| |
| |
| |
Twee Jantjes.
Daar stonden ze dan nu, allebei, te Nieuwediep, Klaas Stammers en Toon de Winter, en keken elkaar met slaperig onnoozele oogen aan.
Op hun gebruinde matrozengezichten speelde een trek van zonderlinge verlegenheid en smartelijke teleurstelling, want nu ze weer een poosje goed nuchter waren, kwamen zij tot de ontdekking, dat zij met z'n beien ‘persies nog twee gulden en zeventig centen’ bezaten.
- 't Is een belabberd beetje, zuchtte Toon, de dubbeltjes, kwartjes en centen in zijn linkerhand op en neer wippend.
Klaas tikte met zijn dikken, breeden, zwartigen voorvinger op de centen en zei: - dat bennen de mijnen, die had ik nog in m'n zak! Maar wat weerlich! waar zit nou de rest van mijn afrekening?
Toon bekeek een kwartje, terwijl hij schouderophalend bromde; - 't veronderstel dat dàt zooveel als van mijn is. Zeg Klaas, weet jij nog waar we gisteren of eergisteren 't laatst voor anker leien?
Klaas schudde langzaam zijn dik, rossig hoofd, geeuwde een paar keer, zoodat zijn dubbele rei gave tanden zichtbaar werd en zuchtte: - ik weet er geen steek meer van op 't oogenblik. 'k Ben nog 'n beetje viezig in m'n hoofd.
Hij voelde in zijn beide broekzakken, vond nog één dubbeltje bij een stuk negrohead en dolf toen uit den zak van zijn jekker een fleschje odeur op. Hij bekeek het met aandacht, las op 't etiketje: ‘Sjokki club’ en zei, even hikkend: - Wat weêrlich, hoe kom ik aan die vuiligheid? Ruik ereis, - hij hield het Toon onder den neus.
- Ga weg met dat varkenshok, hoe kom je dááraan? - O, zeg vast 'reis even, nou rappeleer ik me zoo wat.... bennen we eergisteren niet bij moeder Jans in de groene Olifant geweest?
- Natuurlijk, Toon, maar...
- Stil nou! - ik kom er op; jawel dáár was 't - Jij hebt al de meissies kassih present gegeven. Wacht! - hij grabbelde in zijn zakken, ik moet ook nog zoo'n dingsigheid hebben, als m'n verstand me ten minste niet verlakt. Accoord! nou weet ik 't - van dien jood met die toko voor z'n buik hebben we 't gekocht. - Jawel, daar is 't, en nu hield hij op zijn beurt Klaas een fleschje Héliantrope onder den neus.
| |
| |
- Goddori! wat 'n onfatsoenlijke lucht!
- Nou! hou je kokkert er dan niet langer boven, stommeling! Toon stak het fleschje weer in den zak. Hé! - daar zit nog wat. Hum! wat 's dat nou! Een pakkie? En 't ruikt ook al zoo benauwd.
Klaas nam 't hem uit de hand; bekeek het met aandacht en las: - Safon de mille fleurs! Safon? dat 's zeep!
- Wat duivel, we hebben, geloof ik, een parfumeerwinkel gekocht. Wat weerga! waarvoor hebben we dat smerige goed noodig gehad?
- Weet ik 't Klaas, maar ligt er nou niet langer aan te peuteren, je plukt al de mooiigheid er af, 't kan nog te pas komen, geef hier!
- Nou, schreeuw maar zoo niet; daar heb je je lekkers weerom. Zeg Toon, weet jij soms waar we van nacht geslapen hebben?
- Ik? neen! maar 't kan wel wezen, dat we dáár onder dien luifel gelegen hebben; ik ben ten minste nog zoo stijf als een bokking...
- Je kan gelijk hebben, maat. Klaas keek even om naar de bank onder de luifel van een nog gesloten winkel en zei, een paar passen voorwaarts doende: - Wel zeker, hier heb ik me opgeschoten, want daar leit m'n tabaksdoos nog.
Hij wreef zijn lenden; - 'k voel me toch ook 'n beetje krakerig in m'n boddy. Hoe laat is 't, Toon?
- 't Zal - wat bliksem! ik ben m'n raap kwijt, kijk jij ereis op de jouwe,
- De mijne heit 'm ook gesmeerd, antwoordde Klaas, in al zijn zakken voelend. Zeg, nou geloof 'k toch dat we niet in de kerk zijn geweest.
- Wie kan ons dat geleverd hebben?
- Moeder Jans niet, die kennen we te lang. Waar bennen we toch 't laatst ingeduikeld?
- Och, 'k heb er geen prakkesasie over Toon, geeuwde Klaas en zich uitrekkend: - en 'k heb een erg kinderachtige smaak in m'n mond, hoor! Hij sneed een plakje van zijn pruimtabak af en stak toen het stukje negrohead aan zijn maat toe: Neem ook een dingetje?
- Dankie! Toon nam het, beet er op en zei al kauwend: - En wat nou? We moeten toch naar Rotterdam, hè?
- Daar zal 'n zware wijs op gaan, maat.
't Sloeg zeven uur van een naburigen kerktoren.
Toon en Klaas keken elkaar aan en als door een gemeenschappelijke ingeving gedreven krapden zij zich achter hun groote ooren. Toen gingen ze op de bank onder den luifel zitten, met de handen onder 't hoofd en de ellebogen op de knieën.
Klaas gaapte en Toon geeuwde met een zóó wijden mond, dat eenige jongens, die voorbij kwamen, lachend bleven staan.
- Die hebben gepassagierd, zei de een - zeg! ben je nog niet wakker? vroeg een andere en een derde giegelde: - Jantje, ben je niet naar kooi geweest?
Plotseling vloog Klaas op en goede zijn matrozenmuts naar de jongens, die als hazen weg holden, lachend en roepend: - ze hebben 'm om, hou je roer recht, hou je roer recht!
- Satanskinderen! bromde Toon, toen Klaas weer naast hem was
| |
| |
gaan zitten. - 'k wou dat 'k ze maar reis vóóruit had, dan zou 'k ze dat Fransch praten wel afleeren.
- Accoord! maar daar zitten we nou, en we moeten toch naar huis, Toon.
- Ja! m'n ouwe mensch wacht op me, zie jij d'r geen gat in, Klaas?
- We hebben samen twee gulden en zeventig centen, daar gaan er eerst nog twintig af, voor ieder een paar aardigheidjes - Klaas maakte de beweging van drinken - dan blijft er net een riks over, hum, dáár komen we niet ver mee! Hij bekeek zijn baadje - En Oome jan geeft niet veel; 't zit er niet an, tegenwoordig, zeit ie.
- Neen m'n goed verkoopen, dat verdraai ik, daar heb 'k al reis een paar maal voor in de nor gezeten, dankie.
- Wat dan? - we kunnen toch hier niet blijven zitten, Toon!
- Sjuut! ik ben er - we kunnen voor onze duiten nog naar Alkmaar komen. Hou nou 'reis even je kop dicht, ik weet raad, vat je? Te Alkmaar heb ik een ouwe nicht wonen! die moet afschuiven. 't Is een mirakel van een mensch, ze heit nog één tand en een haar onder d'r kornetje - en ze is zoo gierig als 'n brand, maar ik zal d'r toch wel even te pakken nemen.
Hoe dan waarmêe?
- Wel dat weet ik nou nog niet, maar 'k zal d'r wel wat voorliegen.
- Ja liegen, daar kun jij examen in doen, lachte Klaas. Ze noemen je aan boord niet voor niemdndal ‘de bonker.’
- Ik zal d'r wel 'n moppie voordraaien. Wat? dat geeft de goeie God me wel in, als ik bij d'r zit maar jij moet me helpen, Klaas. Jij zeit maar op alles ja en amen, wat ik 'r van oplepel en je liegt maar mee hoor!
- Accoord! maar.... Klaas huiverde even - laten we d'r nou eerst ééntje gaan koopen; ik heb zoo'n polletiek gevoel in mijn mond.
De twee maats wandelen langzaam op, liepen een ‘fatsoenlijke herberg’ binnen en toen ze aan 't spoor kwamen, hadden ze nog juist genoeg om twee derdeklasse biljetten naar Alkmaar te betalen.
Een paar uur later belden ze aan de deur van een klein huisje en Toon vroeg aan het lang opgeschoten, magere meisje dat hem opendeed en schuchter aanzag: - Zeg reis sliert, is men nicht thuis? Zeg maar, dat neef Toon met z'n maat Klaas d'r bennen.
Juffrouw Verbrugge was een oude vrijster, die gedurende haar lang leven het eenzame vak winkelierster in garen, band en knoopen uitoefende, maar toen ze te oud voor den winkel werd, haar zaakje aan iemand overgedaan en nu van die opbrengst en een klein beetje gespaard geld, het restje leven, dat haar nog, zooals zij 't noemde ‘gegund zou worden,’ trachtte door te komen. Zij was in haar soort een deftige juffrouw, die er zich altijd op beroemde, dat er nooit - zie dàt niet! op haar levenswandel was te zeggen geweest.
- Wel neef, daar doe je goed aan, - zei juffrouw Verbrugge, toen Toon, na Klaas aan haar te hebben voorgesteld met de woorden: - dat's m'n maat Klaas Stammers, ook een beste jongen! - tegenover haar zat.
| |
| |
- En kom je nou zoo direk uit den Oost en uwé ook? vroeg het oudje, met haar magere vingers aan 't gehaakte kleedje van de kleine ronde tafel plukkend
- Dat's te zeggen - antwoorde Klaas, we bennen eerst een poosje te Nieuwendiep geweest en nou gaan we naar Rotterdam, naar de familie.
- Heit uwé ook permentasie te Rotterdam, meneer Stammers?
- Zeg maar Klaas, dat vleit beter. Ja hum! 'k heb te Rotterdam een vrouw en acht kinderen.
- Zoo! nou dat's braaf, maar - zij keek hem een oogenblikje met haar dichtgeknepen oogjes aan - dan is uwé zeker toch jong getrouwd wat ik taxeer uwé zoo op 'n jaar of vier, vijf en twintig.
Toon die begreep dat Klaas zich versprak, zei heel handig: - Dat is ie ook nicht, maar z'n vrouw heeft driemaal achter mekaar tweelingen gehad.
- Heere wat 'n casuweel geval, nou dat is 'n buitengewone zegen van onze lieve Heer!
- Ja - antwoordde Klaas zuchtend, - en allemaal levendige kinderen. - Hij keek Toon even aan, als om verdere hulp vragend.
- Nicht! zei deze, 'k heb wat voor je meêgebracht ook; kijk hier; twee fleschjes odeur, echt Javaansch spul en een stuk zeep van den Sultan van Deli, - daar wascht ie z'n eigen den heelen dag meê; hou je dompertje d'r maar reis boven - lekker hé?
- Keurig! Wel geobligeerd! zei 't oudje, maar toen zij haar ronde zilveren bril opzette en aandachtig de geschenken bekeek, vroeg ze, hoofdschuddend: - Dat 's wonderlijk, weet je wel, dat 'r fransch op staat?
- Nou, zou je dan denken, dat ze in den Oost geen fransch kennen? Je hoort d'r niet anders dan parlee-voes, owie, trimakassih, en soedah!
- Zeker! zei Klaas en met een stalen gezicht voegde hij er bij: - Owie-Owie. Banjak sekali pransman.
- Ja, Fransch heb 'k niet suffisant genoeg geleerd, 'k versta uwé niet goed, zei de juffrouw, steeds de fleschjes beziende en beruikend.
- Dat 's ook minder noodig, kwam Toon, even glimlachend, 't is maar om je te bewijzen dat ze er in den Oost de handigheid van hebben.
- En wat zullen de heeren gebruiken - een kop koffie?
Klaas trok een vies gezicht en zei: Als je niks beters hebt, juffrouw, dan zullen we d'r ons mee behelpen... maar 'n mokkie vol uit de vierkante lummel zou me toch beter bevallen en jou Toon?
- Ik hou me ook liever bij de Jandoedel.
- Wat zeg jelui toch?
- Heb je niet een tikkie klare in huis, nicht?
- Gunst neen! menschlief, ik gebruik nooit sterke drank, hoogstens ereis 'n anisetje.
- Neen dat 's geen menschenkost... zeg nicht hierover is een slijterij, laat je baboe 'n dingetje halen, hé? Kijk daar staat net een mooie flesch.
- O! maar dáár is petroléum in geweest, Toon.
| |
| |
- Dat 's niemendal, even omspoelen! hij had de flesch reeds gepakt, stak zijn hoofd om de deur, die naar het kleine keukentje leidde en riep: - kom ereis aan dek, jonge juffrouw, nicht heit je van doen.
Zuchtend haalde juffrouw Verbrugge haar kralen knipje uit den zak en zei zachtjes iets aan het meisje, dat even daarna met een half volle flesch en glaasjes terugkeerde.
Klaas nam haar de flesch uit de hand, schonk in, reikte juffrouw Verbrugge een glaasje en zei: - Ouwe juffrouw, giet dat nou maar 'reis subiet achter je stropdas, ik drink op je welwezen!
- O 't is zonde, neen! neen! ik kan de lucht zelfs niet velen.
- Nou, wij dan wel, avoes nicht! Toon dronk, en met den rug van zijn hand den mond afvegend, zei hij: - nou word ik weer lekker! En nou zal ik je reis vertellen wat we eigenlijk komen doen. Zie je, eerstens wouen we natuurlijk jou facie zien, maar tweedens moet je ons pleizieren door ons een pampiertje van vijf en twintig gulden te leenen.
Klaas knikte, terwijl hij zijn glaasje opnam en toen hij 't uitdronk, gorgelde het als een echo in zijn keel na: - vijf en twintig....
- Heeremijntijd! - juffrouw Verbrugge schoof plotseling een eind achteruit - hoe kom je daarom, Toon? Haar kleine oogjes werden groot van schrik en met een bijna bevend geluid vroeg zij:
- En waar is je gage, je geld dan gebleven, je bent toch niet aan 't pierewaaien geweest? Jongens, jongens, dat zou me van je spijten. Je moeder is zoo'n brave christelijke vrouw - zoo'n godvreezend mensch - die heit je toch zóó niet opgevoed.
- Draai nou reis even vast, oudje en schreeuw niet, vóór je geslagen wordt, riep Klaas. Wie zeit je nou, dat we gepierewaaid hebben. Gisteren zijn we nog in de avondkerk geweest, niet Toon?
Toon antwoordde niet, hij zat als in gedachten een oogenblik somber, met dwalende oogen, de kamer rond te kijken. Eensklaps zag hij de portretten van H.H.M.M. koning Willem III en koningin Emma, die boven aan weerszijden van een kleine kast hingen. 't Was, alsof hij daardoor een denkbeeld kreeg, en met vooruitgestoken onderlip zij hij: - Sakkerloot nicht, wat 'n mooie portretten van de majesteiten!’
- Ja! antwoordde nicht zijn blik volgend - en ze moeten goed lijken ook. Ik heb de Koning en Koningin nooit gezien dat spijt me. 'k Heb er altijd wensch naar gehad want 't moet zoo'n gelukkig paar wezen.
- Dat zou 'k meenen, knikte Toon, ze bennen positief gezellig onder mekaar, nietwaar Klaas?
- Als een paar duifjes, bevestigde deze.
- Heb jelui ze wel 'reis gezien.
- Gezien nicht? Toon scheen nu plotseling te weten, wat hij ‘oplepelen’ zou. Zijn gelaat helderde op en met een voor juffrouw Verbrugge onmerkbaar knipoogje tegen zijn maat, voegde hij er bij: - Gezien en gesproken, want we zijn ouwe sobats, niet Klaas.
- Nou assieblieft, sobat kras!
- Wat bedoel jelui toch?
- Dikke vrinden zijn we, nicht!
| |
| |
- Och, kom?
- Neen, waarachtig! Z.M. is heel eigen met z'n Jantjes, niks niet grootsch.
- Wat zeg je?
- Natuurlijk, want wij zijn de lui, die, als 't noodig is, de kastanjes uit 't vuur halen en daarom, niet waar Klaas, hebben wij hèm ook onzen duiten geleend.
Klaas keek een oogenblik met onverholen schrik zijn maat aan, maar antwoordde, zich dadelijk herstellend: - Zooals Toon zeit, juffrouw!
- Och kom! giegelde juffrouw Verbrugge - nou hou jelui me voor den mal - denk je dat ik zoo iets geloof?
- Nicht, als je me affronteert, ga ik liever dadelijk heen, ik ben een Hollandsche jongen en....
- Die liegt niet, als 't niet noodig is! zei Klaas de borst vooruitzettend. - We hebben Z.M. eergisteren nog gesproken.
Maar Toon, beste jongen, ik begrijp d'r geen jota of tittel van; Z.M. de koning woont toch in den Haag.
- Accoord, maar nou met de inspectie van de marine aan den Helder heit ie zijn eigen daar een poosje opgeschoten.
- Hè 'k heb 'r toch niets van in de krant gelezen,
- Dat hoeft ook niet. Z.M. is d'r zooveel als in 't geheim, dan kan hij beter uit z'n doppen kijken, of ze 'm ook beduvelen met een of ander.
- O, ja! dat kan wel wezen, maar Toon, 't is toch vreemd, dat ie jou dan....
- Stop nou! laat ik je eerst vertellen hoe ik van mijn duiten ben afgekomen.
- Dat kun je doen, neef, maar ik geef toch niks, niemendal, riep juffrouw Verbrugge vrij vinnig.
- Dat doe je wel nicht, als je eerst weet, hoe Z.M. me vereerd heit, dan wordt je trotsch op me....
Ongeloovig schudde de onberispelijk kornet heen en weer.
Luister dan nou! je moet niet denken dat ik spijt van me centen heb? Contraire hoor! 't Kan best gebeuren dat ik - Toon wees op zijn linkerborst - dáár nog een mooiïgheidje van hem krijg, hij vroeg ten minste of ik er sjenie in had...
Uit Juffrouw Verbrugge ingevallen mond slibberde een lang gerekt - 's Jongens! maar - en zij hief haar rimpeligen wijsvinger op - reken daar niet vast op, Toon, die groote lui belooven soms zóóveel en....
- Zeg ereis juffrouw! met een beetje meer respect van Z.M. asseblief - wat Willem beloofd, dat houdt ie! zei Klaas die niet wist, wat zijn maat verzon, maar hem toch een handje wilde helpen,
- Natuurlijk! riep Toon, zoodra ik hem maar zoo'n paar sloebers van Atjineezen breng, dan heb ik 't ridder....
- O, zoo, dât maakt een different neef 'k dacht anders...
- Ja wat je denkt, kan me niet schelen, laat me nou toch vertellen. Ik kwam dan met Klaas van boord en ik was van plan om
| |
| |
direkt door te gaan naar Rotterdam, naar m'n ouwe mensch en naar Toos.
- Toos? wie is dat, daar heb ik nooit van gehoord.
Toon had zich blijkbaar versproken en bleef een oogenblik het antwoord schuldig, maar Klaas zei opeens: - dat's zooveel als z'n meissie. U weet toch dat ie - hij wees met zijn duim naar Toon - verkeering heit.
- Heerejeetje! dat had je me wel reis kunnen schrijven jongen - Nou, dat doet me plezier. De oude juffrouw stak over de tafel haar bevende hand uit. Zie je, dat's nou verstandig van je; dus je gaat trouwen.
- Ja hum! dat's te zeggen, op avontuur kan dat er van komen.
- Juustement! en ben je al lang aan 't verkeeren en hoe ziet je meisje er uit en wat doen d'r ouders? - De oude vrijster sprak haastig en nieuwsgierig.
- 't Is een knap stuk vrouwmensch, zei Klaas.
- Ja, ze zit best in der want, nog al suffisant, vulde Toon aan, ik hou niet van die slijpplanken; ik heb graag wat in m'n handen als ik een vrouw aanpak.
- Is ze blond, neef?
- Is ze blond, Klaas? Toon keek dood ernstig, toen hij 't vroeg.
- Blond nee niet heelemaal, ze is geloof ik meer aan den zwarterigen kant.
- En wat voor oogen?
'n Beetje loensch, als ze kwaad kijkt, anders niet, want 't is een goeie meid hoor! maar als ze nijdig is dan...
- Nijdig! maar Toon dan moet ik je toch als nicht waarschuwen. Weet je wel, dat in de schrift, in de spreuken Salomo, staat, een nijdige vrouw is als de pestillentie in huis, als een verrotting der beenderen....
- Zoo! nou afijn, ik zal 't wel met 'r klaar spelen - hij stroopte zijn rechtermouw een eindje, - ik ben ook niet van koekedeeg, dat snap je!
- Och, och! wat ben die zeelui toch rare menschen - en is ze van nette familie?
- Klaas, die inmiddels de glaasjes nog eens volgeschonken had, hield de flesch tegen 't licht, keek in de hals en zei binnensmonds:
- Waarachtig! d'r vader is zoek, maar d'r moe...
- De vader zoek? 't oude menschje viel hem haastig in de rede trok bedenkelijk de dunne lippen omlaag en de wenkbrouwen naar boven.
Toon nam een hartigen teug en zei smakkend: - Ja toen ze op trouwen stonden, is ie naar zee gegaan en moet nóg weeromkomen.
- Heere! misschien verdronken! - maar dan is zij niet echt en....
Wâlief, Toos niet? Ze heitg een stukkie valsch aan d'r heele lichaam, Armen zóó - Toon spande zijn hand om zijn groot dijbeen - Tanden en kiezen! ze kan keisteenen doorbijten en kuiten! 't lijken wel bezaansmasten, zoo hard als een spijker!
- O, foei, Toon! Foei! Schaamachtig wendde de oude vrijster haar hoofd af en met een klein tintje gemaaktheid in haar krassende stem zei ze: Foei in mijn tijd zouden ze zóó niet over een meisje hebben
| |
| |
gesproken. Niemand heeft me ooit een onvertogen woord durven zeggen, laat staan aanpakken - gossie neen!
- Nou dat 's wel mogelijk, maar zeg, nicht, zonder je te affronteeren - je mag, toen je nog niet van de tand was, er presentabel genoeg hebben uitgezien, maar zoo lief in 't vleesch als Toos ben je nooit geweest, daar is je heele karkas niet naar gebouwd.
- Nou 't oudje lachte eventjes, zoodat een paar eenzame tanden een oogenblik zichtbaar werden, ik zou je misschien toch meêgevallen wezen.
- Best mogelijk, maar honderdtachtig pond, schoon aan de haak, heb je nooit gewogen....
- Kristenmenschen neen! - hé, hé, hé! En wat doet er moeder - 'n winkel?
Toon krabde zich een oogenblik met een haastigen vinger achter 't oor, maar Klaas viel dadelijk in: - Jawel, maar geen kruienierswaren. Alleen bier en een beetje brandy en Jandoedel, zoo voor den gaanden en komende man, gebakken visch, eieren zuur, haring. Ze heit zoo veel als een logement - voor zeelui.
- O, dat 's een heel goeie affaire, 'n beste nering en komen d'r veel stuurlui en kapteins?
- Dat zal wel, daar let je zoo niet op, hè?
Toon zat te draaien op zijn stoel en probeerde zijn maat een wenk te geven - om hem te doen ophouden.
Klaas zag het niet en ging voort: - 't Is er een gezellige boel zoo 's avonds; dan word er met de meisjes gedanst.
- Bennen d'r dan nog meer meisjes, Toon?
Plotseling viel Klaas, die met de flesch zat te spelen, in met: - Ja zeker, een stuk of negen.
- Heerebewaarme, en is Toos de oudste?
- Ze is er tenminste het langst.
- Zeg Klaas, schei asseblieft uit met morrelen aan die flesch, d'r is toch niks meer in. Toon had eindelijk de opmerkzaamheid van zijn maat weten te trekken en wenkte hem, dat hij zwijgen moest - maar nicht Verbrugge scheen nu graag 't fijne van de zaak te willen weten en vroeg verder:
- Negen zeg je - en allemaal van dien éenen vader, die zoek is, hoe kan dat nou? Jelui zitten me voor 't lapje te houwen - maar nicht is zoo dom niet als jelui denken.
- Wel neen juffrouw! die moeder van Toos is een maal of wat hertrouwd.
- O, zoo! dus dan hebben die meisjes verschillende vaders.
- Dat zal wel uitkomen juffrouw, maar - en Klaas keek weer in den hals der flesch - zou je nou niet nog 'n beetje olie in de lamp willen doen, 'k heb Toon niet eens meer kunnen inschenken - hij zit op 'n droogie....
- Heeremensch! jelui drinken dat sterke goed als water.
- De gewoonte en goeie wil juffrouw; heb je die lange sloerie niet meer bij de hand, dan zal ik zelf wel een halve kan halen...
- Een hâ-âlve kan.
| |
| |
- O, wou je liever 'n heele, destebeter, hij stond op - geef dan maar centjes...
- Neen hoor is, 't is nu wèlletjes geweest, zei nicht, - jelui zouden beschonken kunnen worden.
- Dat 's nog geen gat in de lucht, en Klaas keek op nieuw in de flesch, maar Toon nam hem die uit de hand en zei: - jij heb genoeg, hou je nou assieblief stil, want we komen heelemaal van 't apperpo af.
- Nicht zal ons dan vijfentwintig pop leenen, niet waar?
- Neen, neen heussies niet - ik zou niet weten, waar ik ze van daan moest halen. 't Kinnetje van de oude vrouw bewoog onrustig op en neer.
- Dat kan ons minder schelen, niet waar Toon, als ze d'r maar bennen.
- Neen, neen! ik doe het niet, jelui hebt pas je afrekening gehad - waar laat jelui je geld dan toch zoo gauw?
- Dat wou ik je juist vertellen, nicht, maar je bracht me d'r af en tot Klaas: - hou jij nou even je tanden op mekaar, hé! Toen ik nou met Klaas van boord kwam, liepen we voorbij het huis waar Z.M., - Toon sloeg op militaire wijs even aan den slaap van zijn hoofd - logeert. Hij zag me en wenkte met z'n vinger, zoo! - Nou, je begrijpt, als je koning je praait, dan moet je wel bijleggen, is 't niet zoo, Klaas?
- Ja, natuurlijk, anders ga je de gribus in, bevestigde deze.
- Wel maat, zei de koning, je komt als geroepen, kom binnen, ga zitten, wie heb je daar bij jij?
- Ik maakte dadelijk saluut en zei: Klaas Stammers, om je te dienen, Sire Majesteit!
- Hou toch je snavel, Klaas, wie vertelt er nu, jij of ik?
- Jij, maar ik help je, je kon reis wat vergeten.
- Dat hoeft niet, ik ben mans genoeg.
Toon vervolgde: - Toen vroeg de koning: wat zal jelui gebruiken? - 'n Brandy soda, of drink je ze liever droog?
- Droog? vroeg nicht verwonderd.
- Nou ja, dat noemen ze aan 't hof zoo, als je d'r geen water bij doet.
- Toen schelde Z.M., hij had zóón bel - Toon wees een paar voet hoog - op tafel staan, maar d'r kwam niemand. Hij belde nog 'ris, maar ze hoorden 'm niet. Daarom werd ie nijdig, stond op en riep aan de deur: - waar zit de bediening toch? En de Koningin riep uit de achterkamer: - 't is immers Donderdag, de meissies hebben uitgaansdag en ik zit met 't kind.
- Och heere! hebben ze dan geen hoflakeien, zei ze dat zoo gewoon familiaar maar weg? vroeg nicht, erg ongeloovig kijkend.
- Ja, juffrouw, ze bennen daar heel gezellig onder mekaar, bevestigde Klaas - en Toon een oogwenkje gevend zei hij leuk: - ik liep naar binnen en zei: Majesteit-Koningin, geef mijn de kleine maar zoolang om zoet te houden, dan kun jij inschenken.
- Och! kun je begrijpen? 't kornetje wiegelde verbaasd heen en weer.
- Nou geloof 't niet, voor mijn part - ik nam het prinsesje op m'n schoot: 'n allemachtig lief kind, ze was dadelijk zoet bij me...
| |
| |
- Zeg, Klaas, bromde Toon, laat ik nou vertellen hè? - en haastig fluisterde hij hem toe: - Je maakt 't te erg; zij, en hij wees op nicht, die even bukte, om haar zakdoek op te rapen - zij is pienter, pas op!
- En wat deed de koning? vroeg nicht, zich oprichtend, achter haar zakdoek glimlachend.
- Wel, die liep ondertusschen een beetje te regeeren.
- Och, wat je zegt!
- Nou we kregen ieder een glas conjak en toen zei Z.M. - Koningin, snij jij nou maar weer uit, leg 't kind in de wieg en kom dan een beetje gezellig bij ons zitten.
- En, vulde Klaas aan, we pakten d'r verscheien, hoor! want als de flesch leeg was, gaf de Koningin een nieuwe.
Zeg juffrouw, zou je nou niet even hierover? - hij wees op de flesch...
- Neen, ik ben zoo mal niet met jelui als Z.M., grinnikte juffrouw Verbrugge.
Toon vervolgde met een knorrigen blik op zijn maat: - Nou alle gekheid op 'n stokkie, Klaas, laat mijn nou zeggen hoe 't gebeurde. De koning deed de deur van de slaapkamer dicht, sloeg me familiaar op m'n knie en zei: - Toon, ik zag jelui net voorbijkomen - en daarom wenkte ik. Jelui kunt me een pleizier doen...
- Sire, zeien we dadelijk, lepel maar op, moeten we de fransosen kloppen of heb je 't met de moffen te kwaad. Dat zei 'k, niet waar, Toon?
- Ja, nicht, die Klaas is zoo'n onverschillige, maar de koning antwoordde:
- Neen - daar heb ik m'n menschen voor - 't is wat anders. Jelui komt net van boord hè! met je afrekening, hoeveel heb jelui?
- Nou ik antwoordde dadelijk: - Majesteit, we zullen samen een kleine vierhonderd gulden hebben; was 't niet zoo Klaas?
- Waarachtig! de koning keek erg lekker toen ie 't hoorde.
- Offie, en toen zei'ie: jelui moest me dat bagatel leenen tot de volgende maand, 't is nou de achtentwintigste en de lamp staat erg schuin bij me.
Je begrijpt, een klein kind, dat alle dagen een paar kan melk noodig heit, de vreemdigheid hier, ik mag me natuurlijk niet bekend maken en ze nemen je met alles te pakken. Daar heb je nou bijvoorbeeld zoo'n flesch brandy - schenk je nog ereis in, maat - die kost hier vier gulden. 't Is een moord! En vat je als koning kun je niet gaan tawarren.
- Tawarren? vroeg nicht.
- Da's afdingen. Dat laat z'n waardigheid niet toe.
- Maar Toon, wat raar is dat, zooeven zei je dat Z.M. daar onbekend was en...
- Nou juistement, als ie d'r bekend was geweest, zou ie wel een goedkooper adres hebben geweten.
Juffrouw Verbrugge schudde voortdurend het hoofd, hoe langer hoe ongelooviger. En met haar kleine oogjes knippend, vroeg zij toch nieuwsgierig:
- En verder?
| |
| |
Toon keek haar volkomen ernstig aan toen hij vervolgde: - Nou wat moet je doen, als je koning je zóó iets vraagt? Ik nam dadelijk men duiten en Klaas keerde zijn zak om, niet waar?
- Ja! ik heb er geen cent meer in!
- Z.M. was effectief lekker, dat we hem zoo uit de penurie hielpen, want hij klopte me op men schouder en zei: - Toon, dat zal ik onthouwen en zoodra 't weer geldjesdag voor me is, stuur ik je een postwissel. Jij zal dan wel met je maat afrekenen.
- Dat zei hij, bevestigde Klaas en vervolgde: toen knoopte Z.M. de centen in de punt van z'n zakdoek en liet ons zelf uit en ik vroeg: - Kan ik soms nog wat voor je doen, maak dan van je hart geen smoorkuil, Sire majesteit!
- Jongens ja, zei de koning, dat 's waar ook, geef me 'n pruimpie van je - want jij komt uit den Oost, jij zal wel goeie tabak hebben. Nou ik gaf 'm een slaadje en zei: Ajuus Sire majesteit, hou je maar goed.
- We gaven mekaar de vijf! viel Toon in en maakte de beweging van handen geven, en....
- En, vulde Klaas weer aan, toen stonden we op straat zonder dubbeltjes; we hebben onze horloges zoo lang achter de schuine deur gezet, om hier te kunnen komen, want Toon zei: te Alkmnar woont een nicht van me, dat's een best oud mirakel, die zal ons wel een handje geven.
- Ja! giegelde juffrouw Verbrugge, terwijl haar kleine oogjes nog kleiner schenen in de diepe kassen: een hand kan jelui met plezier krijgen, maar geen vijf en twintig gulden.
- Nou geef dan twintig, nicht.
- Neen! 'k denk er niet aan.
- Vijftien dan?
- Posetief niet, neef!
- Maar hoe kom ik dan naar huis; ik kan m'n goed toch niet verkoopen, dan ga ik den bak in.
- Kom, ouwe juffrouw, zei Klaas gemoedelijk, strijk je hand maar reis over je kasakkie, geef dan één tientje, je krijgt 't eerlijk weêrom.
- Zeker net zoo eerlijk als jelui van den Koning, grinnikte het oudje hoofdschuddend.
- Waarachtig, riep Toon, zijn hand op 't hart leggend, zoodra wij 't van Z.M. hebben krijg jij 't ook.
- Hé hé hé hé! lachte de juffrouw - wat zou jelui lachen als ik het deed. Jelui bent een paar beste jongens, - zij schudde bedenkelijk het hoofd - maar ik wil je toch helpen - en roepend: Ká-ká-ká-aatje! ga jij 'reis twee spoorkaartjes koopen naar Rotter...
- Neen! allemachtig neen! dàt affront zal je me toch niet aandoen, nicht, die magere vlasvink hoeft er niets van te weten.
Toon trok zijn nicht, voor zij verder kon spreken, van de deur terug en na lang heen en weer praten kregen de beide maats drie rijksdaalders, na heilig beloofd te hebben, dat ze met den eersten trein zouden vertrekken.
Toen de juffrouw met een zucht haar knipje opende en het geld er uit nam, zei ze, haar dunne lippen tot een spottend lachje vertrekkend en
| |
| |
met een korte, heldere opflikkering van haar anders matte oogen: - Daar dan, Toon, omdat jelui zóó aardig hebt zitten liegen! Groet de familie en zeg dat nicht nog niet van gisteren is, maar kom assieblief nooit weerom!
- Die nicht van jou is toch een gare ouwe tante, zei Klaas, toen ze sameu opwandelden naar 't station en lachend: Zoo als jij kan liegen heb ik 't ook nooit gehoord - 't was te erg hoor!
- Nou maar jij hebt ook goed meêgedaan ha, ha, ha! Ja, zij is pienterder dan ik dacht, afijn! we hebben de duiten - hé, kijk wat is daar te doen? allemachtig wat 'n rommel, en, Toon wees op een hoop armoedig en gebroken huisraad, dat in het kleine straatje, waar zij liepen, voor de deur van een ellendige, kleine woning opgestapeld lag.
Een aantal mannen, vrouwen en jongens stonden er nieuwsgierig naar te kijken en een magere bleeke vrouw met een klein kind aan de borst zat op een gebroken stoel er bij te schreien.
Een paar stemmen schreeuwden kijvend dooreen.
De twee Jantjes bleven staan en trachtten over en tusschen de menschen heen te zien.
- Zeg! verhaal 'reis 'n eindje? vroeg Klaas een opgeschoten jongen op zij duwend - Wat is d'r an de hand, ben d'r een paar an 't bakkeleien?
- Wel neen! ze hebben dat mensch de deur uitgezet, antwoordde de jongen.
- Welk mensch? vroeg Toon.
- Nou kijk dan! die vrouw, die daar zit te grienen.
- Ze betaalt d'r huur niet, riep een ander.
- En nou zet de huisbaas d'r op straat, hoor 'm reis angaan, zei een derde.
Nu en dan ging gelach op uit de menigte en van tijd tot tijd deed zich de stem van den buisbaas hooren, die zijn knecht toeriep: - Alles d'r aus! Die janze rommellei, - denk jij das ich beschtaan kan, wenn ich kein huur krijg?
- Maar waar moet ik nou heen? snikte de vrouw.
- Dat jaat mij nich an. Je bint jenoeg jewaarsjouwd - Allo! Heinrich, schmijt die hoop lappen d'r nog aus; dan die deur dicht oend fertig!
- Maar 'k heb geen onderkomen; ik kan toch niet op straat blijven, en met een door snikken afgebroken stem vroeg de ongelukkig vrouw: - God, baas laat me toch blijven, ik zal je wel betalen, langzaam aan.
- Langzaam an. Jawohl dass kennen wir, nichts da; jij blijft draus, verstanden?
- Maar mijn kind dan...
- Was kind, jij moest je sjamen dass jij 'n kiend hév, je bint jar nich jetroud, 'n mooie wirtschaft.
- Ach God! ach God!
- Laat me d'r reis bij, riep Toon - ik kan dat gejank niet verdragen en hij duwde met zijn krachtige armen een paar menschen op
| |
| |
zij, maar een oude juffrouw met een heel rechtzinnig hoedje op en een groote groene paraplue in de hand trok hem zachtjes aan zijn mouw en zei, erg gewichtig hoofdschuddend: - menheer! bemoei je eigen d'r liever niet mee. Die spekslager heit gelijk....,
- O zoo, is die huisbaas een spekkert? vroeg Toon even omkijkend.
- Ja! en hij heit allemaal fatsoenlijke huurders, ik woon ook in een huissie van 'm. Met een kuische beweging haar vingertoppen, die in te lange gare handschoeneu staken, even aan den mond brengend, voegde zij geheimzinnig fluisterend er bij: Ze is niet veel bijzonders, weet u, hum! hum! 'n beetje aan de lichte kant; foei!
- Wat weerlicht, gaat jou dat an, ouwe theetante? 't Ongelukkige mirakel heit ommers een kind! grauwde Klaas, die zich door de menschen heengedrongen had en naast haar was komen staan.
- En ze ziet er uit als een vaatdoek, vulde Toon aan - dat wurm zal z'n eigen waarachtig geen gortbuik bij d'r zuigen; 't mensch is vel en been - Allo jongens, op zij dan, vort! en met een paar ferme duwen zette Toon zijn woorden kracht bij.
Hij stond voor de vrouw vragend:
- En waar moet je nou heen, moeder?
Onverschillig haalde de stumperd de hoekige schouders op.
- Hoeveel moet die dikzak van je hebben?
- Vijftien gulden!
- Jawohl; fünfzehn joelden, riep de spekslager, die de deur gesloten had en naast Toon kwam staan. Behalve die kosten, wol jij missjien voor de joeffrouw betalen, mienheer de matroos? hij stak zijn vleezige hand uit, - asjoeblief! ja je jang maar, ich pin der heispaas.
- Zoo! leelijke, groene mof, ben jij de heispaas? Zonde dat je nog een uur boven water blijft, zei Klaas hem dreigend aankijkend.
't Publiek begon te lachen en de huisheer werd nijdig.
- Bezahl me, dan pin ich zoefrieden, maar mach hier kein grosser moend.
- Betalen? Jou? - ik geef je liever een paar opstoppers in je kluisgaten, misselijke geldwolf, gooi je ouwe grootmoeder op straat! - Toon werd nijdig en wond zich op - is dat 'n manier om zoo'n mensch met een schaap aan de borst op de kouwe steenen te zetten?
- Lass sie mir dann bezahlen!
- Ik zou 't wel doen, als 'k 't maar had - ik ben erg lang ziek geweest, maar nou ben ik beter en kom weer in de verdienste, nokte de vrouw.
- Klaas boog zich, met zijn handen in de zakken, naar haar over en vroeg: - Wat doe je voor de kost, moeder?
- Ik ga uit schoonmaken.
- Nou, dan mag je met je eigen rommel wel reis beginnen, grinnikte Toon, - maar dáár niet van. Waar ga je nou heen?
- 'k Kan een woning krijgen in 't Lammergangetje, maar ik moet een maand vooruit betalen.
- Hoeveel? vroeg Toon, die zijn hand al in den zak had.
- Zes gulden, meneer.
- Leg niet te meneeren! Daar heb je zes pop en jank niet langer.
| |
| |
- God zegene je duizendmaal, bootsman.
- Ik ben geen bootsman en hij ook niet.
- En wat nou met dat zoodje? Klaas wees op het huisraad. - Moet die rommel naar je nieuwe woning?
- Ja, maar ik heb niemand om me te helpen.
- Niet! en tot de omstanders zich wendend:
- Kom! help een handje?
Niemand veroerde zich en daarom vervolgde Toon: - Wat 'n hoop malengers, allo Klaas, gooi je jekker uit en pak 'reis an, maar pas op dat je niks breekt - Asseblief, maat, de kanapee! Toon tilde een houten bank op het hoofd van zijn vriend. - En het commaliewant onder je arm¡ hij gaf hem een paar borden en een gebarsten schotel - mooi! nou die fijne viool in je andere hand, hij reikte hem een tang toe. - Ferm zoo! ik neem het salonameublement, hij pakte twee gebroken stoelen op. - Zie zoo, moeder, nou neem jij de koekenpan, geweer over, en je wijst ons den koers, vooruit! - Allo plaats daar!
Lachend en pratend weken de menschen op zij.
Klaas keerde zich even om en riep: - Zeg, 'reis brave heispaas, als je 't hart in je lijf hebt, dat je van de bôel, die d'r nog staat, gapt dan draai ik je regelier je speknek om, als 'k terug kom, Hou je voor gewaarschouwd!
En terwijl Toon, een eind verder, het salonameublement een oogenblik op een stoep zette, om met de vrouw een koomenijswinkel in te gaan, volgde Klaas hem met de kanapé, de andere artikelen en nog een gescheurde zeegrasmatras onder den arm.
Met een boozen blik keek hij nogmaals om en trok een afschuwelijk leelijk gezicht tegen den huisbaas, die hem woedend aankeek, maar niets durfde zeggen.
Een half uur later zat de ongelukkige vrouw met haar armzalig boeltje in het Lammergangetje; haar huur was een maand vooruit betaald, maar Toon en Klaas stonden bij het station en krabden zich achter de ooren... hun duiten waren alweer frisch!
- Afijn! zei Toon, daarom niet getreurd, we hebben nog precies genoeg voor een kikkertje. En ze gingen ‘een fatsoenlijke herberg’ binnen.
|
|