Stille menschen
(1909)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Een burgervrouwtje.‘Morgen, meneer! kan u ook een jongen gebruiken cp de fabriek?’ met die woorden trad op zekeren dag een kleine jongen mijn kantoor binnen. 't Was een ventje met vrij schrandere oogen en een tamelijk frisch gezicht; hij nam zijn pet af en terwijl hij mijn antwoord afwachtte, draaide hij dien in de hand rond. ‘Hoe oud ben je, mannetje?’ ‘Dertien jaar, meneer!’ ‘Ei! en dan nog zoo'n dreumis!’ ‘Kleintjes moeten er ook wezen, meneer!’ ‘Hoe heet je?’ ‘Jan Bakels!’ ‘Zoo! ben je al eens bij het vak geweest?’ ‘Neen meneer! maar ik wil graag leeren.’ ‘Hm. Wat doet je vader?’ ‘Mijn vader is matroos, mijn moeder is dood en ik ben met mijn zusje bij Arends den scheepstimmerman in huis.’ ‘Is die familie van je?’ ‘Neen, meneer! vader betaald kostgeld; ja - hm! vader moest kostgeld geven - - vader zou betalen, maar...’ de jongen aarzelde. ‘Komaan, wat is er met dat kostgeld?’ ‘Ik kan 't u ook wel zeggen, meneer! Toen moeder dood was, ben ik met Marietje bij oome Arends gekomen, we zeggen maar oom en tante weet u? Vader betaaide eerst altijd 't geld, maar nu moeten ze al zeven maanden hebben.’ ‘Hoe komt dat?’ ‘Vader is in 't Kanaal uit den mast gevallen en ligt nu al heel lang in 't hospitaal te -, ik weet niet, hoe 't heet, maar 't is in Engeland. Oom en tante hebben ons zoo lang gehouden voor niet, maar ze hebben 't zelf niet ruim, weet u, en nou wou ik wat verdienen, 'k ben van school af, meneer! Och neemt u mij maar. Ik zal wat erg mijn best doen.’ De antwoorden van den jongen bevielen mij en ik nam hem als plakjongen op mijn fabriek. | |
[pagina 106]
| |
Ik liet de vrouw van Arends bij mij komen en vernam van haar dat alles waar was, wat Jan had gezegd. Iets had hij echter verzwegen, namelijk dat zijn vader een liederlijke kerel was. - Vrouw Arends zei: ‘Begrijp eens, meneer! Bakels ligt nu in 't hospitaal en verdient niets, maar toen hij van de vorige reis thuis kwam, had hij geld genoeg van zijn afmonstering om 't achterstallige kostgeld te kunnen betalen. Hij gaf mij vijf-en-twintig gulden en ging met 't overige geld den wind in - ik moest toen nog vier-en-vijftig gulden van hem hebben, voor uwé is dat misschien niet veel, maar voor ons menschen is 't een kapitaal, en bovendien, 'k had er zijn kinderen achttien weken lang voor gereed en gekleed, begrijpt u? Bakels zei ik tegen hem, je bent een slechte kerel, en als 't niet was, dat ik je kinderen al zoo lang bij mij had en dat zij mij aan 't hart gaan als men eigen, dan had ik ze al lang weggestuurd. Daar sta je nou, zei ik, sjofel en berooid, zonder geld of brood voor je kinderen, is 't geên schande voor een vader? foei! je bent geen knip voor je neus waard, en wat moet je nou met die kinderen doen, ik kan ze niet langer houden, dat zeit mijn man ook. Bakels keek heel zuinig en sprak zoowat van beterschap beloven en geld sturen als hij weer een schip had. Afijn we lieten ons belezen en hielden de schapen bij ons. - Toen is hij als matroos op de Auria aangemonsterd, in 't kanaal uit den mast gevallen en nou leit de stumperd al zoo lang in 't hospitaal. - Mijn man was er niks niet voor, dat we de kinderen zouden houden, maar ik zei: ‘Kees!’ zei ik, ‘we hebben zelf vijf kinderen gehad, onze lieve Heer heeft ze allemaal, op één na, weerom gehaald en Sientje is de deur uit in een dienst, 't is me zoo eenig als ze weggaan, 't geeft nog wat levendigheid in huis, laten we de wurmen in Godsnaam maar houden tot Bakels weer beter is, misschien is die val zijn opstaan en komt er nog wat van terecht.’ ‘Och heere! meneer, wat waren die stumperds blij, toen ze hoorden dat ze blijven mochten, ze hadden, al zoo'n benauwdheid uitgestaan van wegens 't idee dat ze naar 't Bestedelingenhuis moesten. Afijn ze bleven en 't is nu al weer drie maanden dat we niets van Bakels hebben gehoord. De kleine Jan zei verleden week: ‘Tante, nou ben ik van school, ik wil wat verdienen,’ en toen is hij door een kameraadje op 't apperepo gekomen, om bij u een plaats op de fabriek te vragen, en ik hoop als dat meneer hem houden zal.’ --------------------- --------------------- Jan Bakels was eenige weken lang bij mij werkzaam en deed zijn best. Nu en dan sprak hij over zijn vader en vertelde, dat zijn terugkomst op handen was en dat hij dan het kostgeld wel zou afdoen. Jan zei dit alles evenwel op een toon, alsof hij er zelf niet al te vast aan geloofde. Eindelijk kwam de matroos in Holland terug; nauwelijks herkende men hem, want hij was kreupel aan beide beenen en zijn rechteroog was voor goed gesloten. Een zekeren doofheid van geest, bij sufheid af, en een zenuwachtig trillen van zijn handen maakten hem ongeschikt tot elken arbeid. Gedurende eenigen tijd | |
[pagina 107]
| |
leefde Bakels van hetgeen oude kennissen en vrienden hem gaven, maar eindelijk bleef hem niets over dan het armhuis; van gemeentewege werd hij er in opgenomen. En de kinderen Jan en Marietje? Baas Arends raadpleegde er met zijn vrouw over; geld had Bakels niet, verdienen kon hij nog minder, zijn kinderen kon hij dus niet onderhouden. 't Bestedelingenhuis was hun toekomst. ‘Ik kan ze zonder kostgeld niet houden, daar zijn mijn verdiensten niet naar,’ zei Arends met een zucht. Op een morgen kwam vrouw Arends bij mij en vertelde met tranen in haar oogen, dat zij met haar man, ‘voortdurend dispuut had gehad over de twee bloedjes van Bakels’ en dat er een eind aan moest komen, ‘we hebben ze nu over 't jaar gehad, zonder één cent te genieten; 't gaat niet langer meneer!’ zei de vrouw, ‘de winter staat voor de deur en dan verdient mijn man ook minder; 'k ben dus naar 't Bestedelingenhuis geweest en toen zijn er een paar heeren bij mij gekomen, die alles geïnformeerd hebben en’ - ze kon 't bijna niet zeggen, de goede vrouw - ‘nu gaan Jan en Mietje er aanstaanden Woensdag in, en ik kwam uwè nog wel bedanken voor 't geen u voor Jan gedaan heeft, zoolang hij bij u was. - Och God! Meneer, 't gaat me zoo aan 't hart dat ik de kinderen moet missen, maar mijn man heeft gelijk, 't gaat niet anders, en hij zegt: ‘vrouw, je kunt ze immers alle Zondagen gaan opzoeken, of ze in de week eens gaan zien. Ziet u, meneer! dat's wel een schrale troost, maar toch altijd wat. 't Zijn zulke goeie kinderen, meneer!’ Jan ging bij mij van de fabriek af en ging met zijn zusje in 't Bestedelingenhuis, maar nog waren geen veertien dagen verloopen, of vrouw Arends kwam op een middag met een bleek en ontdaan gezicht bij mij in 't kantoor stormen. ‘Och heere! och heere!’ riep zij, ‘Meneer! ik ben als een dooie, de schrik zit me in de knieën.’ ‘Wat scheelt je, wat is er gebeurd, vrouw Arends?’ ‘Verbeeld u, meneer! ik mag de schapen niet zien. 'k Mag ze niet eens even zien en ze zijn toch al veertien dagen van mij weg,’ ‘Waarom mag je ze niet zien, vrouw Arends?’ ‘'t Is tegen het reglement, zei de directeur, 't mag niet. Och God! die bloedjes leggen me zoo na aan 't hart, 'k word er ziek van, als ik ze niet spreken mag; 'k had nog al wat voor hen meêgebracht, kijk, meneer! twee groote appels en een zak vol noten, en de directeur zeit, dat ik ze nooit meer zien mag, want dat ze in de volgende week naar buiten in 't gestichtGa naar voetnoot1) gaan, of dat ze worden uitbesteed bij boerenmenschen. - Och! mijn beste meneer, uwé kent zooveel menschen, ga toch eens naar den directeur en vraag of hij ze asjeblieft hier houdt en of ik ze van tijd tot tijd eens zien mag, al is 't maar ééns om de veertien dagen. Och, meneer! uwé krijgt 't wel gedaan, voor u doet zoo'n heer meer dan voor ons burgermenschen.’ Wonderlijke gedachte had zij van des directeurs rechtvaardigheid, | |
[pagina 108]
| |
maar de angst en 't verdriet der eenvoudige vrouw troffen mij en ik bezocht om harentwille den directeur van 't bestedelingenhuis, die mij zeer beleefd en vriendelijk ontving, maar tevens stellig verklaarde, dat hij niet anders kon of mocht handelen. Hij moest de kinderen naar buiten opzenden, tenzij dat iemand van de bloedverwanten of vrienden hen tot zich nam. ‘U zult begrijpen meneer,’ zei de directeur, dat 't geen hardvochtigheid is, die ons drijft, de kinderen afgezonderd te houden, volstrekt niet; het weghouden der kinderen is een soort van pressie, die wij principieel op hun ouders of betrekkingen uitoefenen moeten. Dikwijls toch gebeurt het, dat ouders hun kinderen verlaten, in 't denkbeeld: ze hebben 't daar in het gesticht goed, ze zijn bezorgd en wanneer wij willen, kunnen wij ze bezoeken en zien. Dit laatste is het geval nu niet, dikwijls kunnen zij, die de ongelukkige kleinen er in brachten, 't dan niet uithouden en halen ze terug. Of 't juist wenschelijk voor de kinderen is, wil ik in 't midden laten, maar wij worden er toch van ontlast; de gemeente heeft waarlijk reeds meer dan genoeg verpleegden.’ Ongetroost ging ik dus heen, en bijna ontroostbaar verwijderde zich vrouw Arends van mijn kantoor, toen zij den volgenden dag den uitslag van mijn bezoek vernam. ‘Ik blijf u dankbaar voor de moeite’ was alles, wat zij kon uitbrengen, toen zij vertrok.
Een dag of wat later stond zij plotseling weer voor mij, stralend van blijdschap en geluk en aan iedere hand een kind. ‘Daar zijn ze, meneer! riep zei mij toe. ‘Jan! neem je pet af; Mietje, zeg meneer goeien dag!’ ‘Hoe heb ik het nu, vrouw Arends, zijn de kinderen van Bakels er weer uit?’ ‘Och ja, meneer! ik kon het niet uithouden, ik kon er 's nachts niet van slapen en mijn man ook niet: hij wou 't niet weten, ziet uwé! maar ik merkte 't wel aan hem. 't Was vroeger altijd een tevreden mensch, maar in de laatste dagen was hij mopperig en kort aangebonden. 't Eten smaakte hem niks niet, maar hij zei niemendal en ik ook niet, tot hij eindelijk gisteren middag, we hadden net snijboonen met aardappelen, zijn lievelingskost, er over begon. Smaakt het je niet man? vroeg ik, want hij zette er geen mond aan.’ ‘Dat eten zij ook zoo graag,’ zei hij. ‘Wie?’ vroeg ik. ‘De kinderen,’ zei hij, ‘'t is toch miserabel jammer, dat je ze niet zien mag, maar je trekt het je te veel aan, hoor wijf!’ Nou, 't was waar, meneer, ik was er erg sjagrijnig over. Ik zei niets en probeerde om te eten, maar 't lukte niet en mijn man lei zijn vork neer en zei: ‘Trui! ik kan geen stuk door men keel krijgen, die weerlichtsche kinderen zitten me dwars in de maag.’ Mijn man kan er soms zoo raar voor uit komen, weet uwé. Toen stond hij op en zei: ‘Wijf! ga je mee? dan halen we de schapen er uit.’ ‘Och God meneer, 'k was zoo blij als een engel, we lieten de boonen de boonen en toen op een draf naar 't Bestedelingenhuis. We hebben met den directeur gesproken en we moesten een pampier teekenen, als | |
[pagina 109]
| |
dat we de kinderen zouden houden en ze nooit weer ten laste van de gemeente zonden stellen; weet uwé, zooveel als dat we ze voor goed overnemen, en de oude Bakels moest 't gisteren avond ook teekenen en toen was 't in orde. ‘Trui, zei me man toen we thuis kwamen, warm nou de boonen voor mij op, en kook morgen nieuwe voor de kinderen. Ziet u, zóó is 't gegaan, en van morgen heb ik de stumpers gehaald, hier zijn ze. Niewaar Jan! niewaar Mietje! je bent toch maar blij, dat je weer bij tante bent. Niet dat ze 't in 't huis niet goed hebben gehad, daar niet van, meneer, van eten en drinken is 't er misschien beter dan bij ons, maar de vrijigheid weet u, en dan, die menschen kunnen toch niet zóóveel van de bloedjes houden als ik en men man. - Is 't niet zoo, Mietje? - oome houdt veel van je; - kijk eens, meneer, is 't geen jammer, ze hebben al haar blonde haartjes kort geknipt in 't huis, en ze had zulke mooie vlechten; Afijn! dat's reglement zei de directeur, van wegens de zindelijkheid. Och meneer, als uwe Jan nou weer op de fabriek zou willen nemen, dan waren we al weer een eindje geholpen, want twee monden meer tegen den winter en dan de verdiensten van mijn man een gulden minder, dat's bar genoeg. Afijn! we zijn wêer bij mekaar, hè kinderen, en onze lieve Heer leeft ook nog. Hij zal wel zorgen dat 't walletje bij 't schuurtje blijft. - Komaan, Jan! doe nou je woord als een knappe jongen, wat zeg je nou?’ Jan naderde bedeesd en vroeg: ‘Kan ik weêrom komen, meneer, ik zal m'n best doen?’ ‘Ja jongen, en als je geed oppast, zal ik je loon wel verhoogen.’ ‘Ziedaar, vrouw Arends,’ zei een vriend van mij, die toevallig in dat oogenblik op 't kantoor was. ‘Ziedaar dat muntje is voor jou, koop er de kinderen een paar schoenen voor.’ ‘Zei ik het niet,’ riep vrouw Arends verheugd, ‘dat onze lieve Heer voor de zijnen zorgt, door goeie menschen. Duizendmaal dank, meneer! 't Valt op een gloeienden steen - Jan, neem je pet toch af voor die meneer - en nu naar huis, kinderen! - Men man heeft ze nog nog niet gezien, weet uwé. Dag meneer!... God zegen je! Kom Jan!...’ |
|