Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
Gezicht van de Nieuwe brug op het IJ, het zoogenaamde Bothuis en ‘de Boom’.
(Reproductie van een blad uit een schetsboek van Ao 1866.) | |
[pagina 1]
| |
Mijn toren. Inleiding- En nu krijg je dan je zin, hè? We gaan strakjes op den toren; bij me blijven, nergens aankomen en precies doen, wat ik zeg, begrepen? 'k Hoor nog den vriendelijk-stelligen toon, waarop mijn vader me dat zei. Ik was nog maar een klein ventje, hoe oud, weet ik niet juist meer, maar wel herinner ik me, dat ik destijds nog een grijs kieltje droeg met een zwart-lederen riem erom, waarvan de sluiting, een vergulde leeuwenkop, mijn bijzondere voorliefde had. Mijn lieve, zorgzame moeder trok mijn kieltje glad, streek even over mijn omgeslagen wit boordje, en strikte het gekleurde dasje wat netter er onder, terwijl ze min of meer angstig vroeg: - En beloof je me, dat je je goed zult vasthouden op die steile, donkere trappen! Zul je niet op de balustrade klimmen, of er te ver over gaan hangen? Kindlief, denk erom, er kwam geen stuk van je terecht, als je van zoo'n hoogte naar beneden viel! Heel bedaard blijven, geen haantje de voorste willen wezen en voorzichtig zijn, hoor, vent! Trappelend van ongeduld - vader stond al op de stoep - beloofde ik alles. Ik luisterde eigenlijk maar half naar hetgeen moeder me zoo bezorgd en vriendelijk zei; het denkbeeld: we | |
[pagina 2]
| |
gaan boven op den Oudekerkstoren, beheerschte mij volkomen. Ik had zoo dikwijls erom gevraagd, al zoo lang naar dat oogenblik gewenscht - en nu was het gekomen. Ik trilde van zenuwachtige haast en ontworstelde mij eensklaps aan moeders handen, die nog in moeilijkheid waren met de weerbarstige veters van mijn rijglaarsjes. Moeder keek ons na, toen we samen de straat opgingen en schudde langzaam, vriendelijk glimlachend het hoofd, als wilde zij zeggen: - er is geen zalf aan jou te strijken, kind! - Gaan we heelemaal naar boven, tot aan 't haantje toe. - Zien we den torenwachter ook? Mag ik zelf met hem spreken? Ik kreeg een kleur van opwinding, toen ik dat vroeg. Mijn vader lei onder 't gaan een paar malen zijn kalme hand op mijn petje en zei glimlachend: - Bedaard aan, ventje! vraag niet zoo alles door elkaar, je zult zoo aanstonds je adem wel noodig hebben op de steile trappen. ....................... Zoolang ik mij herinneren kan, was de Oudekerkstoren een voorwerp van mijn innigste bewondering. Van uit de kamer, waarik sliep, kon ik hem zien, 's morgens vroeg, als ik wakker werd, 's avonds vóór ik slapen ging. Hij kwam mij zoo ontzettend hoog, zoo eerwaardig voor. 't In de zon flikkerend windkruis, het blinkende haantje schenen mij toe in de wolken te boren en de klokken, de beweegdraden en hamers van het carillon, zwart in silhouet tegen de lichtblauwe lucht uitkomend, zag ik in mijn kinderlijke verbeelding nu eens reusachtig groot, dan weer heel, heel klein, als van zwart papier uitgeknipt. Het kleine vierkante huisje van den klokkenist, waarvan ik den glazen kap kon zien, trok mij bijzonder aan; ik stelde mij voor, dat | |
[pagina 3]
| |
het daar ‘zoo gezellig’ moest zijn, maar tegelijk huiverde ik, als ik mij het geluid van al die zware klokken zoo dichtbij voorstelde. De toren was mijn vriend en ik zag met een zekeren vertrouwelijken eerbied naar hem op -; vooral als 't nacht werd en de maan helder achter de donkere spijlen en klokken scheen, zoodat het leek alsof de geheele toren een oogenblik in brand stond, vond ik hem prachtig. Als 't waaide, kreeg ik een gevoel van medelijden met mijn toren, tegelijk met een soort van bewondering, omdat hij zoo kranig bleef staan, terwijl de masten der schepen in 't Damrak heen en weer zwiepten, de blokken en takels akelig piepten en knarsten, en de boomen aan den walkant hun takken angstwekkend bewogen. Voor mij had, geloof ik, in dien tijd de toren een ziel - ik beschouwde hem als een wezen, niet als een ding en in mijn verbeelding zag ik hem dan grooter en grooter worden. Ik geloofde soms, dat hij alles zien kon, wat in de stad voorviel, dat hij deelnam in 't lief en leed, wat onder hem gebeurde, tegelijk heerschend en eerbied afdwingend. Voor den torenwachter voelde ik een ontzachelijke vereering, voor mij was hij een soort van hooger wezen. Ik werd zeer godsdienstig opgevoed; elken morgen bij het ontbijt lazen we uit den Bijbel en 's avonds voor ik slapen ging, moest ik bidden: ‘Goede God, die altijd waakt, wil mij door Uw gunst bewaren, enz.....’ Onwillekeurig begon ik mij ‘Onze lieve Heer’ als een erg voornaam, heel hoog gezeten soort torenwachter voor te stellen en van den weeromstuit den torenwachter als een klein ‘Onze lieve Heertje.’ Moeder had me immers als heel klein kind al verteld: - Ventjelief jij kunt, o, zoo gerust gaan slapen, want niet alleen, dat de lieve God altijd over je waakt, maar bovendien kan de torenwachter precies in je bedje kijken en als hij iets zou zien, dat je leed kon doen, begon hij dadelijk te toeteren.’ Zulke aardige gezegden blijven lang in 't kindergeheugen, en als ik soms 's nachts wakker lei, en dat gebeurde nog wel eens, vond ik in dat denkbeeld een groote geruststelling, want ik was eigenlijk ‘een bangelijk snuitertje’ zooals onze ouwe Barend - vaders factotum - zei. | |
[pagina 4]
| |
Hoorde ik iets, dat me vreemd voorkwam, dan trok ik de dekens zoo hoog mogelijk over mijn hoofd en probeerde, om, al luisterend, niets te hooren. In zulke oogenblikken - mijn fantasie rustte nooit - kwamen mij de roovers- en dievenverhalen, de tooversprookjes en spookgeschiedenissen, die onhandige dienstboden of wauwelende nichten en tantes me verteld hadden, weer in gedachten, en ik bleef mezelf angstig maken, totdat ik het klokkenspel van den toren hoorde. Dan ontspanden zich dadelijk mijn zenuwen; ik werd kalm en als de uurslagen zwaar en plechtig door de lucht galmden, voelde ik mij weer geheel en al op mijn gemak, denkend: Daar boven, hoog verheven boven alles, zit iemand, die altijd waakt en als ‘het kwartier’ sloeg, hoorde ik duidelijk in dat klokgeluid: - Bim, bom, bim! - Ik waak! Wees maar gerust, ik waak, bim, bam! - ik waak! Eenmaal had ik 's nachts den torenwachter luid hooren blazen - ik schrikte even, zoo pas uit den slaap komende, maar ik werd oogenblikkelijk weer gerust toen ik vader en moeder zag staan voor 't venster, opziend naar den torentrans, waar de wachter het brandsein - 't lantaarntje - had uitgehangen. Ik hield me stil, want ik hoorde vader zeggen; - 't Is aan den kant van 't IJ - gelukkig dat de jongen niet wakker geschrikt is.... En moeder antwoordde: - Goddank! dat 't ver af is, 'k ben als de dood voor brand! - Ik slaap niet en ik schrik ook niet!’ riep ik uit bed, en vader vroeg: - Wat doe je dan, rare jongen? - Ik luister; ik hoor hoe de torenwachter om den toren loopt en aan alle kanten blaast en als ik zóó rechtop ga zitten, kan ik het lantaarntje zien..... ik vind het zoo prettig, dat hij dáár is en dat ik zoo lekker in mijn bed lig. - Zoo'n kleine egoïst, hoor je hem? lachte moeder en stopte mij wat beter in: - Toe, jongen, ga nu maar weer slapen! In den herfst en 's winters lei ik dikwijls lang te luisteren naar het kletteren van hagel of regen en als 't sneeuwde en bitter koud werd, zoodat ik - omdat we geen vuur in de kamer brandden - een warme kruik in bed kreeg, dacht ik altijd aan de klokken, die zoo hoog en onbeschut in weer en wind hingen. | |
[pagina 5]
| |
Als dan de wind tusschen de huizen en schoorsteenen gierde en er storm opstak, meende ik wel eens droevige, langgerekte geluiden te hooren uit mijn toren, alsof de klokken zachtjes steunden, zich beklagend over den killen, nijdigen, ruwen wind. Dan kreeg ik plotseling hevig medelijden met den torenwachter - ik wist toen nog niet, dat zulke ambtenaren vaak marmottennaturen hebben en soms heel gemoedelijk ‘'n kertiertje’ verslapenkunnen, al buldert de storm over en om hen heen, al resonneert het brons der klokken zachtjes verwijtend en angstig. Ik had er destijds nog nooit van gehoord, dat torenwachters doodgewone stervelingen waren, menschen met ringetjes in hun ooren en dikke karpoetsmutsen op. Ik had zoo'n wachter nooit anders dan in mijn verbeelding gezien en stelde mij hem dus voor als een soort heraut, met een blinkende bazuin of een trompet voor den mond, zooals ik ze wel eens op plaatjes afgebeeld zag. Ik wist toen nog niet dat zoo'n man een ‘kort eindje’ vol portorico van zeven stuivers rookte, dat hij een schanslooper droeg en een dikke wollen bouffante, omdat 't boven soms zoo ‘viament’ koud kon wezen. Men had mij nog nimmer verteld, dat torenwachters meestal een ‘neutje’Ga naar voetnoot1) meenamen ‘voor de kouwe voeten’ en dat er dikwijls een paar vrinden met hen naar boven gingen, om een pandoertje te leggen, tot tijdpasseering, en 't neutje te helpen kraken. Evenmin was 't mij bekend, dat hij, voor wien ik zooveel | |
[pagina 6]
| |
vereering gevoelde, in 't profane leven de eerzame betrekking van kruier vervulde, die, met een ‘keesie’ van beste negrohead achter zijn maaltanden, tapijten en cokes klopte, boodschappen deed, de wasch wegbracht en.... porde, als hij 's morgens naar beneden kwam.......................... En nu zou ik dan mijn vriend, den toren, bezoeken, - ik zou den wachter in levenden lijve zien, ik mocht mijn petje voor hem afnemen - ik was gelukkig! Mijn vader was ouderling, lid van den kerkeraad en ging daarom zelfbewust en deftig met mij de kosterswoning binnen. Hoe we toegang tot den toren, die stedelijk eigendom is - alleen de kerk hoort aan de N. Herv. Gemeente - verkregen, weet ik niet meer; ik herinner mij beter een lange, dunne, zwarte juffrouw met een stijve witte cornet op en een dikke krakeling, die ik uit een zilveren trommeltje mocht nemen. - Het kopje koffie, dat zij mij aanbood, dronk vader maar op, - omdat 't voor mij te sterk was. We kwamen door de kerk in het portaal en door een poortje op de torentrap. De man, die ons den weg naar boven wees, droeg een wit buisje en een zwart kalotje; ik vond hem, geloof ik, nog al voornaam, omdat hij grijze bakkebaarden had, heel deftig en langzaam door zijn neus sprak en voortdurend ‘jongeheer’ en ‘uwé’ tegen me zei. - Vader liet mij vóór zich heen gaan, de trap op en zei: - Klim jij nu dien man maar na, dan blijf ik voor securiteit achter je, hou je goed vast aan de leuning! Ik vond het vreemd, geheimzinnig in dien toren, terwijl ik dapper, de voor mijn kleine beenen te hooge steenen treden opklom. In dat halfduister, tusschen die zware dikke muren, gevoelde ik een soort van beklemming en ik keek nu en dan eens om of vader nog wel achter me was. - Zie zoo, jongeheer!... zei de man - Geef me nou even je hand, 't wordt hier donker, we krijgen nu de houten trappen, die zijn erg steil. Voel je de leuning? Ja! pak dan ook het touw aan den anderen kant. Heb je 't? Ferm! Dan maar weer vooruit! 't Was een heele klim. 'k Werd er warm van en toch koud en rillerig nu en dan. Alles was zoo donker, zoo stil en vreemd en | |
[pagina 7]
| |
vader riep herhaaldelijk: - Kereltje hou je in godsnaam goed vast! 'k Was erg blij toen onze geleider een deur open deed en op een aantal zware, onderling verbonden balken wijzend zei: - Nu zijn we bij den klokkenstoel; dat's liefhebberij om te zien, daar zit voor een lief duitje eikenhout aan, hè! Och ja, in den ouden tijd keken de bouwers niet op 'n stukje eikenhout. Zie je die zware stutten en balken? Je zou niet zeggen dat ze al bijna een halve eeuw oud zijn. Die dragen de groote lui klokken. Dat heele stel staat op zich zelf en de toren is er verder omheen gebouwd, de muren zijn beneden twee en een halve meter dik, daar rust de heele boel op - hier hebben ze maar een meter twintig. Hij noemde het gewicht van de klokken, die aan den stoel hingen - ik was het dadelijk weer vergeten, zóó veel kilos waren 't. We klommen weer hooger - de trappen werden steeds steiler, smaller en moeilijker. Bij het groote uurwerk en de mechaniek van 't carillon bleven we een oogenblik rusten. Terwijl we daar stonden gaf de mechaniek een tik en begon te loopen. - Nu speelt het carillon 't kwartier... zei de man. - Maar ik hoor niemendal! - Dat kun je ook niet, jongeheer; 't geluid gaat weg, in de lucht over je heen, straks als we hooger zijn zul je 't wel beter hooren. | |
[pagina 8]
| |
Nog een paar trappen op en we waren bij den eersten omgang. Hij deed een deurtje open. Een lichtgolf en een stroom frissche lucht kwamen ons tegemoet. Buiten stond iemand ons op te wachten, minder eerwaardig van uiterlijk door een rond hoedje en een kort jasje, waarvan hij den kraag had opgezet, maar toch had hij blijkbaar meer te zeggen dan de andere, want hij nam mij bij de hand en zei: - Jongmensch, kom jij maar hier - ik zal je alles uitleggen en.... jij kunt wel weer naar beneden gaan. De man met het kalotje verdween en mijn nieuwe geleider vroeg: - Ben je soms bang, knaapie?’ - Bang! waarvoor? - Nu, ik bedoel, of je niet angstig bent, om zoo naar beneden te zien. 't Is wel vreemd voor 't eerst.... zóó.... Kijk nu maar eens over den rand.... ik hou je goed vast. Nu ik er aan terugdenk, voel ik eensklaps weer die zonderlinge duizeligheid, de weêheid, die mij overviel, toen ik over debalustrade naar beneden zag; alles draaide voor mijn oogen en ik week verschrikt terug. - Dat dacht ik wel - lachte de man en mij op den rug kloppend: - Sommige lui worden er een oogenblik misselijk van.... gaat 't over? Ja! - Best, dan ben je er doorheen. Kijk nu maar eens goed rond, maar hou je pet goed vast, want 't waait nog al. Wat een eind ver kun je hier zien, hè? - Kijk, daar recht voor je uit, in 't Noorden, zie je 't IJ en als je iets meer rechts kijkt de Zuiderzee; wat lijken die schepen nu klein en wat gaat die stoomboot langzaam. Zie je 'm niet? Dáár, | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
'n beetje links vooruit... 't is de Kamperboot of de Harlinger.... en als je nu meer naar rechts draait, zie je de Buiksloterham en de Volewijk. In 't verschiet de torens van Buiksloot en Ransdorp. Een eindje meer links was vroeger 't Galgeveld. Dáár was je niet voor je pleizier uit, als je er heen moest. Zie je die palen daar, naast elkander in 't IJ, met hier en daar een opening er tusschen?.... Neen, je kijkt niet goed, meer vóóraan zijn ze. Neen, neen! je ziet te veel in de verte er over heen. Kijk, dáár zijn ze! - Hij wees met zijn hand op een rei aan elkander verbonden palen, vlak voor het open havenfront. - Dat zijn de boomen. Daar moeten de schepen voor blijven liggen na en vóór zonsondergang. Als de boomen geopend of gesloten worden, luidt hier de klok. Je hebt toch 's avonds de boomklok wel eens gehoord? Of ik de boomklok kende? 't Was een van mijn beste vrienden. 'k Zat er dikwijls naar te luisteren, 's avonds, als ik, voor 't naar bed gaan, mijn schoolles leerde. Die klok had zoo'n bijzonder mooien, helderen klank,Ga naar voetnoot1) ze luidde zoo vriendelijk en rustig, heel anders dan de zware klok, die soms, als brommend, het uur verkondde. - Dáár ligt de Nieuwe Stadsherberg, ging mijn geleider voort. - Je ziet de rook van de booten, die er liggen en daar achter zie je weer in 't IJ... zoo ver je zien kunt, in de richting van Zaandam. Loop nu langzaam met me mee, dan gaan we Oostwaarts om den toren. De Schreierstoren, zie je, wat schijnt die nu laag... dáár ligt de Voorburgwa! heelemaal voor je. - Dat hooge gebouw met dat leien dak, dat zoo dichtbij lijkt, is de Waag op de Nieuwmarkt... daar werd vroeger recht gedaan, weet je? Voor die Waag werden de ‘arme zondaren’ opgehangen, gegeeseld en gebrandmerkt. Dat is nu gelukkig voor goed gedaan. In de verte zie je de Oosterkerk en een heel eind daarachter ligt het Funen! 't Is te ver, je kunt alleen zoo'n beetje groenigheid zien. En op zij er van, is het Pestkerkhof, daar begraven ze de lui, die wat op 'r boekje hebben gehad. | |
[pagina 11]
| |
Zie je, knaapie, dáár is 't eind van de stad, je ziet er over heen weer in de Zuiderzee en naar Pampus... dáár, dat stompe torentje, is Muiderberg... Kijk nu eens een beetje dichterbij rechts. Zie je die boomtoppen, dat groen, zoo'n klein koepeltje of torentje? - Ja, dáár! - Juist, dat's de Plantage en de Muiderpoort en als we nu verder omloopen, zien we in 't Zuiden - langs de torens van de Mozes en Aäronskerk heen - in de verte, de veemarkt en een open plek, dat is 't Drilveld, daar gaat morgen weer de luchtbol van Lassaigne op - verleden week is ie ook opgestegen, toen dreef ie hier over den toren. Ik zag hoe Julio, die er onder aan hing, aan een touwladder op- en afklom en acrobatische kunsten maakte. En daar in de verste verte zie je een groenig waas, hè? - Dat zijn de weilanden en de paden - dáár is het eind van de stad. En in die richting ligt de Amstel. Van hier kun je 'm niet zien door al de daken en huizen.... maar heel ver weg flauwtjes zie je de torens van Diemen en Ouwerkerk. Zoo! nu gaan we weer voort, nu komen we naar 't Westen. Kijk, aan dien kant is de stad het grootst - wat lijkt de Westertoren nu dichtbij, en hier vlak voor je, precies, alsof ze op een hoogte staan, zie je de Nieuwe kerk en 't Paleis. Let nu eens op, vrindje - hier kun je het eind van de stad maar heel eventjes zien; maar dáár, achter de Westerkerk, zie je in de verte 't weiland - dat ligt achter den Buitensingel. Kijk! daar rechts zie je boomen. Dat is 't Kerkhof ‘de Liefde’ en als we nu straks nog een beetje hooger zijn, bij het carillon, zal ik je wijzen, waar de Schans is en 't Palmkerkhof. Daar kun je ook het bergje zien, bij de Haarlemmerpoort - dat is het ouwe Blauwhoofd - vroeger was daar allemaal water en voeren er schepen van en naar 't IJ - Ze hebben dat stuk al droog gemaakt en zoo zal er wel meer water stad worden, als 't God blieft en de gemeente de dubbeltjes er voor over heeft!
***
Zóó heb ik als kleine knaap van af den Oudekerkstoren mijn stad gezien en nu bijna veertig jaren later, ben ik toevallig weer | |
[pagina 12]
| |
op dienzelfden toren geweest en heb ik mijn blik nog eens kunnen laten gaan over Amsterdam en weer was er iemand, die me alles aanwees. Iemand, die nog wist, hoe 't vroeger was en die me zeggen kon: - Dáár was eenmaal de Buitensingel, daar is nu de Nassaukade.... en daar achter is de nieuwe stad. Dáár was het Drilveld en de Veemarkt, daar staat nu het Paleis voor Volksvlijt.... en daarachter ligt de nieuwe stad -, dáár staat het Rijksmuseum, vroeger was daar weiland... en er achter ligt de nieuwe stad. In die richting ligt nu het Vondelpark, vroeger waren 't buitentjes, moestuinen en paden.... en dáár achter is alweer de nieuwe stad. In 't Oosten, in 't Westen, in 't Zuiden, zoo ver het oog reikt, een zee van huizen, torens en gebouwen, een oneindigheid van daken, schoorsteenen en geveltoppen. Geen boomen, geen weilanden meer in de verte, maar daken, huizen en nog eens daken;.... overal een nieuwe stad! In 't Noorden slechts een deel nog van 't IJ - ook daar zijn kaden, huizen, loodsen en gebouwen verrezen. Waar vroeger schepen en schuiten voeren, stoomen nu treinen het Centraalstation binnen; de spoorweg slingert zich als een stalen band rondom de stad, van 't Noorden door 't Oosten naar het Zuiden. Alleen in 't Westen is in dien ijzeren ring nog een opening, die naar de landerijen voert, die aan den boer zijn gebleven. Als een verslindend monster heeft de stad zich, in de laatste vijf en dertig jaren, op al wat verder om haar heen weiland en tuin was, geworpen, en gulzig opgeslokt, wat zij bereiken kon. Sloten werden wegen, moestuinen veranderden in straten en waar vroeger vreedzame koeien rustig herkauwend in 't malsche gras lagen, rijdt nu de electrische tram door dichtbevolkte, nieuwe wijken. En over alles heen een net van elkander kruisende draden - als een spinneweb gespannen over de gansche stad; telefoondraden, die fluisteren en zingen, als de wind er tusschen giert, en vertellen, dat Amsterdam een wereldstad is geworden.
Toen ik weer beneden kwam, en afscheid nam van mijn geleider, zei hij glimlachend: - Nou, meneer, u zal d'r wel van hebben | |
[pagina 13]
| |
staan te kijken! 't Is een heel andere stad dan voor zooveel jaren. D'r is een boel veranderd en verdwenen in dien tijd. Als je een dagje ouwer wordt, merk je dit pas. 't Leven lijkt zoo zachies an z'n gewone gangetje te gaan, maar in werkelijkheid vliegt het voort en eer je er om denkt, bestaat er niets meer van 't geen je als kind of als jongmensch hebt gezien. Wel jammer, hè? want er was vroeger veel leuks en aardigs. Toen hadden de menschen 'n beetje meer tijd voor mekaar en voor d'r zelf over - toen leefden ze toch wat langzamer, als ik 't zoo 'ris uitdrukken mag. Nu worden ze geboren en gaan werken voor d'r broodje, met kromme ruggen, zonder op te kijken, naar rechts of links. Ze zwoegen maar studdy door en.... hollen naar hun graf. -------------- Over dat gezegde nadenkend voelde ik den lust in mij opkomen om iets te schrijven over Amsterdam en de Amsterdammers, van ‘toen ik nog jong was.’ Het ligt niet in 't minst in mijn bedoeling om de ernstige, historische werken over Amsterdam met één te vermeerderen. Ik schrijf dus geen ‘geleerd’ boek, maar alleen een aantal losse schetsen en beelden uit het leven der Burgerij, zooals dat in de laatste dertig of veertig jaren was. Zonder twijfel zal ik hier of daar onvolledig zijn, maar onjuist geloof ik niet, daarvoor meen ik Amsterdam en de Amsterdammers te goed te kennen. Bijna veertig jaren zijn verloopen, sedert ik als kind door Amstels straten liep en ruim dertig sedert ik de stad mijner inwoning bekeek met de oogen van een vroolijk jong-mensch, die overal zijn nieuwsgierigen neus instak, soms zelfs in zaken, die hem volstrekt niet aangingen. Ik heb Amsterdam bij dag en bij nacht doorkruist en dikwijls kennis gemaakt met medeburgers, die mij een oogenblik belangstelling inboezemden of hartelijk deden lachen - maar die ik blij was later niet weêr te zien. Ik heb ook brave, deftige menschen ontmoet, voor wie ik nu nòg, in gedachten, diep mijn hoed afneem. Ik ben op plaatsen geweest, waar nooit heeren of dames komen, en die toch wel der moeite waard zijn om te worden bekeken, al is het alléén maar om eens | |
[pagina 14]
| |
te weten hoe 't dáár wel uitziet en wat dat volk er wel uitvoert. In deze bladzijden tracht ik, van wat ik zag en opmerkte ‘beelden’ te geven en zooveel mogelijk levende beelden, door de menschen te laten praten, ieder op zijn eigenaardige manier - in hun eigen taal. Misschien klinken daardoor, voor zeer gevoelige ooren, sommige uitdrukkingen wat ruw, maar.... alle humor - en ons volk bezit een oorspronkelijken humor - alle komische kracht en al het schilderachtige van de volksuitdrukkingen gaat verloren, zoodra men er aan vijlt of schaaft. Men neme dus mijn schetsen zóó als ze zijn; ik schreef ze zonder eenige pretentie. Misschien dat ouderen van dagen zich weer in hun tijd verplaatst zien door deze bladzijden, maar wellicht zullen ook jongeren dit boek ter hand nemen als zij belangstellen in het Amsterdamsche volksleven, als zij willen weten hoe het vroeger was, wat in Amsterdam verdwenen is om nooit weer terug te keeren en wat er veranderde in de laatste veertig jaren. De illustratiën, in dit boek voorkomend, zijn voor een deel reproductiën van photografiën en oorspronkelijke teekeningen van artisten, die de typen en toestanden, die ik beschreven heb, zelf hebben gekend. Verder maakte ik gebruik van aanteekeningen, krabbels en teekeningen in vele jaren door mij verzameld. |
|