Stille menschen
(1909)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Verhuizen.‘Man!... Manlief!... 't is half zes!’ ‘He! O! wat is er?’ ‘Beste Piet! sta asjeblieft op, om zes uur komen de kruiers voor 't verhuizen.’ ‘Au! Au! - Sakerrr... O! mijn rug! - Satansche pijn! waar heb ik op gelegen? Verduiveld! de tafelschuier en 't blikje. Hoe komen die in mijn bed?’ ‘Gunst nog toe, daar heb ik nog zoo naar gezocht gisteravond bij 't inpakken. Hm! zeker onder 't laken geraakt; ik heb hier op 't bed een mand ingepakt, weet je? Jij was dood op gisteren en viel dàdelijk in slaap, daardoor heb je gisteren 't niet gemerkt. Hè! Ik ben nog veel vermoeider dan toen ik ging slapen. Toe, Piet, maak nu voort, je zit daar heusch te kijken als....’ Ringelingelingeling! ‘'k Ben nog niet bekomen van die pijn en die...’ Ringelingelingelingeling!! ‘Dáár! daar schellen ze al; 'k heb nog geen ochtendjapon aan; waar blijft die meid toch? Kun jij niet even gaan opendoen Piet?’ ‘Ik? 'k heb nog minder aan dan jij en...’ ‘Ringelingeling-lingeling! ‘Hemelsche goedheid, wat schellen die menschen!’ - Slof! slof! slof! gaat het op de trap. Mevrouw luistert. ‘Gelukkig, Sientje is op, Piet.’ ‘Goed! zeg vrouw, waar is mijn onderbroek en mijn pantelon?’ ‘Je pantalon? wel, die heb je van nacht zelf op den stoel gelegd hier voor 't bed,’ ‘Ja, maar jij hebt nog zoo lang staan inpakken, toen ik al sliep; je hebt ze zeker verlegd. Goeie hemel! is 't hier een rommel? Er is met geen stok over te springen.’ ‘Dat kan niet anders. Kijk eens in die waschmand met oude karpetten, misschien is je broek daar tusschen geraakt.’ ‘Neen! hij is er niet in - 'n vervelende historie, herinner je eens vrouw, heb je hem gisteren nacht ook in ingepakt of...’ | |
[pagina 117]
| |
‘Meheer! meheer!’ klinkt 't vlak voor de deur. ‘Niet binnenkomen, Sientje!’ roept Mevrouw op angstigen toon en haastig voegt ze er bij: ‘Wat is er?’, ‘De huissleutel hangt niet aan den spijker!’ ‘Hoe is dat mogelijk?’ Ringelingeling, ringeling, ringeling! ‘Alweer schellen ze! dat maakt me zenuwachtig. Sientje! ga naar beneden en zeg, door de brievenbus, dat we den sleutel niet hebben.’ ‘Waar kan die nu zijn; wie is 't laatst thuis gekomen?’ ‘Ik,’ zegt meneer, die zich intusschen geheel heeft aangekleed wat het bovenlijf betreft. ‘Maar lievert, dan heb jij dien sleutel niet opgehangen.’ Dat heb ik ook niet; 'k herinner mij wel, 'k stak hem in mijn broekzak. Vervloekte historie, waar is die pantalon? ‘Laat 'k eens bedaard nadenken: toen jij al lang sliep, heb ik nog een pak gemaakt van die boeken en... daar ligt het boven op den koffer met kleeren. O! wacht eens, misschien is hij in den koffer gekomen; hier is 't sleuteltje, dat heb ik in mijn portemonnaie gedaan....’ ‘Pa! Ma! kijk ereis,’ juichen een paar kinderstemmen en verwonderd zien de echtgenooten naar de twee spruiten van hun liefde, die in de alkoof, samen in één bed, namelijk op een kermisbed op den grond, hebben overnacht. Uit hun gezonden slaap ontwaakt, hebben ze gebruik gemaakt van de bijzondere gelegenheid en zich stilletjes getooid, de een met het tafelkleed en een omgekeerde lampenkap op 't hoofd, de andere met vaders onderbroek. ‘We spelen comedie, Pa! Ma! kijk ereis, Jan is de koning.’ ‘Daar is de ééne,’ schreeuwt Papa verheugd en met een sprong is hij in de alkoof. Gierend van pret roept het tweetal: ‘o Ma! Pa loopt met zijn bloote....’ ‘Stil, kwaje jongen, daar mag je niet naar kijken.’ ‘Maar Pa loopt toch met zijn....’ ‘Zwijg toch! Waar is nu mijn pantalon?’ ‘Meheer! de sleutel asjeblieft; de kruiers worden zoo ongeduldig!’ ‘Ja, dadelijk, Sientje, we zoeken al!’ Goddank! ook de pantalon wordt eindelijk gevonden, na lang zoeken komt het kleedingstuk uit een mand met oude kleeren te voorschijn. De sleutel zit er niet in. ‘Maar vrouw! hoe kon je zoo onhandig wezen, hij is er zeker uitgevallen, toen je hem opnam, kijk nog eens in die mand.’ ‘Meheer heit uwé hem al?’ ‘Kom nou maar binnen, Sientje, en help zoeken.’ ‘Best, mevrouw!’ Als de dienstmeid de kamer binnenkomt, stormen twee kleine, vroolijke jongens in hansopjes op bloote voetjes, naar haar toe en roepen, lachend en gierend van pret: ‘Sientje! Pa heeft met zijn bloote beenen door de kamer geloopen. O! 't was zoo grappig... zoo!....’ ‘Stil, kwaje jongen!’ ‘Toe, Pa! - Pa, doet u 't nog ereis voor Sientje: 't was zoo aardig.’ | |
[pagina 118]
| |
‘.... Daar nu! daar is hij!’ ‘Wie?’ ‘Wel, de sleutel!’ ‘En waar was hij, Mevrouw?’ ‘In mijn zak, toevallig voelde ik hem tóen ik mijn zakdoek wou krijgen. Nu herinner ik me: van nacht zag ik hem bij den stoel op den grond liggen en toen heb ik....’ ‘'t Is goed, vrouw; Sientje, ga de deur opendoen.’ Als de meid vertrokken is, zegt mijnheer vrij knorrig: ‘Jou hoofd is op hol, geloof ik!’ ‘Geen wonder met dat verhuizen. 't Is me ook een rommel Ik ben nu al dood op. Och, man, pak jij even 't beddegoed in dien zak, dan zal ik de dekens oprollen...’ ‘Houd die kinderen toch stil. Ze maken daar in die alkoof een leven als een oordeel. Wees toch bedaard, jongens, kleed jelui aan, gauw!’ ‘Pa! we visschen in de kom, toe, kijk eens.’ ‘Satanskinderen! daar heb je 't nu! Al 't water in die kist met boeken, wat doe jelui aan die kom? Allo! marsch!’ ‘Morgen meheer, morgen mevrouw!’ klinken eensklaps een drietal grove stemmen en even zooveel kruiers, met vereelte handen en scheef gepruimde monden, komen de kamer binnen. - ‘'t Meissie zei, wijlui zouën hier maar vast beginnen; de maats bennen beneden al aan 't uitdragen - 'n paar aardige knaapies, Mevrouw,’ zegt kruier No. 1 en No. 2 laat er op volgen: ‘zou uwee de jongeheeren niet naar beneden brengen, of bij de buren, want de ramen motten zooveel als er uit genomen, weet uwé, anders krijgen we die siffenjère en de waschtafel er niet uit’ ------- ---------------------- Een half uur later zweeft de chiffonière tusschen hemel en aarde en hangt de waschtafel te zwiepen voor de bel-étage. Behouden bereiken beiden den grond. ‘Hola! ho! van onderen!’ roept Hein, die op straat staat. ‘Strijken!’ gilt de man, die de linnenkast uit laat. ‘Strijken! Strijken! Strijken! Sakkerju! ik kan hem niet houden!’ De kruiers hooren dien angstkreet en trekken boven op den zolder uit alle macht aan het verkeerde touw van 't wind-as. Plof! - De linnenkast glipt uit de leng en barst op straat uit elkander. ‘Stommeling!’ schreeuwt de baas, ‘dat zal je geld kosten.’ Dat zal zoo erg niet wezen,’ roept de ‘losse man’ terug en tegen de andere kruiers zegt hij: ‘Dat kan hij aan zijn hart voelen, voor 'n kwartje in 't uur zal ik me hier dood werken en dan nog een linnenkast betalen; ik groet jelui, Adjuus!’ En zonder verder van 't ongeval nota te nemen, laat de ‘losse man’ de vaste knechts in den steek en gaat stilletjes de deur uit. Met den verhuisdag is overal werk te vinden, dat weet hij. Tegen tien uur houdt de kruiersbaas met zijn knechts een half uur schafttijd. In de verschillende kamers heerscht een meer dan artistieke wanorde. Mevrouw zit in de huiskamer haar linnenkast te beweenen en mijn- | |
[pagina 119]
| |
heer staat bij den baas die, op een kist vol porcelein zittend, uit een papier zijn boterham met gebakken bokkings eet en met vollen mond, op de jeremiaden van den heer des huizes antwoordt: ‘Meheer ik kan er met den besten wil niks aan doen; 't was een losse man, begrijpt u? Zoodra hij merkte, dat de kast op straat lag, heeft hij de spat gezet. 't Spijt me wel voor uwes, want 't was een effetief mooi stuk.’ Nauwelijks is de vertoornde heer des huizes weer bij zijn ega in de kamer teruggekeerd, om verslag te geven van zijn conferentie, of Sientje komt binnen met die ledige inmaakfleschjes in de hand. Rood van kwaadheid, zegt de trouwe meid: ‘Heit uwee nou ooit zulk volk gezien, mevrouw? Daar kom ik boven en daar zitten ze uwes ingelegde paling op te eten en toen ik er wat van zeg, prissenteeren ze om me te zoenen.’ ‘Jou? Dat is een vergissing,’ zegt mijnheer onnadenkend. Sientje ziet haar meester woedend aan en slaat de deur achter zich dicht. Mevrouw zucht: ‘Och, Piet, ontstem Sientje niet, anders doet ze alles verkeerd. Ze is op dat punt erg prikkelbaar. ‘Je hebt gelijk, vrouw, we moeten haar in eer houden, ze is vrijer-proof en dat is een zeldzaam goeie eigenschap.’ De verhuisduivel waart weer rond! Mijnheer werkt als een aandrager. Mevrouw ziet er uit als een schoonmaakster en de meid glimt als een tomaatappel, door 't onophoudelijk trap op, trap af loopen. Als de pianino wordt uitgeheschen, houdt Mevrouw met beide handen den ooren dicht. Zij beeft aan alle leden en verwacht iederen seconde den slag te hooren, die haar Erard om 't leven brengt. 't Kostbare stuk is ongedeerd beneden gekomen, even als mijnheer's schrijftafel en de groote canapee. 't Zwaarste werk is verricht. Onophoudelijk loopen de kruiers af en aan, stoelen, tafels, meubelstukken, kisten en korven, manden en doozen worden over de straatsteenen naar de schuit gesleept en voortdurend schreeuwen de baas en de knechts elkander toe, zoodat de voorbijgangers lachend blijven staan. De verhuizing is in vollen gang. Eindelijk is 't middag - weer schaften al de bezige lieden, en als zij hun brood en koffie verorberd hebben, komt, namens den baas, een knecht en vraagt heel beleefd aan Mevrouw ‘of er niet een druppeltje klare of bitter in huis is? We zijnne gewend om dezen tijd een neutjeGa naar voetnoot1) te gebruiken, weet uwé?’ Mijnheer vindt jenever een pest voor de maatschappij, maar toch laat hij een kan halen, omdat de kruiers, volgens 't beweren van den baas, door een borrel aangevuurd, dubbel hard werken. Hij denkt: verhuizen is een ellendig ding. Drank evenzoo, daarom similia similibus! 't Is homeopathisch, 't eene kwaad zooveel mogelijk door 't andere te verdrijven. Eindelijk steekt de volgeladen schuit van wal en boven op den berg | |
[pagina 120]
| |
van manden, meubels en kisten zitten de baas, een paar losse mannen en eenige knechts met welgevallen den blauwen rook van de goede sigaren omhoog te blazen, die zij casuweel bij 't verhuizen hebben ontdekt en uit angst, dat ze zouden kunnen worden beschadigd of gekneusd door 't transport, liever bijtijds tot haar bestemming brengen. Mijnheer en Mevrouw gaan met de kinderen, die zoolang bij de buren hebben gespeeld, in een vigelante. Op den bok zit Sientje naast den galanten koetsier, die haar hoedendoos met ridderlijke beleefdheid tusschen de voeten houdt, terwijl op de imperiale van het rijtuig, al hobbelend, hotsend en stootend, eenige doozen en manden balanceeren, die op de schuit geen plaats vonden.
In de nieuwe woning herhaalt zich het geloop, gehijsch, gedraaf, geschreeuw en gevloek, maar in omgekeerde orde. Alles gaat nu van buiten naar binnen, van beneden naar boven en als eindelijk de baas, met zijn pet in de hand, zegt: ‘Meneer en Mevrouw, welkom in uwes nieuwe woning en of er ook nog iets voor mijn knechts en 't volk te zeggen is,’ gluurt reeds het maantje nieuwsgierig door de ruiten van 't huis en verlicht spookachtig de chaotische massa's die zich morgen, als het huisgezin tusschen allerlei wonderlijke dingen, een allerellendigsten ribbenbrekenden, lichaamskneuzenden nacht heeft doorgebracht, tot een nieuw gezellig tehuis ontwarren zullen. |
|