een rijtuig gezorgd en kwam ik er dus met een klein stortbad af. Weldra zat ik met hem en zijn lieve vrouw in de gezellige huiskamer in een grooten stoel, die - zoo meent men - van God en rechtswege elken nutslezer, die van elders arriveert, toekomt.
't Was theetijd, ongeveer zes uur, en de hupsche huisvrouw had voor een fijn kopje pecco gezorgd. - Door de vriendelijke ontvangst, de begroeting, en de gezellige huiskamer had ik in 't geheel niet meer aan mijn stoppelige kin gedacht, maar ik werd er aan herinnerd door mijn vriend, die in vollen ernst vroeg; ‘je laat zeker je baard staan, evenals ik?’
‘Ik? Neen waarachtig niet, maar gisteren heb ik verzuimd, me te laten scheren, en vandaag had ik er geen tijd meer voor, maar 't is nog pas zes uur, om 8 uur is de lezing; 'k heb dus plenty tijd om me even te laten...’
‘Laten scheren? - hier op 't dorp? Scheer jij je dan niet zelf?’
‘'t Is ongelukkig genoeg! maar ik kan 't niet.’
‘Kerel! dat 's een fout in je éducatie..’
‘Dat is zoo, maar 't is nu eenmaal zoo en gelukkig zijn er barbiers...’
‘Ja, maar niet hier op 't dorp.’
‘Wat zeg je, geen scheerder?’
‘Ja, zoo'n halve boer, Jalink heet hij, die Zaterdagsavonds bij zich aan huis de boeren vilt, maar....’
‘Goeie hemel en ik zie er zoo uit! Och! beste vriend, doe me plezier en laat dien vent even roepen, ik zal me in 's hemels naam aan hem wagen.’
Mevrouw, lachend over mijn verlegenheid, schelde de dienstbode en gaf haar de opdracht om naar Jalink te gaan en hem te verzoeken, mij te komen scheren. We praatten gezellig eenigen tijd voort over allerlei onderwerpen, totdat, 't was ruim een kwartier later, het dienstmeisje terugkwam, met de boodschap dat ‘Jalink niet kommen kon, omdat de vrouwe biekans in de kroam lag, meheer mos moar bie hum kommen, dan zol ie meneer wol évekes helpen.’
We keken elkander met komisch verblufte gezichten aan. Mevrouw zei nog: ‘kom, ik zou van avond maar ongeschoren optreden,’ maar mijn ijdelheid sprak een krachtig neen! en geleid door mijn zelfop-offerenden vriend, zochten wij baas Jalink op. - Met een pet van mijn gastheer op, die mijn nieuwen gibus veel te mooi vond voor den geweldigen regen, de jaskraag omhoog en met omgeslagen broekspijpen wandelden wij door modder en plassen tot aan Jalinks woning, die op tamelijken afstand aan een zijweg gelegen was.
Druipnat, onze paraplues weigerden dienst door den fellen wind, bereikten we de kleine behuizing. We traden binnen en werden door Jalink in een soort van bijkeukentje of kamertje gelaten, waar behalve een latafel, een stoel stond en een paar aan den muur opgehangen scheerbekkens naast een melankoliek portret van Willem II de eenige versiering uitmaakten. ‘Hier is die heer, die geschoren wil worden, Jalink!’ zei mijn vriend.
‘Loat 'm dan goan zitten, want de vrouwe is er zóó oan toe, moar misschien... Ik was gaan zitten en hij begon mij in te zeepen.