| |
| |
| |
Op oudejaarsavond.
Oudejaarsavond; 't is doodstil geworden in de kleine, eenvoudige kamer; een warme slempgeur hangt loom in de wat bedompte atmosfeer, de lamp op de tafel brandt niet al te helder en verlicht het vertrek slechts matig. Op het verkleurde tafelkleed liggen, geelig glanzend in den lichtkring, enkele verspreide kruimels van een wafel, die de kleine Wim gegeten heeft, vóór Klaas Vaak hem overmande. Hij had Moesje er zóó om gevrijd, ditmaal eens te mogen opblijven om den torenwachter te hooren blazen, dat ‘'t dan maar eens zou gebeuren,’ maar.. om tien uur reeds was 't ventje bezweken voor den slaap. Moeder was toen tegelijk met haar oudste naar bed gegaan - Ze was zoo dood moê - ze was in den laatsten tijd altoos moê; de kleintjes waren ook zoo lastig.
- Blijf jij nog zitten. - Dat's ongezellig voor je; wil ik soms liever bij je opblijven? had zij goedig gevraagd, vóór zij den slapenden Wim opnam - maar haar man had ‘neen’ geschud en was blijven cijferen in 't boek, dat opengeslagen voor hem lag.
- Nu, dan genacht - blijf niet te lang zitten soezen, man, je vindt het nu toch niet.
- Slaap wel - nacht ventje! hij hoort 't niet, hij slaapt te vast.
----------------------
Hij rekent voort; hij heeft nog geen slaap en met zijn pijpje, dat bijwijlen astmathisch reutelt, in den mond - hij rookt thuis tabak, uit zuinigheid - zit hij op zijn boek te staren.
Sedert hij trouwde, is hij gewoon om op oudejaarsavond zijn huishoudelijk kasboek af te sluiten en een soort van balansje op te maken, maar thans vlot het niet.
Hij bladert het boek door, rekent hier en daar iets na, telt de cijfers, die onberispelijk onder elkaar staan, nog eens over en zucht.
't Is en blijft waar - hij heeft een te kort - voor zijn omstandigheden een vrij groot te kort.
Waardoor is dat ontstaan?
Hij ziet de kamer eens rond; neen! aan hun inrichting hebben zij het niet verdaan. Weelde heerscht er bij hen waarachtig niet; 't is in
| |
| |
hun woning knap, burgermansfatsoenlijk, meer niet. De zes stoelen met paardeharen zitting zijn nog uit vaders inboedel, de glimmend mahoniehouten secretaire is een erfstuk van Line's moeder, de neêrgelaten cretonne overgordijnen toonen duidelijk sporen van naderenden ouderdom, 't behangsel is hier en daar overplakt en gelapt en 't vloerkleed is gekeerd en herhaaldelijk versteld.
Neen, aan hun huisboedel hebben ze niets onnoodig besteed.
Zij waren altijd eenvoudig en spaarzaam; ze hebben doodzuinig, bijna krenterig geleefd en toch heeft hij schulden moeten maken; hij schudt het hoofd, hij begrijpt het niet. Van waar dan toch dat te kort? Zijn vrouw gooit het niet over den balk, zij is heel zuinig, háár kan hij niets verwijten. Heeft zij niet altijd gezorgd, dat ze met haar maandgeld rondkwam? Heeft zij niet gewerkt en gesloofd in 't huishouden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, soms tot 's nachts?
Neen! aan háár ligt het zeker niet.
Zijn pijp is uitgegaan, hij staat even op en steekt haar voorzichtig aan boven de lamp - toevallig slaat hij daarbij een blik in den kleinen spiegel, die tegenover hem hangt.
Mijn gezicht ziet er zorgelijk uit, denkt hij, als hij weer plaats neemt - 'k word oud; 'k krijg rimpels. Hij strijkt met de hand over zijn voorhoofd en peinst: - nog geen acht jaar getrouwd, nog geen vijf en dertig! en... 't is te vroeg, veel te vroeg!
In de slaapkamer hoort hij zijn vrouw zachtjes hoesten; dat doet ze tegenwoordig meer in haar slaap, ze is zwak, sukkelend geworden, zucht hij, en eensklaps rijst voor zijn oog het beeld van zijn Lina op hun trouwdag.
Hoe lief zag ze er destijds uit, zoo blozend en gezond, slank en buigzaam, maar vol veerkracht, met vriendelijke, zachte oogen en frissche lippen, die gelukkig lachten.
't Bruidstoilet kleedde haar zoo goed, al was 't maar een dood gewoon kleedje, zonder eenige pretentie; want uit haar geheele wezen straalde de lieflijke warmte der jeugd; in haar oog tintelden moed en levenlust. - En nu?... Line is pas even in de dertig, maar wie dat niet weet, schat haar zes, zeven jaar ouder. In haar fijne trekken is hier en daar reeds een diepere, scherpe lijn te ontdekken. Haar bloeiende frissche gelaatskleur is verbleekt en op enkele plaatsen met geel genuanceerd, haar gestalte is min of meer krom in den rug en hoekiger dan vroeger; al het fijne in haar verschijning is grover geworden - al 't poëtische verdwenen.
Zij hadden elkander lang gekend, - zij waren eigenlijk nooit officieel geëngageerd geweest - ze hadden lang gewacht voor ze trouwden.
Negen honderd gulden is niet veel om op te trouwen, wanneer men tehuis goed leefde en niet gewend was, om zich buitengewoon te bekrimpen.
Eindelijk werd zijn salaris elf honderd gulden, het maximum, dat hij als ambtenaar aan 't Stadhuis bereiken kon. Toen moest er dan eindelijk trouwen van komen. Ze rekenden uit en overlegden samen of 't lukken zou, om dáár mee huis te houden, papier en potlood was te baat genomen en ze hadden een begrooting, een budget gemaakt.
| |
| |
Zóóveel zouden ze kunnen verwonen, zóóveel zouden ze gebruiken voor hun onderhoud - en zóóveel zouden ze besparen voor den kwaden dag.
Ze waren beiden niet meer zóó jong, dat rekenen hun onnoodig toescheen; ze waren het volkomen met elkander eens, dat de arithmetica in het huwelijk niet gemist kon worden.
Alles hadden ze berekend en besproken, zelfs een mogelijke vergrooting van hun gezin. Twee kindertjes waren mee op het budget gebracht, maar toen ze getrouwd waren, kwam alles anders uit.
Alleen de twee kleintjes kwamen - anderhalf jaar na elkaar. De overige berekeningen waren fout; de sommen gingen niet op: ze hadden niet nuchter genoeg gecijferd in die gelukkige dagen. Jeugd, liefde, hoop en verwachting hadden een wonderlijk verblindend licht geworpen op het blad papier, waarop ze hun huishoudelijk budget samenstelden.
Line was uitstekend opgevoed, zij behoorde tot een gegoede familie, die door de tijdsomstandigheden was achteruitgegaan. 't Was een zware slag geweest, maar zij had een klaar, gezond oordeel en handen die van aanpakken wisten; 't meisje had zich rustig en kalm in den toestand geschikt. Haar vader bezat een kleine lijfrente en had daarvan met Line - zijn vrouw was reeds lang overleden, - doodeenvoudig maar fatsoenlijk geleefd, zelfs zoo dat niemand geloofde, dat zij zich zoo behelpen moesten.
Zoo had Herman haar lang gekend; de vredige en de zachte kalme vroolijkheid van haar persoon hadden hem steeds meer en meer bevestigd in het geloof, dat ze hem gelukkig zou maken.
Zij had hem lief - hij haar - dat wist hij en daarom huwden ze vol moed en met het heilige voornemen elkaar te steunen en te helpen door liefde tevreden en gelukkig met elkaar te leven.
----------------
En nu? - Hij moet zich zelf zuchtend bekennen, dat hij zich verrekend heeft. In zijn huishouden is een deficit; hij heeft schulden moeten maken. Wel is waar is die schuld nog betrekkelijk klein, maar - er is schuld - en het bewustzijn, van anderen te hebben geleend, zonder zeker te zijn, dat hij het geleende op zijn tijd terug kan geven, drukt hem meer, dan hij zich zelf bekennen wil. 't Is slechts een paar honderd gulden, maar hij weet zeker, dat hij ze niet teruggeven kan, omdat hij van zijn salaris zelfs zijn huishouden niet kan onderhouden, zooals 't nu is. Hij denkt met inspanning na, kwelt en martelt zijn hersens en vraagt zich zelf af: wanneer, waaraan, dan toch te veel in zijn huishouden is verbruikt.
Hij bladert in zijn kasboek, alles staat tot in de kleinste kleinigheden nauwkeurig opgeschreven - geen enkele post ziet hij, die gemist had kunnen worden. - 't Moet hem toch gelukken de bron van het kwaad te ontdekken; hij wil weten welke ongeoorloofde weelde, welke verkwisting hem tot den toestand gebracht heeft, waarin hij nu is. -
Zich zelven voelt hij vrij van schuld. Hij heeft geen passies, geen behoeften; hij gaat niet uit, hij speelt geen kaart, hij drinkt niet - zelfs geen enkel bittertje, zooals de andere collegas toch meestal doen.
| |
| |
- Hij bladert.., daar! - Juli - 28 - een kistje sigaren ƒ2. - Hum! hij rookt ze van vijf om een dubbeltje, dat is toch geen overdaad - - Aug. - 3 - een pond tabak 50 centen - - - eerst in October heeft hij weer honderd sigaren gehad - neen! dát kan hij verantwoorden. Rooken is de eenige weelde, die hij zich veroorlooft. Sept. - 15 - aan den kleêrmaker ƒ29. - 't is veel geld, - maar 'k had toen een jas en een vest hoog noodig. Hm! denkt hij, zou het deficit ook in mijn kleeding steken; ik kan niet ontkennen, dat ik mij graag fatsoenlijk kleed, maar dat moet ik doen.
- Als ik er slordig of shabby uitzie, wat zullen mijn chefs dan wel van mij denken - een kale, tot op den draad versleten jas kan ik desnoods op 't bureau als kantoorjas aantrekken, maar overigens neen! dat zou misplaatste zuinigheid zijn, die meer schade deed dan goed. En verder? - - - Hij vindt niets meer; met zijn eigen ik heeft hij afgerekend. Dan moet de schuld toch wél aan Line liggen, maar hoe en wáár?
Ook zij kan niet anders doen dan zij doet; sedert zij getrouwd is, heeft zij een paar nieuwe japonnen gehad, die ze zelf heeft gemaakt.
Lintjes en strikjes? Och, die draagt ze niet; met een paar ellen kant en wat lint, dat zij reeds uit haar vaders huis meebracht, doet zij nú nog wonderen.
Haar hoed is een onbegrijpelijk voorbeeld van gedaanteverwisseling, haar handschoenen logenstraffen de bewering, dat alles op aarde vergankelijk is en haar schoeisel! - - 't is goed dat zij niet heel dikwijls uit gaat. Neen, - neen! Line verpronkt het niet - onwillekeurlg voelt hij iets weêmoedigs in zich opkomen, als hij aan de garderobe van zijn vrouw denkt. Ieder stukje daarvan is een bewijs van haar netheid, van haar voorzichtig berekenende wijsheid. Ieder japonnetje, dat zij draagt, heeft een geschiedenis, een verleden; ieder oplegsel op mantel en kleed is een kunststuk van vernuftige zuinigheid.
Neen! ook Line is de oorzaak niet; voor zich zelf geeft zij nagenoeg niets uit. Misschien besteedt zij te veel voor de kinderen? Hij schudt het hoofd - - De kleintjes gaan netjes maar uiterst sober gekleed, zonder pronk of opschik - hij kan toch, evenmin als zij, zijn kinderen armoedig gekleed laten gaan, en bovendien Line's vernuft weet, tot in 't oneindige, die kleine kleertjes te doen ontstaan uit afgelegde japonnen.
Zou de woning te duur zijn? Een kleine huiskamer, een alkoof voor de kinderen, een keukentje, minder kan het niet. Ja! desnoods zou hij nog kleiner kunnen wonen, maar toch - er zijn enkele collegas, waarmee hij nu en dan converseert - in de slaapkamer kan hij niemand ontvangen en... Ja! als hij een handwerksman was, een arbeider, o! die hebben 't beter, die behoeven zich om de wereld niet te bekommeren, geen stand op te houden.
Neen! de woning is het niet.
- Hun bediening? och heere! één klein dagmeisje houden ze; vroeger kwam alleen een werkster 's morgens een paar uurtjes voor 't ruwe werk en ééns in de week een heelen dag, nu komt ze alleen Zaterdags. -
| |
| |
Het dagmeisje kunnen ze niet missen, want vier kinderen zijn Line te machtig.
Vier kinderen! - hum! daarop had hij ook niet gerekend.
De twee jongsten, gelijktijdig geboren, hebben het budget in de war gebracht.
Hij bijt zich op zijn lippen, - dáár zit het déficit - voor twee kinderen zou hij brood hebben gehad, zou hij geen schulden hebben behoeven te maken maar voor.... vier.... Onwillekeurig heeft hij 't hoofd dieper en dieper op de borst gebogen, de armen hangen hem slap langs het lijf - zijn oogen zien het kasboek niet meer, maar staren in het verleden - hij huivert zonder 't zelf te weten - 't is kouder geworden in de kamer, nu de kachel is uitgegaan. Hij voelt zich zoo moe, zoo mat, zoo oud geworden vóór den tijd - ze komen hem weer voor den geest, die goede, vroolijke dagen, toen hij nog ongetrouwd was, surnumerair aan 't stadhuis, soms met een paar kwartjes op zak, toch gelukkig zonder zorg, want voor één mond alleen is gauw gezorgd. Hij had niet moeten trouwen - Ach God neen! dat kon toch niet, hij hield immers van Line en zij was zóó goed voor hem in alle opzichten.
Hij had ten minste geen kinderen moeten hebben. Was het wel moreel, om vier onschuldige schepsels het aanzijn te schenken, die....
Twee kinderen, ze waren hun welkom geweest, al was het tweede reeds met minder vreugd ontvangen dan de eerstgeborene. Een jaar of wat hadden ze gelukkig geen baker in huis gehad. Line kwam weer wat op dreef - de jongste was nu vijf - een aardig meiske - en daar opeens komen tweelingen. Foei! 't was te erg; een geheele misrekening.
Reeds vóór hun geboorte had hij met zekeren wrevel er aan gedacht, dat er wéér een komen zou; hij had zich verweten dat 't zóó was en nu..... twee!
En wat hadden ze niet reeds veel gekost; 't waren zwakke stumpers, maar vooral 't jongske was een sukkeltje; Line beulde zich letterlijk af voor dat kind. 't Zou werkelijk veel gelukkiger zijn geweest wanneer ze maar allebei.................
‘Herman, Herman!’ klinkt Line's stem eensklaps uit de slaapkamer ‘kom eens gauw hier, gauw!’ -
Verschrikt rijst hij op, al zijn denken concentreert zich eensklaps op één punt - er is iets met de kinderen gebeurd. Line's stem klinkt zoo vreemd, zoo angstig, en als hij binnenkomt, zit zij bij 't bedje van de tweelingen. Eén er van, het jongske, ligt met blauwe lipjes en ingevallen koontjes in haar arm en snakt naar lucht.
‘Mijn God! Line, wat scheelt er aan?’
‘'t Kind heeft een stuip, zie je dat niet?’
Groote hemel! - de schrik slaat hem om 't hart, - ‘ik ga den dokter halen.’ Hij loopt, neen! hij rent over de straat. 't Is glad, want de sneeuw is hard bevroren en tintelt als met diamantpoeder bestrooid. Hij merkt het niet, evenmin als hij voelt, hoe vinnig koud het is; hij weet zelfs niet, dat hij zonder overjas de deur is uitgeloopen!
Goddank! de dokter is thuis; wel zet de medicus een ietwat knorrig
| |
| |
gezicht, als hij pruttelt: zelfs op oudejaarsavond geen rust - maar hij gaat toch met hem mede.
..........................
‘Hoe is 't met het kind?’ roept hij, als hij de trap is opgestormd; ternauwernood denkt hij er aan, dat de dokter, onbekend met het huis, in het donkere trapportaal staat te pruttelen, dat hij de kamerdeur niet kan vinden.
***
Twaalf uur. - Middernacht! slaat de klok, 't oudejaar is voortgevlogen in de eeuwigheid. Millioenen vroolijke menschen heffen 't glas omhoog en klinken op 't Nieuwe jaar, op de zegeningen, die 't brengen zal. Millioenen vreugdevolle accoorden ruischen over de aarde; niet in het verleden, maar in de toekomst blikt de mensch en de toekomst is oneindig, duister en onbestemd.
Ook hij heft 't glas omhoog en drinkt zijn Line toe, die met vochtige oogen de handen van den ouden dokter in de hare drukt.
De kleine is buiten gevaar - die woorden zijn muziek. - Nooit heeft schooner toon hem in de ooren geklonken op den oudejaarsavond.
't Is nog een flesch wijn, die overbleef van hun bruiloft, ze waren er zuinig op geweest, maar nu - nú moest die flesch ontkurkt.
Als de medicus zijn glas onder den neus houdt, zegt hij genoeglijk glimlachend: - ‘Dat 's fijn! je schijnt van een goed glas wijn te houden.’ En terwijl hij vertrekt, denkt hij: die menschen wonen doodeenvoudig, maar ze lijken toch in goeden doen te zijn.
***
Line was ter rust gegaan, de kinderen sliepen; hij luisterde naar hun geregelde ademhalingen en boog zich zachtkens over zijn vrouw, die met de kleine, nu rustig sluimerend aan haar borst, was ingeslapen. Met zijn lippen raakte hij haar voorhoofd even aan, zij sloeg een seconde de oogen op zonder te zien, daarna wendde hij zich af en blies de lamp uit.
't Bleef toch nog licht in de kamer, want de maan scheen door 't venster. Hij zag naar buiten, naar 't uitspansel. 't Was een plechtige, stille, kalme winternacht, de sterren lichtten zoo helder, zoo heerlijk als waren ze pas geboren - als tintelden ze niet reeds sedert onheugelijke jaren. Zwijgend vouwde hij de handen en zag omhoog, naar dien eeuwig onbegrijpelijken hemel, - en in de kamer daarnaast lag zijn kasboek - nog open - hij dacht er niet meer aan evenmin als aan het deficit, - 't was alsof het voor hem niet meer bestond.
|
|