtwerk op d'r rug; muizevallen en vogelkooien hingen voor d'r borst, houten | |
[pagina 29]
| |
potlepels en raspen aan touwtjes langs d'r zij; soms waren ze zoo volgehangen met dat goed, dat alleen d'r hoofd er boven uitkeek. De klokkemakers - ik herinner me ze nog uit mijn jeugd - zag je zoo nu en dan, ze kwamen meestal uit
't Schwarzwald, 't leken wel Zeeuwsche boertjes. Ze droegen altijd een paar klokken mee, verkochten goedkoop en repareerden klokken en horloges bij de menschen aan huis. En dan de Jeneveroliekoopen, die zal u wel niet meer hebben gekend, want dat is vóór uw tijd geweest, meneer! Ze droegen van die groote ronde vilthoeden, zooals nu nog de barmhartige broeders van Joannes de Deo hebben, groote mantels, over hunne jassen, korte broeken en slobkousen met een rij glimmende knoopjes tot over de knie. Ze hadden een vierkant kastje met laadjes erin op hun rug; daar zat hun koopwaar in: medicijnen, likdoornpleisters, insectenpoeier, oliënteiten, purgeerpillen en koortskruiden voor mensch en dier. Gewoonlijk noemden de lui hier ze Hongaarsche dokters, of Jantje van Loenen... U kent toch 't ouwe versje wel: ‘Jan van Loenen,Ga naar voetnoot1)
Spijkers in z'n schoenen,
Kastjen op z'n rug,
Zoo komt Jan van Loenen
Aan de Ouwe-brug.
| |
[pagina 30]
| |
Tegenwoordig zie je die kwakzalvers nergens meer, maar de Hannekemaaiers wel, die komen van tijd tot tijd hier nog wel 'ris
door en in de dorpen, maar niet zoo in menigte; de boeren maaien d'r gras nou met de machine of ze doen 't zelf - vroeger in den gouwen tijd, keken ze d'r alleen naar. 't Is toch wel eigenaardig: dat de Duitschers zich hier overal zoo in werkten. De beste slagers, de knapste stukadoors, de suikerbakkers, kwamen uit Duitschland, de bakkers ook veelal, maar de roggebroodbakkers waren allemaal moffen; daarvan heb je nog 't rijmpje: 't Lekkerst roggebrood wat je eet,
Is gekneed met moffenzweet!
Dat's nou wel geen recommandatie, want te oordeelen naar de Hannekemaaiers was zoo'n mof geen erg frisch wezen. Urbanus, de barbier, die aan de Ouwe-brug, op den hoek tegen de Korenbeurs aan, woonde, wou tenminste die graspoepen - zoo noemde hij ze - op 't laatst niet meer helpen, omdat hij ze voor twee- en een halve cent moest scheren en ze stiekum zijn schaar meenamen, waarmee ze mekaar op den steiger, vlak voor zijn deur, het haar gingen knippen. U begrijpt, 't waren zuinige broekies, en haarknippen kostte een dubbeltje. ‘Ik zou ze blazen’... zei Urbanus, ‘voor een halve stuiver zou ik d'rlui bakkes schoonschrapen en dan nog m'n schaar uitleenen - dankje wel! Bovendien geven ze zoo'n gemeen scherpe lucht af, dat m'n andere klanten reclameeren! Heelemaal weren kon ie ze niet, omdat ie nou eenmaal daar barbier was, maar hij liet ze op één rij in z'n winkel, tegen den muur, staan, en als ze te veel | |
[pagina 31]
| |
snaterden, riep hij: - Maul halten, anders rasier ik niet! - Dan zeepte Schele-Hein, z' compagnon, die ook likdoorns sneê in den winkel, de moffies in; soms liet hij even een likdoorn-patiënt, die hij behandelde, met z'n bloote voet zitten en zeepte dan een ander met de hand in - lekker, hè! - Och, maar daar gaven die poepen niet om. Die naam poepen heb ik al in m'n jeugd gehoord; hoe ze daaraan kwamen snap ik niet, maar mijn grootvader noemde ze nooit anders; die zong dikwijls zoo'n oud versje - misschien heb u 't ook wel 'ris gehoord; 't was zóó: Ik kwam 'ris in een poepenkraam,
Daar zag ik zooveel poepen staan,
Ik zei: Wat doen die poepen hier?
Die poepen drinken poepen-bier,
Die poepen drinken poepen-wijn,
Die poepen willen vroolijk zijn!
Die poepen, bovenlanders, grasmaaiers, moffen, afijn! hoe u ze noemen wil, bleven gewoonlijk in den omtrek van de Ouwe- en Nieuwe-brug, de Nieuwendijk, de Warmoesstraat en 't Water. Je had daar aan de Ouwe-brug, tegen de Korenbeurs gebouwd. eerst 't huisje van den bruggeman, een ouwen, half gesloopten scheepstimmerman, die, om nog een extraatje te verdienen, zagen vijlde en gereedschap sleep, dan kwam een heele rij winkeltjes - dat weet U nog wel, hè?... 't Waren zes erg kleine dingetjes, maar 't stond aardig. Je had er een ivoordraaier, die ook pijpen verkocht; een manufactuurzaakje; den hoeden- en pettenwinkel van Edens, die tegelijk aanspreker en rouwwinkelier was; op den eenen hoek den barbier Urbanus en op den anderen, in twee hokjes, het tapperijtje van Wout, waar ze voor vijf centen ‘een kop dik’ (chocolaad met 'n beschuit) verkochten. Daar pikten de Hanneke-maaiers nog wel 'ris een graantje. Zóó dom waren ze niet, dat ze de Hollandsche Jenever niet lustten. Ze pakten 'm niet als 'n gewoon mensch, jongens, neen! Ze moesten wil van d'r drie centjes hebben. 't Was positief een aardigheid, om zoo'n gras-hannes een dubbel-gebeide den kop te zien afbijten! | |
[pagina 32]
| |
Het Damrak, Oude brug en Korenbeurs met de kleine winkeltjes.
| |
[pagina 33]
| |
Eerst bekeken ze den borrel zóó, schuins uit de hoeken van d'r oogen, ze roken er an, en deeën: Hem! hem! met zoo'n soort van geschraap in d'r keel. Dan sloegen ze 'm in ééns om, kauwden 'm, spoelden d'r mond 'r mee, verdraaiden d'r oogen van plezier en slikten 'm heel langzaam in. Dan haalden ze d'r aasem diep op, bliezen als noordkapers en zeiën: - Donnerkiel nochemaol, dass ist keïn foesel, dass ist emoal fein, dass brennt wie der Teifell 't Was daar op 't Water bij de Ouwe-brug compleet kermis tusschenbeien. Als de Moffies in stad kwamen, stonden de negotianten ze al op te wachten. Je zag daar kruiwagens met vruchten, koek en gesneden haring met uien en lever, zuurkraampjes, kooplui met marsen voor d'r buik, jongens die op d'r kop gingen staan voor 'n cent en dikkels een vrouw, die met een rietje in d'r hand op een groote trom sloeg, en op de maat een paar mooi opgedirkte kinderen op stelten liet dansen. Dan had je er altijd dikke Saartje, die spiegeltjes verkocht en 'r man met z'n schoenbak; dat was 'n goochemert, die pakte soms onvoorziens zoo'n Hannekemaaier bij één been, zoodat ie bijna achterover viel en zei: - Vaderlief, je ziet er als uit als 'n beest, laat Sam je nou 'ris glanzen, 't kost je maar drie centjes en dan houen ze je voor 'n heer, bij m'n gezond!’ Als dan zoo'n vent niet wou en tegensporrelde, liet Sam ineens z'n voet met een zetje achterover weer los en zei leuk: - Niet? vertik je 't? - Goed, blijf dan 'n mof! De mottige Bokkebek, een broer van den burgemeester van de Willemstraat, kon je er ook vinden, die verkocht scheermessen en aanzetriemen; je zag er trouw ‘Aloserij met de houten poot,’ de botjesbakker; hij hield in de Haringpakkerij een schaftkelder. In heel Amsterdam vond je destijds geen lekkerder gebakken bot; Aloserij was zóó bekend, dat zelfs de rijkdom botjes bij hem liet halen. Afijn! meneer, je trof daar allerlei lui, die wat aan de grasmaaiers dachten te verdienen. Gewoonlijk brachten die moffies ook een aardig stuivertje mee, dat ze in Friesland, Drenthe of Overijssel hadden samengemaaid. Ze waren zuinig, toch verteerden ze hier nogal goed, want ze waren koopziek... maar pingelen dat ze deden, pingelen!... 't end was d'r van weg! Daar zal ik U eris 'n aardigheid van vertellen: | |
[pagina 34]
| |
In de Ouwebrugsteeg bij den Nieuwendijk was een hoeden- en pettenwinkel - 't is historisch gebeurd, wat 'k u zeg - dáár kwamen 'ris zes Hannekemaaiers om één hoed te koopen. De winkelier vroeg drie gulden, den gewonen prijs. - Drei goelden?... drei dobbelkes (dubbeltjes) bood de mof. De pettenkoopman werd nijdig, nam de ijzeren bout, waarmee hij zijn winkelluik sloot en joeg de Hannekemaaiers de deur uit. Hij had er één een goeie peut gegeven en toen die op straat z'n schouder wreef, zeïen de anderen: ‘Bist du oaber klug gewesen, Heinrich! oem geliek drei dobbelkes zoe bieten. - Hettest du ein dobbelken geboten soll der kerl dir gewiss den kopf eingeschlagen haben.’ Me dunkt u kan zich nog best voorstellen, hoe 't toentertijd aan de Ouwebrug en op 't Water was... - Zeker! -------------- -------------- Eensklaps rijst duidelijk voor mijn geest het beeld van, ‘'t Water’ (Damrak), zooals het in die dagen zich vertoonde. Toen was 't nog niet de breede, maar halfslachtige verkeersweg, onooglijk geworden door allerlei nieuwerwetsche gebouwen, tusschen de nog overgebleven oud-Amsterdamsche huizen, maar een der meest schilderachtige stadsgedeelten, in waarheid ‘het Water’, dat een der hoofdverbindingen vormde van Amstel en IJ.Ga naar voetnoot1) Slechts een zeer klein gedeelte was gedempt, om plaats te geven aan de Groote Koopmansbeurs, die, zooals ouwe Barend beweerde: ‘als je 'm van af de Nieuwe brug in de peiling kreeg, precies op de | |
[pagina 35]
| |
Arke Noachs leek’ Maar al stroomde het Amstelwater sedert jaren reeds niet meer langs, maar onder den Dam, door 't verbindingsriool van 't Rokin naar het Y, toch was de ‘doorstraling’ er in veel ruimer mate dan tegenwoordig. Het Water was een frissche gracht, vol aardige schepen en schuiten, een waterweg, die nooit geurde en belletjes blies, zooals thans schier alle Amsterdamsche grachten doen, tot ongerief der burgerij, die slechts een matigen troost put uit de verzekering der geleerde heeren Doctoren, dat zwavelwaterstof volstrekt geen schadelijken invloed op de gezondheid heeft. Destijds waren 't hoofdzakelijk de grachten met bloemen-namen, Rozen-, Egelantiers-, Bloem- of Lauriergracht, waarvan het water de loodwitverf op de huizen teekenachtig met donkeren lichtbruin schakeerde, 't zilverwerk in de huizen artistiek deed aanslaan en den menschen leerde, dat ‘geurmaken’ nooit een aangename eigenschap is. Het Water was niet alleen een echt-Hollandsche, een typisch-Amsterdamsche gracht, maar het vormde op zichzelf een ‘buurt’ want ofschoon slechts een klein onderdeel der stad was het toch een volkomen eigenaardig en bijzonder geheel. Op ‘Het Water,’ dat toch niet meer dan honderd huizen telde, was in dien tijd meer bedrijvigheid dan in een der andere buurten of wijken, het gaf als 't ware een staalkaart te zien van beroepen en bedrijven, van handel en scheepvaart. De Nieuwe brug, zooals die vroeger was.
Aan de Nieuwe-brug op de zoogenaamde Platjesbeurs, het kleine Delta-vormige, bestrate pleintje, begrensd tusschen den wal en den steenen-oprit der brug, was dagelijks de scheepspompen, boomenen riemenmaker Wolf bezig, te boren, te schaven of te schrapen | |
[pagina 36]
| |
en zijn vrouw stond te breien in de deurpost van haar houten huisje, waarvan de schoorsteenpijp zóó dicht tegen de brug leunde, dat de kwajongens, met één hand hangend aan de ijzeren brugleuning, met de andere dikwijls hun pet of een ineengefrom-melde lap in de opening stopten, zoodat de brave vrouw voor den neerslaanden rook ijlings de vlucht moest nemen en Wolf met een hartigen vloek ‘die rakkers’ verwenschend zijn werk neerlei om met een van zijn riemen of boothaken, de lastige versperring op te ruimen. De jongens van het Water waren overal bekend, als de bonte hond. Zij vormden een kleine, dappere maar ondeugende bende - een vrijgevochten volkje dat de Warmoesstraters, Nieuwendijkers en Voorburgwallers de loef afstak. Als echte watergeuzen hielden zij den schrik onder de andere kornuiten. Ze leefden en speelden meer op 't water, op 't IJ, dan de anderen omdat zij met de schipperszonen en de schippersknechts altijd goeie maatjes waren; vletten, jollen en schuitjes waren steeds te hunner beschikking. Ze roeiden, zwommen, vischten, en zeilden naar hartelust en vielen zóó dikwijls in 't water, dat hun ouders ten slotte geen angst meer hadden en 't dood natuurlijk vonden, als hun jongen een paar malen 's weeks druipnat thuiskwam. De talrijke beurtschepen, langs de steigers gemeerd, staken, destijds, hun masten met de kleine, wapperende, kleurige wimpeltjes fier omhoog en brachten een eigenaardige drukte mede, die den geheelen walkant in beslag nam en alles een vroolijk, levendig aanzien gaf. Maar vooral des avonds laat en 's nachts, als de maan helder scheen, en tegen de blanke, zachtjes voortschuivende, grillig verlichte wolken het ranke silhouet van den Oudekerkstoren zoo fijn en scherp, als in de lucht gesneden uitkwam, was ‘Het Water’ eenig mooi. Stil en strak, zwart en dreigend als een uitgekartelde muur, uit de gracht oprijzend, stonden de hooge huizen der Warmoesstraat tegen den lichteren hemel. 't Kabbelend water weerkaatste wiebelend hun spitse en ronde gevels, en hier en daar, met vurige strepen en zigzaglijnen, den helder gelen of roodachtigen schijn der verlichte vensters. Op de duistere schepen, aan de door de maan scherp bekant- | |
[pagina 37]
| |
lichte zwarte masten, blonken enkele lichtjes, de dunne rookzuiltjes, opstijgend uit de houten schoorsteentjes van kombuis of vooronder, rossig kleurend, en over de steigers straalden lantaarns, naast de donkere, gesloten, blokkige commissarishuisjes. Langs den walkant, op bepaalde afstanden, stonden straatlichten, die, bij maneschijn niet ontstoken, hun tegenwoordigheid alleen door den bescheiden glinsterenden weerschijn der lucht in de glasruiten kenbaar maakten. De lange huizenrij van 't Damrak zelf, de zwakjes blinkende straatkeien, vol zwarte slagschaduwen van boomen, walhuisjes en opeengestapelde koopmansgoederen, vol zacht bewegende schaduw lijnen van masten, boegsprieten of touwwerk - scheen van de Tesselsche kade tot aan den Dam, oneindig lang. Hier en daar viel een vak of streep helder licht uit de koffiehuizen en enkele laat opengebleven winkels over de straat. Fantastisch beschenen door de maan, die afwisselend schelle lichten en zwarte vegen op gevels en daken gaf, verloor zich ‘Het Water’ als in een roodachtig-schemerend, nevelig verschiet: 't schijnsel van den beter verlichten Dam. Tegen de donkere, plompe Korenbeurs teekenden zich de witte palen en de wip der Oudebrug scherp af en in het duistere, geheimzinnig fluisterend voortstroomende water, spiegelde goudgeel het kalme, geruststellende licht van het Politiebureau. In de verte scheen de Groote Beurs een zwart, massief-puntig blok steen, dat den gezichtseinder afsloot. 's Winters - mijn vriend Barend beweerde dikwijls: - We hebben tegenwoordig geen winters meer met eere, maar een slap grokkie ervan! - was op ‘Het Water’ het ijsvermaak 't eerst in vollen gang. Daar het IJ niet afgesloten was, zooals thans, vormde zich in het Damrak grondijs in groote menigte en vroor het eerder dicht dan een der andere stadsgrachten. De beurtschepen betrokken er in November reeds hun winterkwartier. De schippers haalden de zwaarden op en onttakelden hun vaartuigen, zoover als zij meenden, dat noodig en nuttig was, alles gereed makend om te overwinteren. IJs of geen ijs ze bleven aan de steigers liggen tot 2 Februari, Vrouwendag. Dan kwam er weer leven en beweging op de tjalken, de takelaadje werd | |
[pagina 38]
| |
voor den dag gehaald en de schippers maakten klarigheid om uit te zeilen. De baan op ‘Het Water’ was meestal zeer gezocht; de Friezen en Groningers, die hun schepen in het dichtgevroren water hadden liggen, bonden met glundere gezichten de schaatsen aan en hielden onderling wedstrijden in het ‘klauwen’ en hardrijden. Een eigenaardigheid in dien tijd was nog, dat er, zoodra het een paar nachten goed gevroren had, in ‘de buurt’ een zekere zenuwachtige spanning heerschte onder de kruiers, sjouwerlieden en korenwachts. Immers hij, die het eerst zijn bezem in het nog broze ijs wist te gooien, zóó, dat de steel onder 't ijs bleef steken en de bezem zelf er boven uit kwam, was gedurende dien winter de baanveger. Hij had als 't ware de directie van het ijsvermaak en bij hem moesten andere baanvegers of zij, die een loopplank of bruggetje wilden slaan, om van den wal op 't ijs te komen, na bekomen politie-vergunning, zich aanmelden. Zoo'n man verdiende soms een aardig stuivertje, want hoe tuk ook allen waren op ‘de kleinigheid voor 't baanvegertje’ of ‘'t brugge-centje’, zij wisten nu eenmaal dat ‘de eerste baanveger’ recht had op een soort van cijns en ze betaalden zonder morren wat zij meenden aan hem schuldig te zijn. De baanveger had ook het recht om in de bijten, die voor iedere straat werden gehakt, het eerst te spieringen. Menigmaal, als de wind gunstig was, kwamen groote scholen spiering, uit het IJ, onder 't ijs van 't Water terecht en beloonden mildelijk het geduld van den man, die, alleen of geholpen door een paar uitverkoren vrienden, met een korten hengel en een langen kwast van wurmen, de kleine verkleumde visschen in grooten getale ophaalde. Die bijten werden, volgens politieverordering, dagelijks opengehouden om in geval van brand voor de zuigpompen der spuiten het noodige water te kunnen leveren. Soms, wanneer de vorst lang aanhield, kreeg ‘de baan’ iets van een kermis, want ‘koek-en-zoopjes’ waren er meer dan noodig was. Het ‘Hiete mellek en sokkelaad, leg eris an, leg eris an!’ klonk, voor de schaatsenrijders, verlokkend van alle kanten. Kraampjes met schaatsen, met hakblok en koek, draaibord en dobbelbak deden elkander scherpe concurrentie aan. | |
[pagina 39]
| |
Een heesch: ‘Voor 'n cent naar de dubbelde! - Allo, allo!...
‘Het Water’ van af de Nieuwe Brug tot aan den Dam.
onder de negen en boven de twaalf wint!.... ga jelui je gang! noodde onophoudelijk de liefhebbers van dobbelen tot het wagen van een kans op Amsterdamsche korstjes. Voor één stuiver had men twee gooien met drie steenen! De baan op het Water, voor de achterhuizen van de Warmoesstraat, was altijd gezocht daar zij gewoonlijk mooi breed en glad was als een spiegel | |
[pagina 40]
| |
want zoodra het begon te vriezen bleef het ij's daar ongebroken, omdat geen schuiten of schepen heen en weer voeren. ‘Het Water’ vroor gewoonlijk het eerst kalm en rustig toe en was door de zuiging van het IJ ook het eerst weer open, dikwijls verwonderlijk snel. -------------- De meeste huizen vertoonden toen nog het typisch Amsterdamsch-karakter: smal en hoog, met spitse, ronde- of krul-nokken en trapjesgevels, kleine ruitjes in de schuiframen en platte of hooge stoepen met bankjes er aan en ijzeren hekken er om. Er waren er zelfs nog vijf of zes, die voor de deur een iepen- of kastanjeboom hadden, netjes beschermd door groengeschilderde latten of hekjes om den stam. Trottoirs waren destijds nog niet bekend en alleen ‘de kleine steentjes’ scheidden den rijweg van de huizen, die, veel schilderachtiger dan heden ten dage, ieder hun eigenaardigheid behielden. Er lag iets zeer gemoedelijks, iets rustig burgerlijks over ‘het Water’, niettegenstaande het buitengemeen groote vertier dat er altijd heerschte. 't Was er niet aristocratisch, zelfs niet deftig, maar goed burgerlijk en kalmer dan in andere, even dicht bevolkte stadsgedeelten. Bepaald ‘kleine luijden’ woonden er niet. Slechts in de smalle, op 't water uitkomende straatjes, als Kapel-, Karnemelk-, Baafjes-, Mandemakers- en Dubbeleworststegen, vond men een soort menschen, die, zelf begrijpend dat ze ‘van een anderen stiek’ waren, zich op eenigen afstand hielden. 's Avonds bij mooi weder stonden of zaten de meeste bewoners op hun stoepen of op stoelen voor hun deur een luchtje te scheppen; de menschen kenden elkander beter dan in meer voorname wijken, namen onderling deel in vreugde en leed en bemoeiden zich, dikwijls zelfs onnoodig, met elkanders aangelegenheden. Overdag bekommerde men zich minder om zijn buren, wijl ieder dan zijn geregelde bezigheden had, maar, zoodra de drukte van den dag voorbij was, zag men op mooie avonden zeer dikwijls het gezellige buurpraatje of ‘het nieuwtje’ over de stoepleuningen heen, zich voortbewegen. In de stoephekjes zaten overdag de kleine buurtkindertjes huishoudentje te spelen of te bikkelen en de grootere jongens en meisjes gingen, op enkele uitzonderingen na, vrij en vriendschappelijk met elkander om. Zij waren, zonder aanzien van rang of stand, ‘buurtjes.’ | |
[pagina 41]
| |
Op ‘het Water’ heerschte altijd een democratische geest, die veel bijdroeg tot de ontwikkeling van de geestelijk kleinen in 't algemeen en van de meer begaafden in 't bijzonder. Mannen, die later hoog op de ladder der Maatschappij stonden, ontmoetten daardoor echter wel eens oude buurtjongens, die, minder ontwikkeld of fortuinlijk dan zij, hen plotseling nog uit ouder gewoonte bij hun voornaam noemden of met het familjare ‘jij’ aanspraken. Geen wonder, wanneer men als knaap samen getold, geknikkerd of gevliegerd heeft ligt zoo'n: Jan, Kees of Hendrik nog zoo gemakkelijk op de tong. ‘Het Water’ was ook zoo'n geschikte prettige gracht voor echte jongens, er was altijd wat te doen, te zien en te ondernemen. Nergens was het geschikter tot het uithalen van kattekwaad. De ‘jongeheertjes’ verbroederden zich daar als van zelf met de ‘knaapies van den kruier’ of ‘de bengels van den melkboer’; ze maakten dikwijls zelfs gemeene zaak met de eigentlijke straatjeugd, omdat het zoo'n heerlijk genot was tusschen de kisten, vaten en pakken op de steigers te ravotten of verstoppertje te spelen, op en over de schuiten en schepen te klouteren of door een aanval op de wachtende vrachtwagens en sleden de karvoerders en sleepers woedend te maken. Overal vertoonden de jongens hun brutale guitentronies en stoorden zich aan niemand, zelfs niet aan den vaderlijk vriendelijken, maar toch strengen diender, die ze zoo zelden krijgen kon. Ze lachten om zijn lange deftige jas, zijn hoogen hoed met het koperen stadswapen er voor en ze hadden alleen eerbied voor zijn stok, waarmee hij zoo vinnig slaan kon. De bewoners van ‘het Water’ leefden als in een soort vrijstaat, waar ieder deed wat hem goeddacht. De straat, ‘de walkant’ zei men destijds, was ‘gemeen’ eigendom, ieder maakte er gebruik van voor zijn genoegen, nering of bedrijf. De melkboer uit de Mandemakerssteeg en de concierge van de Korenbeurs lieten hun duiven en kippetjes en hun geitje kalmpjes op straat loopen, tusschen de vele kruierskarren, die er stonden, de balen koopwaar, de opeengelegde ijzeren staven en platen, de groote tabaksvaten, de tonnen en pakken, die in de Groninger, Leeuwarder, Bolswarder of Meppelder beurtman werden geladen. De grijze maar nog altijd blozende en welgedane grutter, een der | |
[pagina 42]
| |
oudste bewoners, stond dikwijls op zijn hoog stoepje en wande gort of perelgarst, zoodat de opvliegende witte stof en vliesjes als een lichte mist zijn eerwaardig gelaat voor profane blikken verborgen. De kuiper von Garrelt, een ouwe knorrige Mecklenburger, brandde krullen en eiken houtspaanders aan den walkant in een ijzeren kooitje en zette daarover heen zijn ineengeslagen vat om de duigen te krommen. Rook en dwalm wolkten dan scherp en hinderlijk over de straat tot ergernis van de bekende firma's Hillen en Schütz, die soms vele honderden Mechelsche of andere, pas uit de schepen geloste, stoelen, linnenkastjes of latafels, gezellig, alsof zij half Amsterdam te gast verwachtten, langs huizen- en grachtkant zetten. ‘De Loodmijn,’Ga naar voetnoot*) dichtbij de Papenbrug, liet op straat haar werklui, met een geluid als verren donder, zinken en koperen platen verwerken en op maat snijden, lood en tin tot schuitjes gieten, of oude-ingekochte metalen afwegen op een groote prikkelschaal vlak voor de stoep. De blauwgebrilde, magere apotheker, wiens mahoniehoutkleurig pruikje in de heele buurt bekend was, kookte met morsmouwen aan op de stoep, in een koperen pan op drievoet, sterk riekende viezigheden. Voor de tabakskerverijen van Stoffers of Van Maurik werden groote vaten Maryland-tabak ontpakt of tabaksteelen tot balen geperst en op het kleine uitgebouwde, geteerde-plankenterrasje van 't logement ‘het Haasje’ aan de Papenbrug, klopten giegelende dienstmeisjes met stijve kornetjes op, kleeden of karpetten. In de gracht was dikwijls een schipper met zijn jongen aan 't totebellen, terwijl op de Papenbrug geduldige nietsdoeners naar platvisch of grondels stonden of zaten te hengelen. Op de steigers klonken allerlei roepen en kreten; scheepskettingen en hijsch-blokken rammelden, de uit- of ingeheschen ijzerstaven dreunden rinkelend neer en logge spijkervaten knarsten zwaar grommelend rond over de keien, totdat ze op karren geladen voortratelden naar hun bestemming. Sommige huizen aan ‘'t Water’ hadden een algemeene bekendheid, zooals de zeepziederij ‘de Vergulde Hand’ waaruit de weeïge | |
[pagina 43]
| |
scherpe looglucht, door de wijdopenstaande deuren in vochtige, warme dampwolkjes over de voorbijgangers zweefde. Het huis met ‘de Walvischbaard’, waar niets dan baleinen werden verkocht, de smalle-hooge drukkerij van Van Staden, die de Enkhuizer Almanak uitgaf en ‘'t huis met den luifel’, waarin sedert onheugelijke jaren de firma Jurrjens haar handel in Spaansche fruiten en visch uitoefende. Dat huis bestaat nu nog, maar zeer gemoderniseerd en met een half omhoog gezette luifel. Vroeger was die een laag neêrhangend afdak, waaronder altijd een paar kisten met sinaasappelen, zakken met noten of kastanjes en eenige witgeschilderde vatenPapenbrug, Damrak.
stonden, vol nieuwe of oude haring en zoutevisch. De netjes op witte houten schotels gestapelde ‘keeltjes en lipjes’ deden de liefhebbers van dat zee-ooft watertanden en ver over de straat verspreiden de pakken stokvisch, die er op elkander lagen, hun scherpe lucht. Vóór dat huis aan den walkant stond, evenals een eind verder, tegenover den winkel der firma van Laar, naast een houten vuilnisbak, die de slechte gewoonte had eenige malen per week in brand te staan, een klein verweerd, geheimzinnig uitziend donker geschilderd huisje, dat | |
[pagina 44]
| |
meestal gesloten bleef, maar op gezette tijden werd geopend en met vlag en haringkroon versierd. Dan werd dáár de nieuwe Haring - Holland's zeebanket! - uit de zee-tonnen overgepakt in de kleine bekende present-vaatjes van zes en twaalf stuks; ook dienden zij om leng- of rond-visch murw te beuken op de eiken blokken, die nu en dan met een paar in helder witte pakken gekleede knechts uit de duistere ruimte dier huisjes te voorschijn kwamen. De oude-Korenbeurs, met haar aardig ijzeren afsluithek en de op kleine steenen kolommen rustende galerijen, die een open vierkante ruimte bepaalden, bestond nog en diende tot vereenigingspunt van de korenkoopers, de Zaansche gort- en rijstpellers, olieslagers, stijfselfabrikanten en handelaren, waarvan de meesten in de tegenover de Beurs gelegen koffiehuizen, als ‘de Graanhandel’, ‘de Pool’, ‘de Korenbeurs’, ‘de Roemer’, ‘'t Noord-Hollandsch koffiehuis’, enz. enz. hun zwarte- of groen-trijpen reiszakken met roode wollen kwastjes neêrlegden en een eenvoudig broodje met kaas en kop koffie gebruikten. - Halve biefstukken met aarrrd-appelen, zacht!... met één spiegelei!! Karrbonade zonderrr!! Hâ-lve houtsnip! of Spiegeleieren met hammm, drie!! kwamen eerst later door ‘die Port van Cleve’ in de mode. De meestal zeer gegoede Zaankanters vergenoegden zich in die dagen met een broodje met ‘ouwe Leidsche’ of ‘Zoetemelksche’ en een paar eieren, met een kadetje met vleesch, een haring of een gebakken bokking. 's Morgens vroeg streken op die Korenbeurs groote zwermen musschen neder, om zich aan de op den grond achtergebleven korreltjes graan te vergasten en in de mooie iepenboomen, die toen nog ‘het Water’ beschaduwden, nestelden die gezellige vogels, dikbuikige wellustelingen, onophoudelijk elkander hun liefde betuigend en zóó luid tjilpend, dat al de katten uit de buurt met begeerig groen-glinsterende oogen en likkebaardend uit de dakgoten loerden. 's Avonds en 's nachts, ook somwijlen nog 's morgens vroeg, kwamen een menigte ratten van onder de Beurs te voorschijn, om op het pleintje hun deel van 't overvloedig uit de monsterzakjes verspilde graan te halen,Ga naar voetnoot1) De beurswachter was daardoor | |
[pagina 45]
| |
dikwijls uit zijn humeur, want ratten zijn gulzige en lastige bezoekers, die mildelijk sporen hunner tegenwoordigheid nalaten, sporen die, door 't graan gemengd, dat hij als extraatje voor zich verzamelen en verkoopen mocht, de handelswaarde van dat artikel belangrijk deden verminderen. Wanneer hij alleen de musschen als roovers van zijn ‘kaplaken’ had gehad, was er licht een bakker geweest,
Oude Korenbeurs.
die hem dat graan geregeld had afgekocht; nu moest hij zich vergenoegen met de opbrengst, die het als kippenvoer gaf. Kippen zijn in den regel toch nog minder kieschkeurig dan de meest gewetenlooze bakker! Te Amsterdam werd geregeld uit de Oostzee een menigte graan aangevoerd, dat in groote schuiten naar 't Water werd gevaren om daar op de Beurs te worden verkocht. Korenmeters en dragers, verschieters, korenfactors, waren op ‘het Water’ als kinderen te huis. Wanneer zij op werk liepen te wachten, was het Damrak hun gewone wandelplaats. Voor de Korenbeurs stonden zij dan in groepen, lachend en pratend, bijeen totdat uit één der naburige kantoren een factorsbediende kwam | |
[pagina 46]
| |
om ‘volk’ te halen. - Eensklaps scheen er dan een klein oproer te ontstaan, want onder heidensch geschreeuw, ieder man zoo luid mogelijk zijn eigen naam of bijnaam roepend, verdrongen zij elkander, om 't eerst te worden aangenomen voor 't op- of afdragen der granen. Op de N.Z. Kolk stond het ‘Korenmetershuis’.Ga naar voetnoot1) Voor de Warmoesstraat en tegenover de Baafjes-steeg, ongeveer, lagen de lichters en zolderschuiten in een lange rei. Die korenvloot werd bewaakt door de korenwachts, die 's nachts in een paar houten huisjes op de steigers zaten en
Het Korenmeters-huis op de N.Z. Kolk.
't altijd even koud schenen te hebben, want zelfs midden in de hondsdagen vroegen zij aan de huizen erg beleefd en vriendelijk om ‘'n turrefie’. Zij namen echter 's zomers, dikwijls ook 's winters even gaarne het aequivalent in pasmunt aan. Er waren ook tijden van 't jaar, waarop bij de Korenbeurs op ‘Het Water’ de ‘Krengenmarkt’ gehouden werd. Onder dezen minder smakelijken titel verstond men den verkoop van duffe en door zeewater beschadigde Moscovische matten, verbroeid of nat geworden graan en uitharpsel, dat, in schuiten uitgestort, of in zakken langs den walkant gezet, aan den meest biedende werd verkocht. Dan verdrongen zich een menigte menschen op ‘'t Water’ om de krengenzoodjes in oogenschouw te nemen, te bevoelen en te beruiken. Er hoorde moed toe om zijn neus in zoo'n zak met verbroeid | |
[pagina 47]
| |
koren te steken, maar een ‘krengenkooper’, - met dien naam duidde men de reflectanten op dat artikel gewoonlijk aan, - snoof zonder eenig bezwaar, zonder één spier van zijn gelaat te vertrekken, die benauwde, zuurachtige, smerige geuren op, waarvan de walgelijke scherpte dikwijls tot voorbij de Zoutsteeg de lucht verpestte. Op zulke marktdagen krioelde 't op het gedeelte tusschen de Oudebrug- en Vrouwensteeg van menschen, die een voordeeltje uit andermans verlies poogden te trekken, want gemeenlijk werden die beschadigde partijen graan voor assuradeursrekening verkocht. Er bestond in die dagen een soort bruin grof brood, dat een eigenaardigen, zoetigen, weeïgen smaak had, erg zwaar op de maag lag, maar toch ‘gezondheidsbrood’ werd genoemd. Zeker een zonderlingen naam voor brood, dat van bedorven graan of duffe rijst werd gebakken. Maar 't vond veel aftrek en de krengenkoopers zoowel als de uitvinder voeren er wèl bij. Eigenaardig echter was het, dat de korenverschieters en schuitenvoerders, die dàt graan losten, evenals hun collega's, ‘de beurtlui’, die op 't Water hun ligplaats hadden, er nooit een mond aanzetten. ‘Vader’, zei o.a. eenmaal de Leeuwarder schipper Walstra tot een bakker, die een paar groote partijen sterk riekende, muffe, broeiïge tarwe en rogge had gekocht: - 't Is jammer dat hier 't brandmerk en de geeseling afgeschaft is, want jou rug vraagt er al lang naar! De beurtschippers, die hun vrouwen gewoonlijk aan boord hadden, waren in grooten getale langs en in ‘'t Water’ te vinden. Zij voeren met hun tjalken van uit 't IJ, onder de Nieuwebrug door, tot vlak bij de Groote Koopmansbeurs - de kleinere namelijk, want de grootste schepen moesten vóór de Papenbrug blijven liggen. 't Was alweer ‘de buurt’, de onmiddellijke omgeving, die deelnam in het leven dier flinke, meestal uiterst betrouwbare lieden. Al woonden zij niet voortdurend in Amsterdam, toch werden zij als ‘buurlui’ beschouwd, geëerd en aangezien. Gebeurde het, dat ergens aan boord een klein schippertje of dochterken geboren werd, dan kregen de overburen in de huizen en de naaste schepelingen, muisjes en kaneelkoekjes - en voor de kraamvrouw werd als tegen-beleefdheid een kippetje of een | |
[pagina 48]
| |
kalfssoepje gereed gemaakt en eigenhandig aan boord gebracht, door deze of gene ‘deftige juffrouw’, die dan meteen het voorrecht had het eerst te mogen constateeren dat ‘'t een wolk van een jongen’ of ‘een hartje van een meisje’ was. Een doode op een der schepen werd langs de geheele gracht door een aanspreker, in plechtgewaad, deftig gebuurt. De andere schippers heschen hun vlag halfstoks en de bewoners van ‘'t Water’ gingen op 't schip condoleeren. Werd een schipperszoon of -dochter bruid of bruîgom, dan vlagden alle beurtschepen, van 't roer met de groote driekleur en aan den mast met seinvlagjes en wimpels. Gewoonlijk staken de meeste buren dan eveneens hun vlag uit en kwamen aan boord een glaasje hypocras of eenvoudig een sneeuwballetje drinken, al naar Bruid en Bruigom het stellen konden. Een ‘beurtschip’ of ‘beurtman’ was destijds niet alleen een goede broodwinning, maar zelfs een middel om, binnen niet al te lang tijdsverloop, een burgermans kapitaaltje over te garen. Er waren dan ook zóóveel ‘beurtlui’ in die dagen, dat ze langs de Haringpakkerij, de Tesselsche Kade, de Oude Teertuinen tot aan den Oosterdoksdijk ongeveer schip aan schip lagen. Niettegenstaande de Zuiderzee-stoombooten meer en meer gevaarlijke concurrenten voor hen werden, bleven zij toch bestaan - al was ‘'t vet ook van den ketel’, maar toen in de Provinciën Overijssel, Drenthe, Friesland en Groningen spoorwegen werden aangelegd, zei schipper Jongsma, de nestor der Friesche beurtlui, zuchtend: Van die Stoombooten hewwe nog zoo veul last niet had, maar nou... praat me niet van Spoorwagens, keuninkje! - 't Is duvels werk! En mins die bij de see faart kan soms raar wat onderfinne, maar so iets, nee dat's een besoeking. - Och lieve menschen nou wudt het voor ons skippers et end! Jongsma's voorspelling is uitgekomen want het grootste gedeelte der beurtschepen is nu verdwenen en met hen de tagarijnenGa naar voetnoot1) die hun winkels hadden aan de Oude Teertuinen (vulgo de Slijpsteenen), tegenover het groote gebouw van 't Zeerecht. De half in den grond gezonken teerbakken, die, als ze open | |
[pagina 49]
| |
Het Kantoor van het Zeerecht op de P.H. Kade.
| |
[pagina 50]
| |
kwamen, zóó krachtig geurden, dat men ze tot op den Nieuwenbrug kon ruiken, zijn opgeruimd, de ankers en kettingen, ijzeren lieren, blokken en harpuistonnen liggen sedert jaren niet meer op straat tegen de schuinte aan, tusschen en naast de groote ronde molensteenen en slijpsteenen, waaraan dat gedeelte van de P.H. Kade haar volks-naam ontleende. Het mooie antieke gebouw van ‘'t Zeerecht is gesloopt en heeft plaats gemaakt voor de Deventer en Zutphensche stoom-bootsteigers, en een paar kleine commissarishuisjes. -------------- Zoodra, op den tweeden Maandag in September, de klok van den Oudekerkstoren de kermis had ‘ingeluid’ - jong en oud luisterde in dien tijd met verrukking naar dat statige bom - bam! - ontstond een buitengewone drukte op ‘'t Water’; dan krioelde 't er van schooljongens en meisjes, die naar de groote Koopmansbeurs togen, om daar te trommelen en soldaatje te spelen. Veertien dagen lang duurde die plaag, want voor de bewoners was dat onmelodisch geraas en getoeter een ware beproeving. Zooals het nu gebeurt, acht dagen lang, is 't slechts een flauwe echo van vroeger. Groote troepen verkleede, trommelende, sluitende en trompetterende knapen, dikwijls onder aanvoering van een generaal in uniform, op een bok of geit gezeten, trokken gedurende den geheelen dag van- en- naar de Beurs. Oorverdoovend was 't gejoel, en de handeldrijvende burgers hadden meer last dan liefs van die spelende jeugd, want de trommelaars en soldaatjes versperden den weg, klommen, belegering spelend, over de kisten, balen en koopmansgoederen op de steigers, verschansten zich achter vaten en korven, manoeuvreerden hinderlijk tusschen de bezige korenmeters en kruiers door en bestormden dikwijls zelfs de schepen, zoodat de schipper den natten zwabber of een puts water te baat moest nemen, om de lieve jeugd te verdrijven. Geen wonder dat er algemeen in ‘de buurt’ een zucht van verlichting opging als na dien veertiendaagschen overlast, de gewone slot-optocht plaats had, waarmee de knapen, trommelend en fluitend, met vaandels en vlaggen, onder aanvoering van een | |
[pagina 51]
| |
of meer Water-jongens, den burgemeester gingen bedanken voor het gesmaakte genot. Burgemeester v. Vollenhoven was soms zoo goed even op de stoep te komen en de jongens aan te spreken of voor zijn vensters toe te knikken, maar zijn opvolgers waren meestal door ambtsbezigheden verhinderd hen te ontvangen. Dan gaven de knapen aan de meid of knecht de boodschap: ‘als dat de jongens burgemeester vriendelijk dankbaar bleven en zich voor 't volgend jaar recommandeerden.’ En met de kleine soldaatjes verdwenen dan ook plotseling van de Beurstrappen, van den Dam en van ‘het Water’ de talrijke stalletjes met eet- en snoepwaar, de negotie-menschen, de straatmuzikanten en de trommelverhuurders, die gedurende veertien dagen gewoonlijk goede zaken hadden gemaakt. Bekende staattypen waren tusschen de spelende jeugd altijd te vinden en vooral de blikken Dominee kwam met kermiseensklaps te voorschijn, na soms maanden lang onzichtbaar te zijn gebleven. Hij was een allerzonderlingste verschijning, een man met een ascetisch voorkomen, lang grijs haar en een sterk Willem-straatsch accent. Meestal liep hij op klompen, soms op één klomp en één schoen - waarschijnlijk al naar gelang hij verstrooid was of niet - of ‘de geest’ had in meerdere of mindere mate. Behalve een stok, die hem een steun, maar ook een wapen was nu en dan, droeg hij een zakbijbel, een pak tractaatjes en den blikken trommel met obliën mede, waaraan hij zijn bijnaam dankte. Op de steigers, op de stoepen, of midden op straat, verzamelde hij jeugd en ouderdom | |
[pagina 52]
| |
om zich heen, maakte ruimte met zijn stok, ging midden in den kring staan en begon met een gebed. Daarna hield hij een soort preek over ‘de verdorvenheid des vleesches, de verkankering des gemoeds en de gifplanten der zonden, die op de mesthoopen der menschenzielen ontspruiten. Hij wees op de Genade, de barmhartigheid en de reinwassching door 't bloed.... en eindigde met obliën te verkoopen. - Lekkere, varse, zelvers gebakken obliën! Lukte de negotie, dan zei hij tot de koopers een zalvend: ‘Dankie wel, hoor! Dat 's Heeren zegen op u daal’! Maar als het Debiet onder nul bleef - en de jongens hem in de maling namen, zwol de toornader op zijn voorhoofd, zijn mond vertrok zich nijdig en tusschen de enkele stompjes tand, die hem nog trouw waren gebleven, door, siste hij zijn belagers de woorden: ‘Amalekieten, Philistijnen, Edomieten,... krengenkoppen’ toe! Dan ging hij verder, scheldend en razend, totdat ‘de Geest’ eensklaps weer over hem vaardig werd en hem deed stil staan, terwijl hij zich op de borst slaande, uitriep: O, Heere! Heere! wees mij arme zondaar genadig.... oblië-ën! varse, lekkere oblië-en!’
Niet alleen de kermisweken brachten op ‘het Water’ een buitengewone drukte, maar ook in gewone tijden was het dáár levendiger dan op een der andere grachten. Vooral op enkele dagen in den hooitijd, als de Moffen - meestal tegen vier of half vijf uur na den middag, aankwamen aan de Oude BrugGa naar voetnoot1) nam die drukte toe. 'k Zie plotseling die eigenaardige beweging voor me; ik hoor eensklaps weer het vervelende draaiorgel, dat er altijd kwam en ‘Fleuve du Tage’ en de ‘Kalif van Bagdad’ zeurde. Er was aan de voorzijde van dat instrument een klepje, dat door ouwe Gijs, de éénarmige orgelman, als hij van dezen of genen een cent kreeg, werd opengedaan, om de mechanieke poppetjes te laten zien, die er in bewogen of ronddraaiden. Twee of drie walsende paren op den achtergrond, links een mannetje kramp- | |
[pagina 53]
| |
achtig op een viool krabbend, rechts een muzikant, die met stuiptrekkende bewegingen nu en dan een trompet ongeveer tegen zijn kin hield. Vóórin stond Napoleon I met een kijker, dien hij met korte schokken langzaam een eindje ophief en dan, na zich even heen en weer te hebben gedraaid, weer liet vallen. Gijs was een goedvriend van de maaiers, want - hij sprak een beetje Duitsch en kreeg daardoor veel centen; de moffen vonden zijn orgel bepaald een wonder van mechaniek en uitten onverholen hun bewondering tegen elkander: - Du, Heinrich kuck 'emal, doa steht der Napolium im kasten; das lèbt doa inwendig - kuck emoal der doa mit der fégelin (violine). - 's Ist é schönes Ding, bei uns zoe hause sieht m'r so was nich! - doa, alter Kerl, doa haste was, mach aber die klappe noe noch emoal auf! 't Scheen wel alsof de negotiemenschen elkander waarschuwden, dat de Grasmaaiers in aantocht waren, want, zoodra deze den wal bereikten, stonden allerlei lieden hen op te wachten, azend op hun zuurverdiende penningen. Zelfs de Noord-Brabantsche muilenvrouw, met haar fladderende kanten muts en groote draagkorf vol schoenen, laarzen, pantoffels en muilen waagde een kansje; 't kon immers toch eens gebeuren, dat zoo'n Hannekemaaier een paar pantoffels noodig had. Zittend op haar mand, liet zij, zoodra de vreemdelingen aankwamen, onophoudelijk uit haar wijd | |
[pagina 54]
| |
opgesperden mond de roep: ‘Muil - uilen kaô - a - o hoôp!’ weergalmen en menig mof keek vol verbazing naar zoo'n brullende vrouw, stiet grinnikend zijn kameraad aan en zei: - Doa sitst è verrücktes Frauminsch - doa geih nich hin, die ist gefâhrlich! De man die ‘vuur at’, goochelde en ten aanschouwe van 't geëerde, geciviliseerde en attente poebliek een zwaren baksteen ‘verbrijzelde teugens zijn eigen achterhoof,’ begon onmiddellijk zijn voorstellingen, als de grasmaaiers voet aan wal zetten, en Paling-Jan wuifde hun, grijnzend en hoofdknikkend, met zijn gerookte palingen ‘dunne en dikke, lekker om te bikke!’ een welkom toe. Ook kleine Bram - Brammie met de hoepelbeentjes noemde men hem, omdat hij eenigszins kromme beenen had, die aller-grappigst onder zijn groote mars uitkwamen - was een goede bekende van de Duitschers, want ook hij sprak op zijn manier hun taal en verkocht daardoor meestal meer dan de andere kooplieden. Mij dunkt ik zie hem nog met zijn aardige, slimme, zwarte oogen, hagelwitte tanden en dik, zwart, kroezig haar, dat aan alle kanten van onder zijn rond grijs petje te voorschijn sprong. Hij was de kleinste koopman, maar droeg de grootste mars. Een van boven lessenaarvormig ding, waarop broodmessen, scharen, kammen, scheermessen, slijpsteentjes, pijpenkoppen en borstels, als soldaten in 't gelid, dichtopeengedrongen achter en naast elkaar gepakt stonden. Onderin waren laadjes, die allerlei fraaiighe len inhielden: zilveren horloges, spiegeltjes, doosjes van schelpen gemaakt, sigarenpijpjes, zakmessen, ringen van spinsbek, horlogekasten, vestkettingen, enz. enz. Aan beide zijden van het omvangrijke gevaarte, waarboven Brammie's guitig lachende tronie uitkeek, hingen bretels, schoenveters, roode en gebloemde zakdoeken, dassen en strengen sajet, als wimpels opwaaiend rondom die wandelende toko. Brammie bezat een verbazende handigheid in 't verkoopen en meestal had hij zijn slag reeds geslagen, vóór een ander begonnen was; hij behandelde zijn klanten steeds zeer diplomatiek, kende de meesten bij name of deed eenvoudig alsof hij ze kende.... - Ei, goeten dag Heinrich Müller, wie gehts zoe haus, ist der familie wol, oend habe doe goete reis gehad? - Wie, was? Ich bin ja der Heinrich Müller nicht. | |
[pagina 55]
| |
- God lass je gezond Hans - doe lijkst doch persies auf Heinrich Müller.... - Ich bin jò auch der Hans nicht? - Mach kein gekheid, wer bist doe dan? - Ich heisse August Schwarz - der dò, mit der schiefe nas', dass ist der Hans.... - Hans Muller? - Ach was, Hans Lütteken heisst er, ja! - Richtig! - noe herken ich 'm, verleden jaar ist 'r aach hier geweest - noe, August, wollst doe 'n sjeen broodmessertje kâafe? Fein scherp, je kan d'r je eigen mee scheren - zes doebeltjes, zes groschen! Brammie verkocht broodmessen met 't trademark Klaverenaas er op, van de bekende firma Friedr. Herder Abr. Sohn te Solingen, extra voor Holland gemaakt, met zoogenaamd Hollandsche opschriften op de heften. Ik heb er zelf langen tijd een bezeten met de treffende inscriptie: In Holland is,
Viel geld und vis.
Gewoonlijk overvroeg Brammie zóó geweldig, dat Hans, Heinrich of Gustav lachend de schouders ophaalden of verschrikt wegliepen. - Nein lieber Freind lââf nich fort, ich lass toch mit mir handele, was wolst du geve? Koeke mal 't is von Klavere-aas, von Herder, ein lansie (landsman) von je. Meestal werkte die naam als een tooverwoord, want de messen van Herder waren zeer bekend en gezocht en dikwijls verkocht Brammie op één middag er meer dan een dozijn. Hij liet ze, na lang loven en bieden, gewoonlijk voor achttien of twintig centen los. Had hij nu aan August zoo'n mes verkocht, dan ging hij naar Hans en zei: - Goeten dag Hans Lütteken, wie geht es sinds verleden jaar, altijd wohl geweest? Messertje kââfe? Der August Schwarz hat er aach ein gekââft, oend die zegt, doe sollst er wol ein neme. Lukte het bij August niet, dan probeerde hij 't bij Heinrich ot Wilhelm met 't zelfde loopje. Zóó wist Bram den een door den ander te krijgen en te | |
[pagina 56]
| |
verschalken; hij hield vast als een klis, maar.... hij leverde goede waar en was coulant in 't omruilen, iets wat de grasmaaiers, die spoedig rouwkoop hadden, gaarne deden. - Wille ze ruilen, heel goed!... zei Bram; - 'k ben geen barbaar... 'k geef 'n mensch graag z'n volle sjenie - maar als er twee ruile, mot er één huile. - Afijn, gezond zelle ze blijve! Ik huil nooit, versta je? De booze wereld, die zelfs op de eerlijkste, reinste reputatiën haar modder werpt, vertelde o.m. van Bram, dat hij eens een Hannekemaaier had gefopt, door hem voor een halven gulden een oude klisteerspuit te verkoopen, voorgevende dat 't een muziekinstrument was, waar iedereen dadelijk op spelen kon. Brammie, die alleraardigst met bijna gesloten lippen een oboe of klarinet kon nadoen, had hem een deuntje voorgeblazen, maar toen de kooper het instrument zelf probeerde, kwam er geen geluid uit en wou hij 't terug geven. - Mensch je bent dol en razend!... zei Bram, - was praatsendoe von gein geluid? Och doe hebs gein blaas genôg, geef hier! Zóó moess je speulen,... en hij toeterde, heel handig, 't Wilhelmus op de spuit. - Noem jij dass nou geluid of nich? Steek der spitz maar in der moend... so - noen blazen oend so.... von oender an der knopf aâf oend neer pompfe mit der wiendpompf. En toen de kooper, na nogmaals te hebben beproefd, toch geen ‘moesik fur sein geld’ kreeg, lachte Brammie: - Als d'r nou nog gein moesiek aus komt, moess je d'r zoe haus wasser in doen; poempfe oend blazen toegelijk, oend dann soll je bepaald wol zoefrieden wezen! 't Is licht te begrijpen, dat de toeschouwers bij zulke tooneeltjes | |
[pagina 57]
| |
zich buitengemeen vermaakten, om de nuchteren gezichten der beetgenomenen, die, zooals ouwe Barend 't noemde: ‘Keken, als een kip die een biljartbal heeft gelegd.’ Ik herinner mij, eenmaal zoo'n grasmaaier te hebben gezien onder handen van drie goocheme kooplui; de een wou hem een jas verkoopen, had een van 's mans armen door de mouw van 't kleedingstuk gewerkt en riep: ‘kaik me dat jassie, je zit erin als geschilderd! De tweede handelsman hield Jan Hindrik's anderen arm vast,bevochtigde met spog den rug van zijn hand en schoor heel handig met het ‘beste Engelsche scheermes’ dat hij aanprees, de haartjes er af; terwijl de derde hem 't hoofd achterover trok en een horloge aan zijn oor hield, dat overbeheerlijk fijn, regulier liep en meer dan spotgoedkoop was. Jan Hindrìk keek als een rund, dat onder handen van een drietal slachters komt en steunde eindelijk ademloos met vertrokken gelaat: - Los! los! Donnerwetter, ich will los! De moffen schenen inderdaad voorbeschikt om door iedereen te worden beetgenomen. Hun domheid en onnoozelheid waren hier ter stede spreekwoordelijk geworden en tal van dwaze | |
[pagina 58]
| |
vertelsels, daarvan getuigende, liggen nu nòg in den volksmond; zoo o.a. kent menigeen zeker 't verhaal van de drie moffen, die de maan uit 't water wilden halen. Ze stonden 's avonds pijpen rookend over de leuning van de Nieuwe brug in het donkere water te kijken, toen eensklaps de maan door de wolken brak en in 't zachtjes kabbelend water reflecteerde. - Doa treibt joa 'n silberne schüssel im Wasser, riep de een en de ander zei: - Boejoa! 'ne silberne schüssel, die müssen wir heraus holen! Maar de brug was hoog en 't water lag diep er onder; hun pijpenroeren, hun stokken, zelfs hun harken waren niet lang genoeg. En toch wilden ze gaarne die schitterende zilveren schotel opvisschen. Wilhelm, een schrandere bol, wist raad en zei: - Heinrich du bist der stärkste von uns, geh du mit den Händen an der Brücklehne hangen, dann fass ich deine Beine an - und der Hans kann wieder an meine Füsse hängen... somit werden wir das Ding schon heraus kriegen! Zoo hingen nu de drie Hannekemaaiers aan elkander, maar toen de onderste, het water bereikend, één hand naar den lichtschijn uitstrekte, riep Heinrich eensklaps van boven: - Warte mal ein augenblick, Hans; es wird mir so schwer, ich muss mal in den Händen spucken.... hij liet beide handen tegelijk los... en de drie moffen ploften in het water. Nog een paar andere, misschien minder bekende verhaaltjes, van hun onnoozelheid sprekende, zijn de volgende: Een Hannekemaaier had aan een kruiwagen een gerookte bokking gekocht en hield dien in de hand, gereed om zich daaraan te vergasten, toen een knaap, achter een boom verscholen, hem uit een erwtenblazer met een kleiballetje gevoelig op die hand raakte. Dadelijk smeet de grasmaaier den bokking op den grond, trapte hem met zijn grooten lompen voet een paar malen op den kop en riep woedend: - Herrgott noch emoal, ich dachte du wärst todt und du beisst noch; du Aas! du Schweinhund, du Luder! So, jetzt wirst du 's wohl vergessen, jetzt bist du kaput! | |
[pagina 59]
| |
Een andere grasmaaier, zoo luidt 't vertelsel, liet, terwijl hij op het beurtschip stond, dat juist afvoer, zijn beurs overboord vallen. Een oogenblik keek de man beteuterd vóór zich en mompelde: - Doa plumpst er weg! - maar reeds in 't volgende had hij zijn broodmes uit de schede getrokken en gaf een flinken kerf in het boord van de tjalk. - Wat beteekent dat? vroeg de schipper. - Noe! antwoordde grinnikend de mof: ich will mein Geld doch wieder haben. Ich hab der Platz gezeichnet wo es gefallen - Wenn wir ankommen, wirst du wohl so freundlich sein oend 's auffischen! Dat evenwel niet alle Hannekemaaiers zulke dommerikken waren, maar dat er zelfs nu en dan een slimmerd onder hen gevonden werd, bewijst een andere anecdote: Op den Nieuwendijk was bij de Oudebrugsteeg een goudsmidswinkel en voor de uitstalkast stond, terwijl de eigenaar op stoep een luchtje schepte, een Hannekemaaier, die met alle aandacht de verschillende dingen bekeek. De winkelier, in de meening dat de Duitscher iets wilde koopen, begon een praatje. - Mooi goed, hè? - Boejoa, ganz schön, aber 'n bischken theuer!... antwoordde de maaier in zijn platduitsch dialect. - Duur? Neen waarachtig niet; ik verkoop spotgoedkoop om de concurrentie; wat wou u hebben, een horloge? - Nein! - 'n Mooie vestketting? - Nein! - 'n Ring voor 't meisje? - Gottbewoahre! fällt mer goar nich ein! - Wat zoekt u dan? - Ich suche goar nichts, ich kucke moal blos! - O, zoo! Anders niet? - Joa, doch! Ich wollte wohl moal gerne wissen, was 'n Stücksken süver Gold wol weerdig sein kann. - 'n Stukje goud, zou je dat dan willen verkoopen? - Boejoa! Woarumme nich? - Hoe groot is 't? | |
[pagina 60]
| |
- Nun! wie 'n Katzenkopf, soll ich meinen. - Als 'n kattenkop? - Boejoa, aber 'n grosser! Drommels, dacht de goudsmid, die man is zeker verder geweest dan ik ooit van m'n leven kom; wie weet of hij niet uit Californië komt - die kerels trekken immers overal heen. Misschien is erwat aan hem te verdienen, en hij vroeg: - Wil u niet even binnen komen? op stoep kun je zoo slecht praten.... - Joawohl! - Dus u zei: als 'n groote kattenkop. Nou! dat kan een aardig fortuintje wezen; goud is zwaar, kan wel een kilo of wat wegen. - Dass hab ich mer alleweil auch gedacht! De Hannekemaaier lei een tamelijk zwaar, in een geruiten doek geknoopt bundeltje voorzichtig op de toonbank, hield er beide handen op en vroeg: - Wieviel soll ich doafür dann wohl kriegen? - Hoeveel kilo zou 't wel wegen, denkt u? - Noe, ich denke so drei bis vier! | |
[pagina 61]
| |
- 's Jongens! 's jongens! dat is een heele klomp goud... en zuiver zegt u? - Boejoa! ganz süver! - Dat kan al gauw een duizend gulden of wat beloopen; maar kom liever even in m'n kamer, dan zal ik 't precies uitrekenen. In de kamer achter den winkel stond - 't was ongeveer twaalfuur - de koffie gereed; de geur kwam hun tegemoet, toen de deur open ging. - Hum! das riecht moal gut, fein! - Ja! kan ik u dienen? - Noe, 'n tasse kaffé will ich wol mittrinken. De vrouw van den goudsmid, die achter 't koffieblad reeds een poosje geduldig zat te wachten, keek wel verwonderd dat haar man zoo'n ongelikten Hannekemaaier met beklonterde laarzen in haar nette huiskamer liet, maar aanstonds begrijpend, dat ‘de affaire’ in 't spel was vroeg zij, poes-vriendelijk: - Gebruikt u suiker en melk? - Boejoa, joeffrou! Ganz so wie es der joeffrau gefällt! Bij de koffie presenteerde de juffrouw, terwijl haar man zat uit te rekenen, een broodje met rookvleesch, een eitje en een krentenbroodje, en de mof at zonder gewetenswroeging ook het tweede ‘fijntje’ dat eigenlijk voor den heer des huizes bestemd was, met een homp kaas en een beschuit toe. Eindelijk kon de goudsmid zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en vroeg, op het bundeltje wijzend, dat de Hannekemaaier binnen zijn bereik voor zich op tafel had gelegd en niet uit 't oog liet: - Maak je pakje nu eens open, vrind, en laten we eens kijken? - Dasz doa? | |
[pagina 62]
| |
- Ja! ik wou 't wel 'ris toetsen, weet je? De prijs hangt veel af van 't gehalte... - Dasz doa? - Ja, natuurlijk! - Doa ist bloss mein Speek d'rin... - En waar heb je dan dat stuk goud? - Das heb ich joa gar nicht!... Joa, wenn ich 't hadde, war ich zufrieden... ich wollte blos wissen, wie viel so 'n Stücksken wol weerdig soll sein, wenn ich 's mal finden deed! ------------------- De geheele buurt tusschen de Nieuwebrug en Korenbeurs, de Warmoesstraat, 't Water, de Nieuwendijk, de Oudebrugsteeg, de Kolksteeg, de Kolk, de Haringpakkerij, en de Stroomarkt, hadden een tijdelijk voordeel van de Hannekemaaiers. De Duitsche bakker in de Oudebrugsteeg, wiens halfrond uitgebouwde winkelkast nog slechts weinig jaren geleden gesloopt werd, bakte tegen den tijd dat de moffen in de stad kwamen, groote stoeten, zware ronde brooden van weitenmeel, lange, grijze roggebrooden en rozijnenbroodjes, die op kleine bruine kleibonkjes geleken, aan beide zijden volgeplakt met half geroosterde, kleverige rozijnen. Zijn bakkerij was bovendien beroemd door een soort van kleffe, grijsbruine halvestuiversbroodjes, die den vorm hadden van kleine doodkisten, met een korst zóó taai en ruw, dat een aan tarwebrood gewende maag er meestal hevig tegen protesteerde. Toch verkocht hij ze allengs in verbazende hoeveelheden, omdat hij het goede denkbeeld kreeg ze voor drie centen per stuk te leveren, maar dan voorzien van een doorschijnend vliesje sterke boter en een dikke laag keukenstroop. Misschien gaf hij uit een soort van ‘Gewissenhaftigheit’ die laxeerende stroop en boter voor dat halfje extra er zoo genereus bij. Over hem in de steeg was een spekslagerswinkel, dáár kon het soms volstaan van Hannekemaaiers, die uitgesneden ham, worsten of stukken spek kwamen koopen. Deed zoo'n klant een goeden inslag van een of ander, dan vereerde de spekslager zijn landslui bij wijze van versnapering, evenals de banketbakker zijn cliëntèle een ulevelletje presenteert, een stuk heerlijke leverworst. De kwade tongen uit de buurt zeiden wel, dat 't kattenbeuling | |
[pagina 63]
| |
was, maar de slachter stoorde zich aan dien laster niet en zijn winkel kreeg, door dat toegiftje, een welverdiende vermaardheid. Bij Wilckens kochten Heinrich, Hans of Wilhelm hun pruim- en rooktabak of sigaren, groote, gele, gespikkelde dingen, die voor tien en acht om 'n dubbeltje gereeden aftrek vonden. Naast hem was een winkel, waar een andere genaturaliseerde Duitscher, lange en korte Duitsche pijpen, stokken, petten, houtwaren en blikwerk verkocht. De Oudebrugsteeg scheen in die dagen bijna een Duitsche kolonie, want de kroeghouder, zoowel als de kleêrmaker, de slager en de kruidenier, die er woonden, waren van Germaanschen stam. Bij den laatsten vond de Hannekemaaier een zeer door hem gewaardeerde versnapering, namelijk vijgen. Soms kochten zij vijf tot tien pond tegelijk en namen die mee op hun verderen tocht. Zij letten er niet op, als men hun matjesvoor kistjes-vijgen verkocht, of de vruchten beschimmeld waren en door zeewater hadden geleden of niet, en als ze slechts goedkoop waren, was mijt of made voor hen geen beletsel, om ze met smaak te verorberen en te zeggen: - Fiegen! das ist die reinste gesundheit; balsam für den magen! - Waarschijnlijk namen zij dus als tegengitt voor het vele kleffe, zware brood dat zij gebruikten, die groote hoeveelheden vijgen mede als teerkost. Gedurende het grootste gedeelte van den zomer bleven ‘de moffen’ in Holland en daar zij, behalve lichamelijk voedsel, ook nu en dan geestelijke spijs noodig hadden, kwam van tijd tot tijd, uit hun land, een predikant van hun richting - ze waren voor 't meerendeel streng orthodox -, om voor hen te preeken. In Groningen is zoo'n dominee bijna het slachtoffer geworden van zijn plicht.... en naieveteit. Hij sliep n.l. in een logement, waar gas brandde, en de brave man had nog nooit iets anders dan lampen of kaarsen gezien. Men vond hem 's morgens bijna gestikt. Uit een lange bedwelming ontwaakt en ondervraagd, verklaarde hij met zwakke stem: - Ich kann joe bie lichte nich schloafen oend doarom hèv ich dat vlammeken uutpoest (uitgeblazen) bevor ich zoe bett ging! Over 't algemeen waren de Hannekemaaiers zeer brave, solide menschen, maar zelfs onder 't beste koren is kaf, en daardoor gebeurde 't wel eens, dat enkelen van het pad der deugd afweken en bij ongeluk in ‘de Stad Wolgast’ in de Hasselaarsteeg, bij | |
[pagina 64]
| |
Zwarte Mie in de Karnemelksteeg, in ‘de Klokkegang’ op den Nieuwendijk of in andere gelegenheden belandden, waar snarenspel en rinkelbom weerklonken en min of meer bedaagde, halfsleten en opgeschilderde nimfen tot den dans noodden. Dikwijls kwamen zij daar te zeer onder den invloed der ‘klaartjes met suiker’, punch of ‘zoete bessen’, verteerden er al hun zuur verdiend geld en raakten bovendien hun weinige kostbaarheden, een zilveren tabaksdoos, een horloge of een ring voor goed kwijt. Zoo verhaalt men nu nog hoe een mof, die in de Hasselaarssteeg was verzeild geraakt en na in een tempel van Venus en Terpsichore te hebben gedanst, gedronken en genoten, op straat werd gezet, plotseling nuchter werd van schrik, omdat hij bemerkte, dat men hem alles, tot zelfs zijn jas, zijn vest, zijn baaien hemd en zijn pet had afgenomen. Hij liep angstig, half grienend heen en weer voor de deur van 't achter hem gesloten Paradijs, totdat een medelijdende ‘koperslager’ - zoo noemde men in die dagen de dienders, omdat ze voor hun hoogen hoed een groote koperen plaat (het stadswapen) droegen, - zich over hem ontfermde en hem naar het Politiebureau aan de Oude-brug bracht. De aanwezige inspecteur, niet minder goedhartig dan zijn trawant, gaf hem een ernstige, vaderlijke vermaning, maar zond intusschen een diender naar 't beruchte lokaal, met den last de gekaapte plunje onmiddellijk terug te halen. Alzoo geschiedde: Jan Hindrik kreeg zijn goed weer aan en vertrok met een strijkvoet en een alleronderdanigst: - Tausend dank, Herr Commissarius! Tegen den ochtendstond echter kwam hij aan 't zelfde bureau terug - weer zonder jas en vest, zonder pet of baadje, zelfs zijn schoenen had hij nu niet meer! Allerbeminnelijkst glimlachend en diep buigend, vroeg hij met een ietwat bezwaarde tong: - Der Herr Commissarius möchte so fründelich sein und seine Sachen noch 'emoal wieder holen lassen, oaber jetzt von Schwarze Mie aus der Karnemelksteeg! Dergelijke naïeve streken haalden de bovenlanders wel eens meer uit en mocht de autoriteit of anderen, die door hen waren | |
[pagina 65]
| |
beetgenomen, ook een oogenblik boos worden, in ernst kon niemand kwaad blijven op die groote, onbeholpen menschen, die met hun opgewipte neuzen, hun breede, goedig lachende monden en kinderlijke oogen, het type waren van argelooze onnoozelheid. Tegenwoordig komt de echte ‘mof’ niet meer hier. Zij, die men thans nog Hannekemaaiers noemt, zijn gewone boeren-arbeiders uit de grensdorpen van Overijssel en Drenthe. Zij lijken wel een beetje op de moffen, maar ze missen het origineele dat die lieden over zich hadden. Dat de moffen reeds van ouder tot ouder trouwe bezoekers van Nederland waren en in 't bijzonder te Amsterdam bekend stonden als een eigenaardig volkje, bewijst het feit dat reeds in 't jaar 1684 de bekende dichter T. Asselijn ze in zijn kluchtspel ‘De Stiefmoer’ ten tooneele voert. Wanneer men dat vermakelijke kluchtspel leest, ontwaart men dat de Hannekemaaiers uit 1684 als twee druppelen water geleken op die van 1864. Dat zij gedurende twee eeuwen hun eigenaardige taal en gewoonten trouw bleven bewijst wel min of meer voor hun behoudende richting en stabiel gebleven ontwikkeling. Als merkwaardigheid laat ik hier een paar kleine tooneeltjes uit ‘De Stiefmoer’ volgen. Het speelt tusschen Kaspar, Hindrik en Lulof, drie moffen, broeders en zwagers van Machtelt, de moffin, vrouw van Jochem. Kaspar verhaalt hoe 't hem in Holland is gegaan: - men lette wel op dat zijn taal volkomen het dialect der Hannekemaaiers van 1860-'65 is:
Kaspar: - Wie hoben elk wol ein half stieg doalder verdiend,
Mit ettlicke Kampen gras toe sniden.
Moar dat moetten wi bis up de harfst verwoaren
Um spek und wursten to kaupen,
Sonst wollen wi toe winter gebrek liden.
Ond dan kummen wi ankummend summer wedder,
Ond seen wat unser lieber Herr uns dan wedder gèft:
Noe wollen wi wedderum vort;
Mi verlangt noa min vrouw
Zi is bijnoa blind en kan luttik hooren.
Wi wollen t'oavond uver Meppel oft uver Swol
Wedderum noar huus vooren!
| |
[pagina 66]
| |
Uit Kaspars woorden blijkt dat reeds in den ouden tijd de grasmaaiers via Meppel en Zwolle hier aankwamen. Dat zij geen kapitalisten waren in 1684, evenmin als twee eeuwen later, is duidelijk optemaken uit het kleine gesprek van de van Jochem en Machteld afscheid nemende moffen.
Lulof (afscheid nemend): Noe zwoager, heb grooten dank ond doe ook
Mette, wi kumme wol eens wedder up ein ander joar.
Kasper: Ein verzoek hadden wie nog wol; ofter nich vur illik ein old
hemd overig woar ond ein poar olde schoenen um mit toe loopen.
Machteld: Ja toeft wat; hou daer en gaet veuruit,
Nae den Dam; - ik zal je elk en paar nieuwe koopen.
Machteld spreekt hier gewoon Hollandsch, hoewel zij in het stuk als moffin vermeld wordt en niet te best aangeschreven staat bij haar wettigen echtgenoot, zijn nicht Angeniet en Aaltje, de meid, die, terwijl zij vertrokken is, eventjes haar doopceel lichten.
Jochem: Is dat niet een schoone bedelaarstrein?
Ze stinken of ze in gien zes dagen uit de bolster benne geweest.
--------------
Jochem (in een kist met goed van Machteld zoekend):
Ziet hier leit noch 'er groene duffelse rok
En al 'er ander gewaad daar ze mee plag te gaan.
ngeniet: 't Is wel een turk van een stiefmoer, want ze is van te veuren
maer eweest als een slegte (eenvoudige) meid, die in 'er duffelse
rok hier aan de Kamper steiger is komen te landen.
Aaltje (de meid): Schud de juffrouw eens uit, wat zel ze wezen?
Een vuile stinkende, Westfaalsche moffin!
-------------- 't Is waarlijk opmerkenswaardig dat die eigenaardige geur, waarover de lieden van 1684 zich reeds beklaagden, gedurende den loop der eeuwen niet vervloog, maar zóó sterk bleek te zijn, dat zelfs onze ouwe Barend hem, zooveel jaren later nog, als een kenmerkend iets van de moffen noemde. Ook het zingen - de Hannekemaaiers genoten in Noord-Holland vooral een groote vermaardheid voor hun gezang - schijnt ten tijde van Asselijn een van hun bijzondere eigenschappen te zijn geweest want in zijn kluchtspel zegt een der vertooners: In 't zingen zijn de moffen bijzonder bedreven,
| |
[pagina 67]
| |
en als bewijs daarvan geeft hij een lied, dat ik hier als curiosum meedeel: Doar gink 'er so hups 'en moagdelin, fin!
In verre dullen, oan geune grün' heiden.
Ein landsknecht sprak 'er: brüns moagdelin
Woar wil i doch hèn? - Wil d' mit mi riden.
Du bist in gevoar,
Het bosch is noar,
De nacht komt oan - ik wil di bevriden!
Hij zette ze achter al up zin poard
Und redder al met 'r in verre landouwen.
Al vure sin voaders slot, vermoard
Und sprak: - O, eddle, schune jonckvrouwe,
Doar is er mien pand,
Kom, gèft me din hand,
Ik wol dich vur min Herr Vader trouwen!
Wanneer dit lied, zooals Asselijn beweert, een gedicht is door de moffen zelve gemaakt, dan waren er toch ook onder hen, die géén ‘stroo in den kop’ nadden, en den naam van ‘halfgare Kaffers’ niet verdienden. |
|