Stille menschen
(1909)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Pietjes begrafenis.
| |
[pagina 111]
| |
wanneer men van verre, van de gracht af het groepje, dat zich in de schaduw der straat bevindt, gadeslaat, die witte mutsen op en neer schijnen te dansen, boven een vormelooze, onbestemde massa. Bij nauwkeuriger beschouwing ziet men midden tusschen al die vrouwen, eene groote, forsch gebouwde vrouw, met grove, maar vriendelijke gelaatstrekken, die blijkbaar het woord voert. 't Is Teuntje de groenvrouw, een helder flink wijf dat, goed van de tongriem gesneden, nooit om een antwoord verlegen is en bij iedereen in de buurt, als een kordate goedhartige vrouw bekend staat. ‘Met Teuntje moet je niet beginnen,’ zeggen de buren; ‘als 't meenens wordt, heeft ze den duivel in haar tong en is zij lang niet mak van wegens de bijdehandigheid, maar voor een arm mensch is zij altijd te spreken; een stuk brood of een kom koffie heeft ze voor een ieder over.’ Geen wonder, dat de groenvrouw daarvoor een zekere achting en onderscheiding genoot in de kleine wereld, waarin zij leefde. In iedere buurt, bijna in iedere straat van het volkrijk Amsterdam, leeft altijd een man of een vrouw, die meestal zonder 't zelf juist te weten, een zeker overwicht over de om en bijwonende gezinnen of personen uitoefent. Waardoor? - Waarom? 't Is moeilijk te beslissen, maar gewoonlijk danken dergelijke menschen hun macht aan een weinig meer gezond verstand en ontwikkeling, of aan een groote meerderheid van lichamelijke kracht. Bij Teuntje zijn beiden aanwezig, 't is dus niet opvallend, dat al die babbelende en pratende vrouwen een oogenblik zwijgen, als een stem uit haar midden roept: ‘Hou jelui nou even je snaters, laat Teuntje 't zeggen!’ Gebruik makend van de ontstante kalmte, zegt de groenvrouw: ‘Menschen, ik heb het zelf gezien, ik ben van morgen nog boven geweest; 't is om te huilen. Nakende wanden, hoor! - Geen stuk brood meer in huis, de moeder met zware koorts in de bedstee en vier schapen van kinderen, huil je niet, zoo heb je niet, over den vloer.’ ‘Och, mensch! Wat zeg je! En 't lijkie?’ vraagt een vrouw. ‘Stil nou! Laat Teuntje nou doorgaan!’ vermaant een andere, ‘'t Lijkie?’ vervolgt de groenvrouw, ‘dat hebben ze gisteren morgen zoo maar op de houten tafel gelegd. Zoo waarachtig als ik hier sta, 't heeft niet eens een fatsoenlijk hempie aan; 'n paar vodjes, anders niet en geen mutsie op, niets niemendal en 't is nog niet eens gewasschen.’ ‘Och heere! och heere!’ ‘Mensch, wat zeg je?’ ‘Dus niet eens afgelegd, zoo 't hoort!’ ‘Stil nou! ik zag die stumperd liggen, net of ze sliep. - Och! wat een hondje van een kindje, niks niet ellendig om te zien, met een kleur op haar koontjes. - Zeg vrouw Willems! 't is net zoo'n fijn poppetje als jou Jaantje; die is immers ook zes jaar!’ ‘Ja Goddank! zoo gezond als een visch!’ ‘Nou! dat is een zegen van Onze lieve Heer, maar heb jij niet een hempie van Jaantje over de hand voor die stakkerd?’ | |
[pagina 112]
| |
‘Waarentig wel en een mutsie ook. Ik zal 't temet halen.’ ‘Goed! Maar wacht nog even, al geef jij nou een hempie en een ander een paar kousies of zoo, daarmee is alles nog niet beredderd; 't kindje moet er van de armen onder en 't is toch zonde en schande voor de buurt. Gisteren heeft Kaatje haar oudste jongen al naar ‘de stad’Ga naar voetnoot1) gestuurd om te gaan zeggen, als dat er een dooie was; maar 't gaat me aan men hart om zoo'n aardig snoetje zoo simpel te zien begraven.’ ‘Och heere jé! zoo maar in de kist. Kwak! daar lig je - neen Teuntje, dat kan niet.’ ‘Stil dan nou! - Zou je zoo'n vader, dien schooier, niet een rammeling geven? Eergisteren verdient hij nog een rijksdaalder met een sjouwetje, zijn kind staat boven aard, hij kijkt er niet naar om, gaat naar de kroeg. Hij heeft geen cent thuis gebracht, alles verpimpelt hij ‘zoo'n vuilik!’ ‘Zoo'n lap. Zeg we moeten hem een maling maken als hij weêr boven water komt.’ ‘Zoo'n leelijke slaplip - O Teun, we moeten op hem loeren, als hij thuis komt en hem dan ongepermitteerd in zijn lurven nemen.’ ‘Hou dan toch jelui gemak, zoolang tot dat ik uitgepraat heb, vermaant Teuntje. ‘Luister nou ereis verder: Toen ik nou boven bij Kaatje kwam, lei me dat zieke mensch te huilen, dat ik er naar van werd; ze maalde er maar aldoor over, dat haar Pietje van de stad zou begraven worden en nou dacht ik zoo: we moesten de koppen ereis bij mekaar steken en een werk van barmhartigheid doen.’ ‘Hoe dan?’ ‘Waarmee?’ ‘Zeg jij 't maar Teuntje, wij willen wel!’ ‘Stilte dan! - Dat schaap moet fatsoenlijk onder den grond worden gebracht en daarom zullen wij botje bij botje doen en andere knappe menschen ook wat vragen. - Geef jij dat bessenmandje ereis, dat je daar in je hand hebt, vrouw Leenders.’ De aangesprokene, een vrouw die met vruchten langs de huizen loopt, reikt het gevraagde voorwerp aan Teuntje toe, terwijl zij vraagt: ‘Wat wil je daarmeê?’ ‘Geef er nog een paar, je hebt toch genoeg leege,’ is 't antwoord der groentevrouw, die, op de mand der fruitverkoopster wijzend, vervolgt: ‘Hier neem jij er een, Trui, jij Naatje en jijlui allemaal.’ - Zij reikt zeven of acht mandjes aan even zooveel vrouwen toe en zegt lachend: ‘Dat bennen nou de collecteerzakken, hoor! Heereje! nou lijken jelui precies de heeren van de diakenie. - En nou als de wind de gracht op, en aanschellen bij jelui klanten of kennissen, versta je? Zie, dat je een paar jongens krijgt, die voor je uitloopen net als bij den diaken met de bos, en laat ze dan ook roepen: Drie apen met den bos!’ Een schaterend gelach gaat op en bedaart eerst, als Teuntje's forsche stem beveelt: ‘Nou ieder een andere kant uit, begrepen? En | |
[pagina 113]
| |
aan iedereen vertel jelui het casuweele geval! Hoe meer dat jelui opduiken des te beter. Vooruit! jijlui haalt de centen op van de gracht, ik neem hier de straat. Tegen een uur of tien kom jelui bij mij aan den winkel, dan zullen we zien, wat we gekollekteerd hebben -.’ Met de zonderlinge kollekteerbussen in de hand verwijderen de vrouwen zich en Teuntje roept de laatste nog na: ‘Zeg, Leentje vergeet niet bij menheer Spikkel te gaan, die ouwe duitendief moet minstens een gulden geven.’ ‘Och mensch! Die is van de kleverige gemeente die schuift niet af, dáár krijg ik niks,’ roept de aangesprokene terug. ‘Kijk maar eerst, of je hem pakken kunt. Als hij niets geeft, zullen we hem van avond wel vinden,’ antwoordt de groentevronw, terwijl ze de straat ingaat.
Huis aan huis schellen de vrouwen aan en ofschoon menig bewoner zich nog nauwelijks den slaap uit de oogen heeft gewischt, of kwalijk aan zijn ontbijt begonnen is, weigert slechts een enkele een kleine bijdrage. Iedereen kent die vrouwen uit de buurt, iedereen hoort haar: ‘Meneer’ of ‘juffrouw’ 't is voor een eerlijke begraffenis van 't kindje van Kaatje de schoonmaakster’ met een mêewarigen blik aan, en iedereen geeft naar zijn vermogen een cent, een stuiver, een dubbeltje of meer. Toen tegen tien ure de vrouwen bij Teuntje in den winkel kwamen, om haar mandjes te ledigen, bleek het, dat de kollekte ruim één en twintig gulden had opgebracht, ‘'t Is niet te veel,’ zei Teuntje, ‘maar 't valt me toch mee - en Leentje! waar is nou de gulden van meneer Spikkel?’ Lachend antwoordt de gevraagde: ‘Van hem? Geen cent te halen hoor! Hij was er niet van thuis. Geen duit wou hij geven. Weet je, wat hij zei? ‘Nou?’ ‘De man is een dronkaard, een liederlijke vent - en voor zulke slechte menschen heb ik geen geld over - zij zijn den Heer een gruwel!’ ‘Praat jij van gruwel,’ zei ik, ‘jij bent zelf een gruwel; leelijke, inhalige schrok! - Je bulkt van 't geld, akelige vrek en je hebt nog geen stuiver over, voor een arm mensch - 't hielp niemendal en daarom zei ik: adjuus ouwe duitendief, sloeg de deur zoo hard dicht als ik kon en ging heen.’ ‘Heb je ooit zoo'n vent gezien!’ ‘Voor mijn part wordt hij nog eens zoo lang als hij is!’ ‘Morgen ochtend keer ik mijn aschbak op zijn stoep om!’ ‘Hou eens even jelui gemak; we zullen hem wel vinden - luistert nu eerst ereis,’ - riep Teuntje, terwijl zij haar dikke roode handen met een bedarend gebaar heen en weer bewoog. Nou ga jelui de buurt in en zorgt, dat we jongens genoeg krijgen, om achter de koets te loopen - want nou we begonnen zijn, moeten we zorgen, dat alles netjes en deftig wordt. Ik ben daar straks al bij Kobus, den aanspreker geweest. Hij stond juist op zijn stoep een pijp te rooken. Kraai! vroeg ik hem, rentenier je? - Nou! zei hij, 't is miserabel | |
[pagina 114]
| |
stil met begraven. Dan heb ik een mooi lijkie voor je, zei ik, maar et is niets anders aan te verdienen dan een: God loont het je! En als je niet zorgt, dat alles knapjes en ordentelijk gebeurt, dan eet je de heele week vooze wortelen, versta je?’ Een gelach van de aanwezige vrouwen getuigde van hare bewondering voor Teuntje die, zelf meelachend, vervolgde: ‘Hij keek me onnoozel raar aan, toen ik het zei; maar toen ik hem het geval verteld had, riep hij dadelijk: Maak je maar niet dik moeder! 't schaap zal er onder worden gebracht als een prinses, daar zal niets aan mankeeren. Maar de koets, die moeten jelui betalen en de viegelant ook - nou dat's ook niet meer als recht-toe.’ ‘De viegelant? Wie moet daarin?’ vroeg een der vrouwen. ‘Wel, ik! En de vier andere kinderen, of wou jelui nou hebben, dat 't arme wurm alleenig naar 't kerkhof ging. De vader is er niet, de moeder ligt ziek, licht dat ze dan door haar broertjes en zusjes wordt weg gebracht en omdat die stumperds niet alleen kunnen gaan, dacht ik ook maar in de viegelant te kruipen. Dan kan ik meteen een oogje er op houden, dat alles netjes en fatsoenlijk gebeurt.’ ---------------------- Den volgenden morgen zag men eenige honderden menschen in de straat om en bij het slopje staan, voor welke ingang een eenvoudige lijkkoets stil hield; schooljongens hadden zich bij de vleet aangeboden, en de meeste ouders uit de buurt stelden er een eer in, dat hun jongen in zijn zondagspak mocht medegaan. Toen de aanspreker, geholpen door een buurman, het kleine zwarte kistje niet zonder moeite door het enge slopje naar de koets had gebracht, ging er een meewarig gemurmel op uit de wachtende menigte en toen het lijkkleed zorgvuldig over het doodkistje was gelegd, trad een buurvrouw naar voren met een eenvoudige groene krans in de hand. - Ze keek ernstig, en haar lippen, die nooit bevreesd waren om een hartig of ruw woord te laten ontglippen, trilden nu zenuwachtig, terwijl ze de woorden, die op de afhangende linten te lezen stonden, voorlas: ‘de buren aan Petronella Wilhelmina.’ Op het kerkhof hadden zich veel belangstellenden verzameld en toen de stoet naderde, sloten zij er zich bij aan zonder iets te zeggen. Het kleine kistje verzonk in de aarde en de aanspreker nam zoo als het behoorde zijn steek af. Teuntje met de twee jongste meisjes aan de hand stond vlak vooraan bij het grafje. Verwonderd keken de groote oogen der kleinen in 't rond en eerst toen zij zagen, dat haar twee oudere broertjes, die voor haar stonden, begonnen te schreien, kwamen ook bij haar de waterlanders. Waarom? Ja dat begrepen ze nog niet recht, maar ze huilden, omdat Jan en Dirk het ook deden. Toen het kistje neergelaten was, sprak de aanspreker nog eenige toepasselijke woorden tot de aanwezige jongens en Teuntje antwoordde er op door tot de kleinen te zeggen: ‘Jan, Dirk - en jijlui kinderen, ga naar Kobus toe en zeg: Dankie meneer en geef een hand!’ En toen langzaam aan de stoet in goede orde het kerkhof verliet, kwam zij den aanspreker achterop, sloeg met haar hand op zijn schouder en zei zachtjes: ‘Kraai! dat heb je er weergaasch netjes afgebracht, dat | |
[pagina 115]
| |
kan geen dominee je beter nadoen.’ Kobus grinnikte en riep: ‘Teuntje, 't is met hart en ziel gebeurd hoor!’ Een oud Amsterdamsch gebruik brengt mede dat de dragers van een begrafenis huiswaartskeerend aan het sterf huis eenige ververschingen gebruiken, en de begrafenis zou niet volmaakt geweest zijn, wanneer dit ware verzuimd. Een paar goedhartige buurtjes hadden dit nog bijtijds ingezien. De een zorgde voor broodjes, een tweede voor kaas, een derde voor boter, anderen weer voor koffie en suiker. In 't sterfhuis was geen plaats voor 't doodenmaal en daarom stond een timmerman zijn werkplaats tijdelijk af; dáár deden de dragertjes zich te goed. Toen de groentevrouw na afloop der plechtigheid de rekening van ontvangst en uitgaaf opmaakte, bleef er nog een batig saldo over, waarvoor de zieke vrouw een versnapering, de jongens een pet en de meisjes een paar klompjes kregen, en toen bleef er nog een gulden over, die Teuntje in Kaatje's hand stopte, terwijl zij bij de bedstee stond. Bewogen fluisterde de zieke: ‘Teuntje, ik dank je. Och God nou heeft de stumpert toch een eerlijke begrafenis gehad, dankje duizendmaal!’ ‘Och zeur niet!’ zei de groentevrouw ‘je hadt 't immers voor mij ook gedaan.’ ---------------------- 's Avonds laat werd mijnheer Spikkel die, onder het genot van een stevig rumrogje in zijn binnenkamer een stichtelijk boek zat te lezen, opgeschrik door een hevig schellen. Haastig stond hij op en begaf zich naar de voordeur. Toen hij die behoedzaam opende, zag hij niemand: ‘Die brutale jongens, alweer een puistjeGa naar voetnoot(1)’ zei hij in zich zelven en trad op de stoep, om te zien, wie hem zoo laat nog hinderde. Nauwelijks was hij buiten gekomen, of hij voelde een emmer vol vocht over zijn gelaat en lichaam stroomen, waarvan de geur bewees, dat het geen vrienden waren, die hem deze beleefdheid bewezen. Een vloek ontsnapte aan de lippen van dien rechtvaardige, toen hij ijlings terugtrad, en een schaterend gelach en gejuich buiten schonk hem de overtuiging, dat zijn buurtjes heel goedhartig, - maar ook verbazend ruw konden zijn. - |
|