| |
| |
| |
Een moederzoontje.
Er is geen dwazer figuur te denken dan dat van ‘het jonge mensch’ op den leeftijd dat hij, zooals men 't noemt, den baard in de keel krijgt en zijn stem overslaat. Hij is dan te oud om ‘Jongen’ te worden genoemd en nog te jong om den naam van man te dragen.
In dat overgangstijdperk ligt hij met iedereen overhoop. Eerstens met zijn vader en moeder, omdat zij beweren dat hij nog geen recht heeft om naar den huissleutel te vragen; vervolgens met zijn zusters, indien hij die bezit, omdat hij stellig begint te weigeren haar van kransjes en theesaletjes, waarop hij niet genoodigd is, af te halen; ten derde met de geheele maatschappij, omdat hij elk oogenblik tegen de maatschappelijke vormen zondigt en zich verbeeldt dat hij dat met een onbetwistbaar recht doet.
Zijn denkbeelden zijn nog even verward als de staat zijner financiën, want evenmin als hij nog recht weet wat hij eenmaal in de wereld zal gaan doen, weet hij rond te komen met het weekgeld dat vader en moeder hem verstrekken. In die jaren begint hij een groote neiging te voelen voor caféchantant's, die hij niet bezoeken mag en voor koffiehuizen waar buffetjuffrouwen zijn, die fluweelen corsages dragen of dito oogen hebben.
Gewoonlijk zijn de moeders in dit tijdperk van het jongelingsleven voor hen 't gevaarlijkst, omdat zij, zooals het spreekwoord zegt, maar al te dikwijls gelooven, dat haar uil een valk is. Die brave moeders, zij beven terug voor de kennismaking van haar lievelingen met de wereld, eveneens als een hen, die eenden-eieren heeft uitgebroed en plotseling haar kuikens te water ziet gaan.
't Is een zeèr moeielijke taak, voor de ouders te bepalen wanneer het overgangstijdperk gekomen is. Zij zijn gewoonlijk de laatsten der familie, die tot de ontdekking komen, dat hun lieveling het kinderslabbetje kan verwisselen voor het servet.
Hoe geweldig is niet hun aandoening als ‘de jongeheer’ op zekeren dag om den sleutel vraagt!
De huissleutel; de eerste stap op de baan der onafhankelijkheid! Zij beven, want de gedachte aan laat thuiskomen, aan ‘flirt’, speelpartijtjes en de hemel weet wat niet al, doorvliegt eensklaps hun brein.
| |
| |
En waarom vraagt gewoonlijk een jongmensch om den huissleutel? Uit zuivere ouderliefde, want hij kan het niet goed velen, dat vader en moeder 's avonds laat voor hem blijven opzitten en hij wil toch niet altijd spelbreker zijn bij feestelijke gelegenheden. Zijn gezegde: ‘'t Is zoo naar als je zeggen moet: ik kan niet langer blijven, want mijn ouwe lui zitten op’ - doet papa en mama elkaar ernstig aanzien.
‘Zijn we dan opeens zoo oud geworden? denken beiden. - ‘Zullen wij zoo zonder slag of stoot erkennen, dat onze jongen de kinderschoenen uitgroeit?’
‘Wat dunkt je vader?’ vraagt gewoonlijk mama.
‘Wat dunkt jij er van moeder?’ zucht papa.
Het voorstel wordt een poos in beraad gehouden; en meestal is het de vrouw des huizes, die het eerste toegeeft en zich den sleutel tot de onafhankelijkheid van haar zoon laat ontwringen. 't Is de vader die hem overreikt, met de gedenkwaardige woorden: - Daar heb je hem dan, maar 't is omdat je moeder 't wil.’
Gelukkig èn voor ouders èn voor kind als het rechte oogenblik dier overgave getroffen wordt, want geschiedt die te vroeg dan bestaat er kans dat zoontje te spoedig mijn heer wordt en daardoor nooit een man. Gebeurt zij te laat dan komt het voor dat de jongeling een moederzoontje blijft, die den pappot nooit ontgroeit.
't Gevolg van dat laatste geval is onvermijdelijk, dat er een akelig, verweekelijkt mensch in de maatschappij wordt gebracht, een individu dat niets doet omdat hij nooit iets mocht doen. Een egoïstisch wezen, dat eindelijk zichzelven en anderen tot last, voortvegeteert.
Gewoonlijk is zulk een jongmensch, eenig zoontje, het produkt van een ambtenaar, die aan een of ander ministerie of gouvernement een betrekking heeft, die hem bij een vrij goed salaris, niet al te veel werk verschaft.
Meestal is zoo'n ambtenaar gehuwd met de dochter van een zijner collega's, die hooger of ouder in rang dan hij, hem met een zekere geringschatting behandelt, totdat hij zijn schoonzoon wordt en hem daardoor van een onbeteekenende, niet jonge of mooie oudste dochter af helpt.
..........................
Op zekeren dag komt die schoonzoon als naar gewoonte klokke 4 thuis om met zijn vrouw te middagmalen, maar hij vindt het eten aangebrand en een dikke vrouw met een licht katoenen japon aan en een neepjesmuts op in huis, die hem met de woorden: ‘Het is er aan toe meheer,’ ontvangt.
Een dag later komt hij tot de ontdekking dat hij eensklaps van despotisch heerscher, Nommer Twee in huis is geworden.
De onbeteekende, breiende, mazende of augurkjes inleggende vrouw is moeder geworden en daardoor plotseling van beteekenis. Haar rijk begint; een absolute monarchie, waarin hij niets meer is dan prinsgemaal en de neepjesmuts eerste minister.
Hij heeft letterlijk niets meer te zeggen; zijn plaats is ingenomen door de koffie en likeur verslindende kornet; zijn vrienden en collega's worden verbannen en vervangen door babbelzieke vrouwen en weduwen,
| |
| |
dames en oude jongejuffrouwen, die boterhammen met muisjes en kaneelwafeltjes met dubbele anisette gebruiken en aan de kandeel weten te proeven of die van witten bessenwijn dan wel van Niersteiner is gemaakt.
Soms mag hij even binnenkomen om zich door de vrouwen te hooren verzekeren: dat hij ‘trotsch op den kleine kan zijn, want dat 't een wolk van een jongen is’ en 't kost hem een rijksdaalder om te vernemen dat ‘hij als uit meheers gezicht gesneden lijkt.’
De tijd gaat voort, langzaam maar zeker, evenals zijn eigen achteruitgang. De wolk van een jongen wordt een ‘dikke beer’ die zonder slag of stoot zijn eersten tand krijgt, waarvoor papa, zooals van zelf spreekt, een fooi geeft aan de kindermeid, die met haar vingerhoed de ontdekking er van heeft gedaan. Nu verandert de ‘dikzak’ in een loopend, struikelend, zich builen vallend wezen, dat nooit zuiver reukorgaan heeft en, zoodra 't goed praten kan, om boterhammen met stroop dwingt en grient en drenst als het zijn strooperige vingers niet aan vader's zondagsche pantalon of mama's japon mag afvegen.
De dwingbast wordt al grooter en grooter, schiet eensklaps op, als een aspersie en wordt mager, dat spreekt van zelf. Moeder begint te gelooven dat Charltje bloedarm is, tenger en ‘débiel,’ zooals zij het noemt; zij tracht hem tot zijn vorige rondheid terug te brengen door hem op ongezette tijden vol te proppen met eieren, bouillon, gebak en zoetigheden, die zijn maag bederven en hem bittere drankjes en uitslag bezorgen.
De lieve, kleine dwingeland wordt een akelige, groote tiran, maar hij vleit zijn moesje, omdat hij ziet dat zij tegen zijn omhelzingen en kussen niet bestand is, evenals zij niet tegen zijn hangenden onderlip, zijn zure gezichten of krokodillentranen kan.
Papa wil den jongen naar school zenden.
‘God beware mij er voor,’ zegt zijn vrouw, ‘mijn eenigst kind, zoo'n tenger kereltje op een bewaarschool, dat nooit! 'k Zal hem thuis zelf wel wat leeren, hij moet ontzien worden.’
Doordrijven van papa. Tranen, eigenzinnigheid en slechte humeuren van moeder, eindelijk huiselijke twist, boosheid en drift van beide kanten en ten slotte schouderophalend toegeven van den vader.
De jongen blijft thuis, loopt iedereen in den weg, huilt, drenst, vleit, speelt of luiert naar hartelust en regeert met zijn gebalde vuistjes en trappelende voeten het geheele gezin. De vader wordt ontstemd en als hij ziet, dat de provisiekamer hoe langer hoe meer het ideaal van zijn zoon wordt en zegt daarom beslist: ‘Nu is het uit, hij moet naar school.’
Het zwakke ventje gaat. Mama heeft toch eindelijk ingezien, dat hij tenminste iets leeren moet; - maar vooral niet te veel op eens, langzaam - heel zachtjes aan. Waarom zoo'n tenger kind, dat zóó nerveus en gevoelig is, op eens vol te pompen met wijsheid. 't Is immers niet noodig, iedereen hoeft toch geen professor te worden; de kinderen moeten tegenwoordig heusch veel te veel leeren, hij is pas even elf jaar en kan al bijna lezen en schrijven, mijn hemel! wat wil men meer. Bovendien het kind krijgt zware hoofdpijn van 't werken, hij komt er
| |
| |
altijd mee van school en dan nog huiswerk, 't is wreed en 't zou onverantwoordelijk zijn om hem zoo hard aan te zetten.
Leeg zitten doet hij waarlijk nooit; hij kan zoo handig mama helpen garnalen pellen en erwten doppen, dat 't een lust is om te zien.’ Dat zoo'n jongen liever in de keuken zit dan op school is toch natuurlijk; op school zit zoo'n kind toch eeuwig ook op een droogje!’
Of papa al protesteert tegen deze opvoeding, het helpt hem niet. Hij wordt zelfs huiverig om dit punt aan te roeren, want èn moeder èn kind worden dadelijk ongesteld en zenuwachtig als hij er over begint.
De goede man wil rust hebben in huis en daarom.... zwijgt hij.
Zoo gaat de jongen voort met uit zijn lieftalligheid, zijn kleêren en zijn kindschheid te groeien en wordt eindelijk dat bijzonder onaangename zoogdier, dat men in de wandeling een moederzoontje noemt. Een uit zijn kracht gegroeid wezen, met lange armen en beenen; in één woord hij lijkt op een ongedresseerden jachthond met slungelige pooten. Hij verheugt zich in het bezit van een schelle stem, die nu en dan overslaat, alsof het begin van den baard hem in de keel zit en hij gebruikt dat liefelijke orgaan om vader en moeder onaangenaamheden te zeggen, zoodra zij hem in zijn bijzondere zienswijzen durven tegenspreken, Eindelijk is hij, volgens zijn eigen oordeel en natuurlijk ook naar dat van zijn moesje, op school volleerd en papa begint er over te spreken wat de jongen nu eigenlijk wel zal worden.
‘In den handel, misschien wel in een winkel? Maar man, hoe kom je er bij, daar is 't niets geen jongen voor. Zoo'n tenger, sensibel kind met zoo'n gedistingeerd uiterlijk, daar is geen denken aan. Officier, dat zou nog iets anders zijn, als hij niet zoo gevoelig en zacht van inborst was en dan zou hij van mij weg moeten. O, Heere! man, daar mag ik niet aan denken; mijn eenigst kind. Hm! ja, hij zou er toch wel knap uitzien met zoo'n fijne uniform aan van de.... nu, hoe heeten ze ook weer die.... Och! ik bedoel die zulke mooie vergulde kwasten dragen.’
‘Artillerie?’
‘Ja juist! Maar die kanonnen - o foei! verbeeld je eens dat hij er een moest afschieten. 't Is om van te rillen, neen dat nooit!’
‘Studeeren?’
‘Dat was iets anders, advocaat of dominee is een eervolle betrekking, maar dat houdt hij niet uit, de arme jongen souffreert al zoo veel aan hoofdpijn en door zijn zenuwen. Hij moet nog altijd ontzien worden, of je 't gelooft of niet.’
De arme vader is te zwak dergelijke bewijsgronden te ontzenuwen of flink te handelen; hij zwijgt en ziet lijdzaam toe, hoe de jongeheer van school gaat en thuis zoo 't heet zelf wat studeert - maar eigenlijk niets doet - in afwachting dat er een beslissing wordt genomen wat hij wél zal gaan doen.
Intusschen vervliegt de tijd, het moederzoontje loopt thuis tamelijk in den weg en gaat daarom maar uit wandelen. De dokter heeft 't hem aangeraden omdat hij altijd zoo bleek ziet en zulke blauwe kringen onder de oogen heeft. ‘'t Staat zoo leelijk dat blauw onder de oogen,’
| |
| |
zegt Mama bezorgd. ‘Weet je kind? 't lijkt wel of je thuis geen eten genoeg krijgt en dat is toch niet het geval; je hebt toch je wollen borstrok niet uitgelaten, bij dezen noordenwind.’
‘De jongen ligt veel te lang in bed; laat hem vroeger opstaan,’ waagt papa aan te merken.
‘Mijn hemel! hoe kun je 't zeggen, hij moet toch zijn rust hebben. Ja! als hij een robuste natuur had, was 't wat anders, maar bij hém is 't noodig en nuttig dat hij wat langer slaapt en bovendien hij wacht immers, totdat hij zijn geklopt eitje met thee op bed heeft gehad. Misschien zou jij wel willen dat ik hem dat onthield of dat ik om zes uur opstond om het hem vroeger te kunnen geven. Neen man! dát kan ik niet; ik zou 't niet uithouden, ik ben ook niet van ijzer en staal... Aan de meid overlaten? Dank je wel, zoo iets doe ik zelf.’
De vader doet nog een poging om dien woordenvloed te stuiten, maar 't gelukt hem niet en onmachtig zoekt hij zijn heil in... zwijgen totdat hij op een zekeren dag de ontdekking doet, dat Charltje veel meer begint te wandelen dan vroeger en op die wandelingen kennis heeft gemaakt met eenige ‘zeer nette jongelui,’ die zich door hem laten tracteeren, wanneer en waar hij maar wil, omdat hij ‘zoo'n verduiveld fideele vent is en van zoo'n goeie familie.’ ‘Wat drommel! waar doet de jongen het van?’ denkt zijn vader, omdat hij niet weet dat Mama haar lieven jongen van tijd tot tijd een goud tientje, op het huishouden uitgezuinigd, in de hand stopt, met de hartelijke woorden: ‘daar Charles, kind dat is voor jou, maar niet aan papa zeggen, hoor!’
Nu komt er een kort tijdperk, dat de oude heer voet bij stuk houdt en aan zijn zoon den omgang met die vrienden verbiedt, terwijl hij hem kort en bondig de vraag stelt: ‘Wat wil je nu gaan doen, kies een vak, want dat lanterfanten permitteer ik niet langer.’ Vader, ook zelfs mama, is tot de overtuiging gekomen, dat de lieveling eigenlijk wél iets doet in den laatsten tijd, nl. kennis maken met biljarten, cognac en rumgrogjes, cafè-chantant's en den aankleve van dien.
Eigenlijk wist Mama het reeds lang, maar Charltje zei: 't is maar voor de aardigheid en daarom vond zij het niet noodig de aandacht van haar echtgenoot er op te vestigen. Vader kon soms zoo onbehouwen iets zeggen en Charltje is zoo sensitief; daarom had ze gezwegen.
Eenige hevige huiselijke scénes doen den echtelijken liefdesthermometer ver onder o dalen, maar leiden er toch toe, om zoontje er toe te brengen een beroep te kiezen. Eindelijk valt de keus op dat van architect, - hij hield nog wel eens van teekenen, voor tijdkorting.
Door papa's invloed wordt het veelbelovend jongmensch bij een architect-ingenieur geplaatst.
Het is nu bijna achttien jaar. ‘'t Is toch hoog tijd dat hij iets gaat uitvoeren,’ denkt de vader, die aan kin en wangen van zijn spruit een donker waas meent te ontdekken, dat nog niet met zekerheid aanduidt of er veeren of haren op komst zijn.
De jongeheer zelf, trekt onophoudelijk, voor den spiegel staande, aan eenige uitspruitels onder zijn neus, die hem in twijfel brengen of hij zich niet liever zal laten scheren, dan het zelf te doen.
| |
| |
't Is een gewichtig punt in het jongelingsleven, dat scheren; 't kan een heel huisgezin in opstand brengen.
‘Warm water voor den jongeheer!
De dienstmeisjes in de keuken zien elkaar aan en lachen. Mama begint zich oud te gevoelen. Vader bergt zijn aanzetriem en scheermessen achter slot en de patient zelf richt een verwoesting aan in het artikel scheerzeep. Hij vermorst tijd en zeepsop en komt met bloedige hiëroglyphen op het gelaat, half beschaamd, half trotsch op zijn roekeloosheid, uit zijn kamer te voorschijn, om de lachende of spottende blikken der huisgenooten te trotseeren.
Charles is nu door de scheerperiode heen.
Hij voelt zich ‘mijnheer’ en het kleine dienstmeisje brengt niet langer zoo doodgerust zijn scheerwater boven.
Hij zal dus architect worden. 't Is een prachtig mooi vak, waarin men veel kan doen als men zich den schijn geeft, tot over de ooren in de drukte te zitten. Welke leek kan bepalen, hoeveel lijntjes, boogjes, cirkeltjes, puntjes en streepjes er noodig zijn voor een façade-teekening. Welk argeloos vader of moeder kent het werken met den gradenboog en den orrillonpasser, of weet hoeveel tijd er noodig is om een doorsneê of plattegrond van een ander plan door te trekken.
Dat kan alleen een bouwkundige! De architect op wiens bureau de jongman werkt weet dat uitmuntend en daardoor ook dat zijn leerling ongeveer de helft van niemendal uitvoert.
Zijn besluit om er met Charles vader over te spreken wordt niet ten uitvoer gelegd, omdat een geldige reden dat onmogelijk maakt.
Op zekeren dag namelijk gaat papa niet naar zijn ministerie. De portier is verwonderd dat de kranten, die hij altijd binnenbrengt, ongelezen blijven liggen; in waarheid en groote zeldzaamheid op een ministerieel bareau. Charles wordt door een kruier van zijn teekentafel geroepen en vindt te huis komende - zijn vader reeds overleden.
Hij is fatsoenlijk bedroefd zooals 't een kind betaamt en gaat in de eerste veertien dagen niet naar den architect. Zijn moeder blijft nu met een klein pensioen en een grooten zoon die niets doet over, want 't is natuurlijk dat hij niet weer teruggaat naar die teekenkamer, waar hij zijn oogen staat te bederven door al die fijne lijntjes en streepjes. Hij kan zijn mama nu toch niet alleen laten met haar droefheid, zij is zoo bitter melankoliek over 't verlies van haar goeden, besten, braven man.
Charles is niet kwaad, waarlijk niet, hij troost haar zoo goed hij kan, maar hij is lui, o! zoo wonderlijk lui. Met zijn moeder wandelt hij alle dagen een straatje om of naar buiten, omdat zij nooit ver en nooit gauw gaat en als hij weer 't huis komt vindt hij 't erg gezellig om goed te eten, want al zijn de inkomsten na vaders dood veel verminderd, hij merkt daar niets van. Mama zorgt wel, dat hij het niet gevoelt dat zij zich bekrimpen moeten; zij heeft voor zichzelve zoo bitter weinig noodig; Charltje is 't eenmaal goed gewend en dat moet zóó blijven, denkt de bezorgde moeder.
Zij gaan evenwel kleiner wonen, maar toch heel lief, een goede kamer voor den jongenheer, met het uitzicht op een tuintje, waar
| |
| |
hij gemakkelijk over den muur heen een buurpraatje kan houden met iedereen die tijd en lust heeft om met hem te praten.... neen! te babbelen.
Hoe gelukkig voor mama, dat Charles zich zoo goed in dat stille leventje kan schikken, hij slaapt veel, leest uit de krant het gemengd nieuws en soms een boek als 't niet te lang is en te degelijk. Dikwijls vermaakt hij zich uren lang met achter in de vaart te hengelen, d.w.z. zich al doezelend over zijn hengelstok te buigen en te wachten totdat een of ander vischje zichzelf aan den vischstok vangt en heel hard trekt om hem te waarschuwen, dat hij beet heeft. In 't huishouden een kleine handreiking! - zoo iets doet hij gaarne; met een zekere artistieke losheid weet hij de waschlijntjes in den tuin te spannen of in de waschtobbe twee gaten te slaan, om één dat er in was te herstellen. Herhaaldelijk helpt hij bij 't inleggen van snijboonen door den molen te draaien of in den tuin een steen te zoeken, om op het vat te leggen. Langzamerhand weet hij juist hoeveel spinasie of wittekool kost; hij zal u vertellen of capucijnders met regen of met welwater moeten worden opgezet en hoeveel saucijzen er in een pond gaan; kortom hij wordt evenals de meeste mannen, die niets te doen hebben een Jan-Hen.
Voor het venster te zitten en de voorbijgangers te bespieden is zijn grootste genoegen. Hij weet nauwkeurig wanneer of mevrouw Bakker uit het huis tegenover hen, een nieuwe meid krijgt. Hoe laat juffrouw Van Spanker naar de ledematen-catechisatie gaat en op welken dag de kleermaker is gekomen om het nieuwe pak van mijnheer Drosman te passen.
Lief voor Mama is en blijft hij, maar zij zou nu wel een deel van zijn liefde willen afstaan; ze zou nu zoo gaarne zien dat haar jongen trouwde, want, dat heeft zij zich stellig voorgenomen, zij zou bij hem of hij bij haar komen inwonen. Hij zelf heeft ook wel eens over trouwen gedacht, maar tegenwoordig vragen de papa's zoo bot-af: ‘Wat doet u?’ en - hij doet niets. Eigenlijk heeft hij ook nog nooit iemand lief gehad, omdat zijn eigen ik hem in den weg staat en hij niemand anders zoo lief kan hebben als zich zelf - gelukkig heeft hij geen medeminnaars! Hij blijft dus ongetrouwd en vegeteert voort, zijn tijd verdeelende tusschen slapen, eten, drinken en zichzelf en anderen vervelen.
Als zijn haar hier en daar grijs wordt en zijn moeder oud en gebrekkig is en hem niet meer bezighouden of met hem wandelen kan, zorgt hij er voor dat zij voor het venster op een gemakkelijke stoel een plaatsje heeft, dat haar in staat stelt de voorbijgangers en voorvallen op straat te zien, omdat hij dan 's middags kan uitgaan om in het naburige koffiehuis een partijtje biljart te maken en een paar avonden in de week 's avonds met een tweetal gepensionneerden te whisten of domino te spelen. De andere avonden blijft hij te huis. Na 't diner moet hij zijn dutje doen, dat is levensbehoefte.
Eindelijk sterft zijn moeder; dat is voor hem een harde slag, want met haar sterft ook het pensioen, maar gelukkig heeft zij een kleine levensverzekering gehad, waarvan hij nu, wel heel zuinig, maar toch
| |
| |
bestaan kan. Die goede mama! zelfs na haar dood zorgt ze nog voor Charltje.
En wat is nu het einde van zulk een nietsdoend moederzoontje? Meestal volgt hij den sleur, dien hij gewoon was, totdat hij op zijn ouden dag een dwaasheid doet, door in een zwak oogenblik met zijn huishoudster of de juffrouw bij wie hij op kamers woont te gaan trouwen. Hij is als een mug, die lang om de kaars heeft gegonsd, maar eindelijk er in vliegt en zich de vleugels verbrandt. Treft hij een goedaardige vrouw, dan wordt hij de afschuwelijkste huistiran die bestaat, de onverdragelijkste Jan-Hen en pottenkijker ter wereld die ooit een vrouw het leven vergalde. Geeft het lot hem daarentegen een ‘bij-de-handje,’ dan verandert hij in een allerdroevigsten pantoffelheid, die voor een oortje tehuis ligt.
Blijft hij ongetrouwd dan gaat hij bij fatsoenlijke menschen binnenshuis wonen of op kamers, verandert vier of vijf malen in het jaar van hospita, want nergens is het naar zijn zin, totdat hij eindelijk een kwartier vindt waar hij het uithoudt, omdat de menschen die 't verhuren, meer dan Christelijk geduld hebben en zijn kamer in de buurt is van het koffiehuis waar hij 's middags en 's avonds komt; waar de kellner een vaste plaats voor hem bewaart, en zijn bittertje of grogje reeds vooraf neerzet. Daar leest hij de krant, praat met andere stamgasten over politiek, die hij niet begrijpt, over kunst waar hij niets van weet en over de menschen, die hij niet kent. Hoe ouder hij wordt hoe onbeduidender.
Hij doet niets, aan niemand goed of kwaad en leeft totdat hij sterft zonder dat iemand om hem treurt, omdat er honderden zijn zooals hij, die evengoed niet hadden behoeven geboren te worden.
|
|