Stille menschen
(1909)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
I.Zij veegde, met lange, trekkende vegen, haar leeren schoenen af op de kleine mat voor de kamerdeur, streek een paar maal met den bevochtigden voorvinger langs 't glad gescheiden, grijze haar en kromde hem toen, om aan te kloppen. Een oogenblik nog bleef zij besluiteloos, toen tikte zij met een korte zenuwachtige beweging aan. ‘Binnen!’ klonk het gedempt van uit de kamer. De deurknop rammelde zachtjes, terwijl haar bevende hand hem omdraaide. Zij voelde haar knieën knikken en haar voeten werden als lood, terwijl ze langzaam, met bijna schuivende pasjes binnenkwam en bij de deur, die zij voorzichtig, zachtjes, achter zich gesloten had, bleef staan. Zwijgend stond zij daar, bevend van ouderdom en zenuwachtigheid, met oogen, die knipten tegen het licht, dat haar uit twee hooge vensters tegenstraalde. Vóór haar zat de advokaat aan zijn schrijftafel; hij keerde zich half om, toen hij haar hoorde binnenkomen. Zij zag zijn profiel scherp afsteken tegen het verlichte venster; zij zag een groote kamer met boekenkasten langs de wanden, tafels vol papieren en boeken, een open haard, waarin een turfvuur brandde, een lessenaar links, een schrijfbureau rechts en verder niets dan de brilleglazen van den advokaat, die als twee glinsterende ovalen op haar gericht waren. Ze werd duizelig, verward en moest een oogenblik wachten voor zij op de vriendelijke vraag: ‘Wat wenscht u, juffrouw?’ antwoorden kon met een zeer zacht en bedeesd uitgesproken- ‘Is u meneer Bernard?’ ‘Die ben ik en met wie heb ik 't genoegen?’ ‘Juffrouw Smits, weduwe Smits;’ weer zweeg zij een paar seconden en zag met dwalende oogen de kamer door, toen zuchtte zij, greep met trillende vingers in de franje van haar zwarten omslagdoek en vroeg bijna fluisterend: ‘Mag ik u eens heel alléén spreken, heelemaal alléén?’ | |
[pagina 69]
| |
‘We zijn hier ongestoord, juffrouw.’ - O, neem u me dan niet kwalijk, dan... ‘Nu?’ moedige de advokaat aan. ‘Dan is 't goed, want 't is een erg akelige zaak, waarover ik u kom spreken en....’ weer wachtte zij en haar lippen beefden, voor zij vervolgde: ‘en u moet me belooven, dat u geen misbruik zal maken van 't geen ik u zeggen zal.’ ‘Misbruik, ik?’ de advokaat glimlachte even, maar de toon van zijn stem was ietwat scherp, zoodat het oude vrouwtje haastig zei: ‘Neem me niet kwalijk, als ik soms iets zeg, wat niet behoorlijk is, maar ik heb nog nooit iets met 't gerecht uitstaande gehad, weet u? Daardoor ben ik wat vreesachtig om te veel te zeggen. Ach Heer!’ viel ze eensklaps uit, met een diepen zucht, ‘ik weet niet hoe ik 't eigenlijk zeggen moet; 't is zoo'n ongelukkig geval en als ik ook niet van iedereen wist, dat u een menschlievend man is dan, dan...’ ‘Nu, zeg 't maar gerust juffrouw, wat heb je?’ ‘U kent me niet meer, meneer Bernard, maar dat wil ik wel aannemen; 't ook al zoo lang geleden, dat u me gezien heeft.’ ‘Hm! u komt me wel bekend voor, juffrouw, maar....’ ‘Ik was toen 'n boel jonger, niet zoo grijs en,’ haar kinnetje beefde, terwijl ze zuchtend vervolgde: ‘ik had toen nog niet zooveel ondervonden. Voor jaren kwam ik bij uwes mama over den vloer als huis-naaister, ik...’ ‘Juffrouw Smits, hm! ja, nu geloof ik toch wel, dat ik u vroeger gezien heb. We woonden toen op de Heerengracht....’ ‘Juist meneer en m'n dochtertje kwam wel 'reis met me mee, dan gaf u d'r wel eens prentjes en wacht!.... ik zal u dadelijk iets zeggen, waaraan u ons rappeleeren kunt.’ Een flauw lachje plooide even haar ingevallen mond en in haar matte oogen kwam iets als een korte opflikkering. ‘U was toen student, weet u? en u had een scheur in uw jas gekregen, hm! bij een kloppartijtje met 'n klabak, zooals u zei.’ Het oudje lachte zachtjes bij die herinnering. ‘Ik zat met Catootje op de bovenachterkamer, waar die groote linnenkast stond, daar kwam u bij me en u gaf nog een kwartje aan 't kind, toen ik de reparatie gedaan had, rappeleert u je dat niet?’ De advocaat sloot even de oogen, als zocht hij in zijn herinnering, toen zei hij glimlachend: ‘'t kan wel wezen.... dan is u Mietje de naaister.’ De oude knikte. ‘Wel, wel, dan is u zeker al mooi op jaren?’ ‘Zes-en-zeventig, meneer.’ ‘Zoo! hm!’ De advocaat stond op, nam een stoel, zette dien naast zijn bureau en vroeg: ‘Wilt u niet gaan zitten, juffrouw?’ ‘O, dank u, ik kan wel blijven staan, want...’ ‘Neen! ga eerst zitten en vertel me dan eens wat je op 't hart hebt, vrouwtje.’ ‘Mag ik?’ ‘Zeker!’ | |
[pagina 70]
| |
Langzaam, als voorzichtig’ nam ze plaats, vóór op den rand van den stoel. Ze lei de handen in den schoot, haar zakdoek krampachtig tusschen de vingers verfrommelend; zwijgend keek ze op haar handen. ‘Nu?’ Ach Heer! 't is zoo'n ijselijkheid,’ zei ze als in zich zelf en toen luid en met een tint van haast in haar stem: ‘U weet wel, dat ik altijd netjes en fatsoenlijk ben geweest, anders had mevrouw uwes mama me ook niet zoolang over den vloer gehouden en me geholpen toen ik weduwe werd. Mijn man was zeevarend geweest en bij de Kaap omgekomen. Eén dochtertje had ik van hem, weet u? Die is ook al dood, al twaalf jaar. Cato was jong getrouwd, meneer, ze is jong gestorven, kort na d'r man. Onze lieve Heer heeft me wèl beproefd, maar ik heb nooit gemord tegen het Opperwezen en dan toch zoo'n verschrikkelijk ding te moeten ondervinden door m'n kleinzoon....’ ‘O! is 't over uw kleinzoon dat u komt spreken,’ zei de advokaat, als met een soort van verademing, ‘vertel dan maar eens gauw wat er met hem gebeurd is; mijn tijd is nogal beperkt en....’ Zij viel hem in de rede met bedeesde stem en een haastig knikken: ‘Ja, dat weet ik wel en ik vraag u excuus dat ik u zoo ophoud, maar ik wist geen hemelschen raad meer en ik dacht, dat u, omdat u me toch zoo'n beetje gekend heeft, wel te vertrouwen zou wezen en geen ongeluk over 'm zou brengen.... als u wist....’ Een fijn glimlachje, dat der oude vrouw ontging, gleed over de trekken van Mr. Bernard, hij rolde zijn stoel een eindje voort naar juffrouw Smits, keek haar, over zijn gouden bril heen, goedig en bemoedigend aan en vroeg zachtjes: ‘Wat doet hij?’ ‘Hij is op een kantoor, meneer!’ ‘Waarin, welk vak?’ ‘'n Commissiehuis op de Oost meneer!’ ‘Hm! zoo, hoe oud is hij?’ ‘Och heer! pas negentien jaar.’ Zachtjes schudde zij haar hoofd heen en weder, terwijl ze als in zich zelf zuchtte: ‘Zoo jong, zoo jong en...’ De advocaat boog zich voorover naar de oude vrouw, lei zachtjes zijn hand op haar zenuwachtig bewegende vingers, hield die met een lichten druk in rust en vroeg fluisterend: ‘Heeft hij soms...?’ ‘Ja meneer’ fluisterde zij terug, ‘maar slecht is hij niet, o God neen! 't is een beste, goeie jongen, maar hij is in de verleiding geweest en...’ Een paar dikke tranen rolden eensklaps over haar gerimpelde wangen en vielen op Mr. Bernards hand. Haastig trok zij haar vingers uit de zijne, wischte zijn hand voorzichtig met haar zakdoek af en zei, even slikkend: ‘Neem me niet kwalijk, ik kon 't niet helpen. 't Is ook zoo'n vreeselijk ding.’ ‘Dat geloof ik graag - hm! - en is 't veel?’ Zij knikte ja, en terwijl ze met een schichtige hoofdbeweging even rondzag, bracht ze haar mond vlak bij 't oor van Mr. Bernard en zei: ‘Vierhonderd dertig gulden! Ach Heere! ik heb ze nooit bij mekaar gezien. Wat 'n som en zoo heelemaal weg, verspikkuleerd!’ ‘Wat? speculeerde die jongen? Waarom?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Dat weet ik niet, meneer. Ik heb er geen verstand van, en hij ook niet, geloof ik, maar een vriend van hem, die in de effecten is, had het hem aangeraden. Hij is er nu ziek van, meneer. Hij ziet er uit als een geest. De angst, weet u, - de angst!’ Weer keek ze rond, als bevreesd dat iemand haar zien of hooren zou: Hij heeft 't geld uit de kas van z'n patroon genomen, niet om het te ste’ - ze verbeterde - ‘te houden; ach neen, zóó is ie waarachtig niet. Hij wou 't maar één dag hebben. Als die papieren nu maar gerezen waren, was d'r geen kwaad aan boord geweest meneer - hij heeft 't me onder bittere tranen verteld - ik heb er geen verstand van, maar hij zei: ‘Grootmoeder, zei d'ie, als er maar een beetje geluk bij was geweest, dan had er nooit iemand iets van geweten en dan had jij minder zorg gehad van den winter.’ Ach! gerust meneer, die jongen is niet slecht. Hij is alles voor me. We kwamen wel krap an rond, maar we kwamen er toch.... en nu? Wat moeten we in Godsnaam beginnen?’ Mr. Bernard was een oogenblik van kleur verschoten, een kort oogenblik maar - juffrouw Smits had er niets van gezien. Zij merkte ook niet, dat zijn stem eenigzins anders klonk, toen hij vroeg: ‘Wat verdient je kleinzoon?’ ‘Zes gulden in de week, meneer.’ ‘En moet jelui daarvan leven?’ ‘Ik heb nog een kleine veertig gulden in 't verreljaars van 'n weeu-wenfonds, waar m'n goeie man in was gegaan, toen we trouwden....’ ‘En is dat alles?’ ‘Vroeger verdiende ik wat als naaister, maar later werd ik daar te oud voor. Af en toe heb ik nog werk gehad voor 'n gemaakte kleerenwinkel, matrozengoed, weet u? maar m'n oogen beginnen zoo slecht te worden, de menschen maken aanmerking op m'n werk en ik doe toch genoeg m'n best. Karel had nu en dan 's avonds schrijfwerk, maar hij is tot acht uur op 't kantoor, veel kan hij dus niet doen; 't geeft maar 'n futje. Afijn, alles en alles konden we een gulden of elf halen.’ ‘Dat 's zeker niet te veel, maar....’ Maar je kondt er toch mee rond komen, wilt u zeggen. Zeker! dat deden we ook, we hadden geen cent schuld en nu - ach Ood! ach God!....’ ‘Ja, 't is ongelukkig, ik begrijp de rest. Uw kleinzoon is 'n beetje aan den boemel geweest, heeft koffiehuisvertering gemaakt, dat gaat gewoonlijk zoo - dan moeten die uitgaven gedekt worden en...’ ‘Wat zegt u daar?’ Met verschrikte oogen keek het oudje den advocaat aan, ze kreeg een kleur van verontwaardiging en heftig haar hoofd schuddend, zoodat haar hoed een ritselend geruisch maakte, zei ze: ‘Koffiehuisloopen, mijn Karel? Neen meneer, daar was ie nou finaal vrij van, je moest hem reëel de deur uitjagen soms. Ik deed 't wel ereis, omdat ik 't niet goed vindt, dat zoo'n jongen altijd bij 'n oud mensch hokt; schulden maken? geen cent meneer, hij is de braafheid zelf. Hij heeft al wat dikwijls gezeid: Grootmoeder, ik kan 't niet velen, dat je zoo werkt, je bent er te oud voor en te zenuwachtig. Nou, dat's waar, de zenuwen waren me in den laatsten tijd dikwijls | |
[pagina 72]
| |
de baas. Die meneer uit den kleerenwinkel is niet mak. Als 't werk niet naar z'n zin is, dan jakkert hij je af, dat je staat te rillen en te beven en voortdurend trekt ie percenten af om de concurrentie. Karel zegt telkens: gooit 't 'm toch voor z'n voeten, grootmoeder; is dat betalen: vijf en twintig centen voor een baaien hemd en achttien centen voor een boezeroen naaien? Maar alle beetjes helpen, begrijpt u?’ ‘Jawel, maar dat doet hier nu minder ter zake, juffrouw,’ zei Mr. Bernard, die onrustig op zijn stoel heen en weer begon te schuiven bij 't min of meer langwijlig verhaal der oude vrouw. ‘Vertel mij liever kort en goed, wàt heeft uw kleinzoon dan wel gedaan?’ ‘Gespikkuleerd, zooals ik u zei, hij wou tegen den winter wat geld hebben, hij zou me een warmen mantel koopen, deze doek is te dun, zeid'ie, en een grooten stoel, 'k heb dikwijls pijn in m'n rug, weet u?’ dat hoefde niet, zeid'ie. Ach! hij verzon voor mij allerlei, ik lachte d'r wel reis om, en zei: Karel, je zult me verwennen.’ Zij wachtte even en zuchtte: ‘Ach! misschien ben ik er wel mee schuld aan, ik had 't hem moeten verbieden, maar ziet u, 't doet 'n oud mensch zoo goed, als ze hartelijkheid ondervindt van 'n jonger. Afijn! die vrind van 'm, die 'm wel reis schrijfwerk bezorgt, is in de effectenpapieren werkzaam en die wist er een loopje op, om te verdienen zonder moeite. Als ik 't goed begrijp, dan kocht ie voor Karel op de beurs en beleende die papieren. Als ze dan duurder werden, verkocht hij met winst...’ ‘Jawel, jawel, verder!’ ‘Maar nu werden ze aldoor goedkooper en er moest geld bij. Dat had Karel niet en als ie niet betaalde, dan zouden zij er zijn patroon over aanspreken en dan was hij zijn betrekking ook kwijt. Daar liep ie wel een week mee rond; hij zag er slecht uit, meneer, ik dacht dat ie koorts had of kou en ik gaf 'm al 's avonds kamillen met anijs, maar 't hielp niet. Eindelijk op een nacht hoorde ik hem zóó woelen en kreunen in z'n bed, dat ik opstond; ik stak de lamp aan en zei: jongen, dát kan ik niet langer hooren, wat heb je toch? Zeg 't je grootje maar, ze is er toch 't naaste toe, heb je soms een meisje in je hoofd? Toen barstte hij in eens uit en vertelde me alles. ‘Driehonderd gulden had ie moeten betalen, anders was hij al de papieren kwijt en in z'n angst had ie zich vergrepen aan de kas: die houdt ie voor z'n patroon, zoo lang die uit de stad is. Zijn effectenkennis had 'm op z'n eerewoord verzekerd, dat ie over twee of drie dagen alles weerom had met 'n goeie winst. Allemaal leugens en bedrog, meneer! Twee dagen later moesten er nog honderd dertig gulden bij en de papieren was ie toch kwijt. Alles weg! Overmorgen komt z'n patroon terug en als de kas dan niet in orde is... De oude vrouw barstte eensklaps in tranen uit en boog 't bevende hoofd ver voorover.... ‘dan is mijn Karel een dief!’ Mr. Bernard zat strak voor zich te kijken, in gedachten, slechts half hoorend wat juffrouw Smits vertelde. Even rilde hij, toen zij voortging: ‘Grootmoeder, zei ie, als ik jou niet had, dan verdronk ik me, want ik ken m'n baas, hij is niet te vermurwen, hij geeft 't aan - en...’ | |
[pagina 73]
| |
‘En? vroeg werktuigelijk de advokaat. ‘En om nou mijn arme jongen niet voor z'n heele leven ongelukkig te zien worden, heb ik den heelen nacht liggen prakkizeeren; toen is u me te binnen geschoten - ik heb anders alleen kennis aan arme menschen.’ Juffrouw Smits stond half op van haar stoel, terwijl zij vroeg; ‘Zou u niet zoo barmhartig willen wezen en leenen me vierhonderd gulden? Dertig gulden kan ik nog wel bij mekaar brengen, door mijn gouden doekspeld, Karels horloge en ketting en 'n paar belletjes, die ik nog van mijn moeder heb.’ Langzaam ging ze weer zitten, toen ze zag, dat Bernard zwijgend het hoofd omwendde, en met een trilling in haar stem, vervolgde: ‘Vastigheid voor uw geld kan ik u niet veel geven, maar ik ben eerlijk, dat weet God; en u kan 't papier van mijn verreljaars pensioentje krijgen. Onze lieve Heer zal me, hoop ik, nog wel een jaar of drie gunnen, dat ik mijn schuld aan u kan afdoen, Ach, meneer! help mijn jongen, want met zijn patroon kan hij niet spreken - als je eenmaal zóó iemands vertrouwen misbruikt, is 't natuurlijk voor goed gedaan.’ Zij stond op en trok zenuwachtig, met trillende vingers, haar zakdoek over haar linkerhand heen en weer, angstig vragend: ‘Meneer, zou u me niet willen helpen?’ Bernard bleef voor zich zien, hij scheen haar niet te hooren. ‘Ik heb niemand anders, dien ik vertrouw, niemand, die me helpen kan. Ik weet wel, 't is véél gevraagd, maar ach, lieve God, meneer, als u wist hoe 'n angst ik uitsta... zijn heele toekomst staat op 't spel - 't papier van mijn pensioen is goed in orde en percentengeld wil ik u graag betalen, al is 't nog zooveel.’ Zij lichtte haar eenvoudige, bruine japon op en haalde uit een langen witten zak een kleine, zwarte portefeuille te voorschijn. ‘Kijk u maar zelf, 't is op een solied kantoor. U kan 't bewaren meneer, en ieder verreljaars zal ik hier komen om 't voor u te gaan ontvangen, desnoods kan u me iemand meê geven - als u soms denkt dat ik...’ Zij ging weer zitten en begon hevig te snikken. Bernard, ontwakend uit zijn gepeins, stond op en haalde een glas water. Goedig klopte hij het oude vrouwtje op den schouder, terwijl hij haar liet drinken: ‘Bedaar juffrouw - je maakt je heelemaal overstuur, drink eens. Zòò, nog een slokje - pas op, je morst op je doek!’ ‘O dat's niets, 't is maar schoon water,’ en terwijl zij met bevende hand het dunne waterstraaltje afwischte, vroeg zij met angstige oogen: ‘Nu meneer, hoe denkt u er over?’ ‘Laat uw kleinzoon eens hier komen, ik wil hem spreken.’ Juffrouw Smits keek nadenkend voor zich, op haar handen, die ze onrustig over elkander wreef, toen hief zij eensklaps, met een smeekende uitdrukking op haar oud gelaat, de nog vochtige oogen naar hem op en zei zachtjes: Ik zal hem sturen, meneer, maar....’ Zij aarzelde een oogenblik en toen, met een zenuwachtig bewegen van haar hoofd, vroeg zij: ‘Ach, meneer, val 'm niet te hard, hij....’ zij hield op en keek weer op haar handen, als zoekend naar woorden om haar kleinzoon te verontschuldigen. | |
[pagina 74]
| |
Een licht gedruisch achter haar deed haar opzien. De kamerdeur werd met voorzichtige hand zachtjes geopend en een blozend, blond kinderkopje keek om het hoekje. Twee guitige oogjes zagen beurtelings vragend naar juffrouw Smits en Mr. Bernard. ‘Wel, Annetje?’ vroeg de advokaat. ‘'k Moest kijken of de juffrouw al weg was, 't eten staat op tafel; 't is half vijf.’ ‘O, Heere, neem u me asjeblieft niet kwalijk, dat 'k u zoo lang heb opgehouden?’ het oudje kreeg een kleur van verlegenheid en trok haastig den doek vaster om zich heen. Zij was te veel met haar gedachten bezig om van 't allerliefste kleine meisje, dat, nu genaderd, naast haar vader staande, haar met kinderlijke nieuwsgierigheid bekeek, eenige notitie te nemen. ‘Zend je kleinzoon bij me - van avond nog,’ zei Mr. Bernard, terwijl hij juffrouw Smits voorging naar de deur, die hij opende met een: ‘Annetje, laat jij de juffrouw eens uit!’ ‘O doe geen moeite, jongejuffrouw, ik zal d'r wel uitkomen,’ en met een kleine, linksche neiging en een hoofdknik verliet de oude vrouw de kamer. | |
II.Meegetrokken door de kleine Anne, trad Mr. Bernard zijn gezellige eetkamer binnen, waar de smakelijke geur van gebraden vleesch hem tegen kwam. Zijn vrouw zat met de andere kinderen, een kleine jongen en een aankomend meisje, reeds aan tafel. ‘Dáár is pa!’ riep de kleine meid en, zijn hand loslatend, wipte ze vlug op den voor haar bestemden, hoogen stoel. ‘'k Heb Annetje naar boven gestuurd, dat oude mensch maakte 't zoo lang en ze zag er volstrekt niet uit als of 't een goeie cliënte was,’ zei lachend Mevrouw Bernard, met haar slanke, fijne vingers het jongske een servetje voorbindend. Even drukte zij een kus op het bruin krulhaar van 't ventje terwijl zij het strikje vastmaakte: ‘Nu netjes eten, hoor broer! en jij, Annetje, blijf rustig zitten, je hindert pa, pa is moe. Wil ik haar ook naast mij nemen, Henri? Zij zit geen oogenblik stil, die kleine woelwater! Je ziet er zoo moe en afgetrokken uit.’ Mevrouw vroeg dat met een tint van bezorgdheid in haar stem en een lieven blik uit haar vriendelijke oogen. ‘Neen, laat haar maar zitten, ze zit zoo graag naast Pa, hé, An?’ Zachtjes streek Mr. Bernard met zijn hand over het blonde kopje van 't kind, dat haar mollige armpjes om zijn arm sloeg. ‘Je hebt 't ook altijd zoo druk.’ ‘Ja, 'k heb vandaag veel menschen moeten te woord staan. Dat's afmattend.’ ‘Eet dan maar gauw je soep, dat zal je opknappen. Hé, 't is dunkt me vervelend, om voortdurend al die narigheden te moeten aanhooren want gewoonlijk komen de menschen niet met plezierige zaken bij je’... ‘Neen!’ | |
[pagina 75]
| |
Zij reikte hem het bord. ‘Wat 'n zeur was dat; ze is zeker wel een uur bij je geweest. 't Leek anders een heel fatsoenlijk vrouwtje. 'k Zag haar juist naar boven gaan, 'n ouwe ziel. Ze stond wel een maal of drie stil op de trap. Zeker asthmatisch, hé?’ ‘Neen, dat geloof ik niet.’ Bernard at, in gedachten verzonken. Hij antwoordde erg kortaf op de vragen van zijn vrouw en hoorde ternauwernood naar het gesnap der kinderen, die hem telkens aanhaalden, omdat zij gewend waren, dat papa aan tafel vroolijk met hen praatte en grapjes maakte. Annetje had reeds een paar maal wat gevraagd, zonder antwoord te krijgen. Daarom stootte zij hem aan en zei: ‘Pa, hoort u me niet - is u boos?’ ‘Boos? Neen, heusch niet, lieveling, maar ik zat te denken.’ ‘Over die oude vrouw, occupeert die je zoo, Henri?’ ‘Och ja, 't is een vroegere huisnaaister van mama - 'n ongelukkige oude ziel.’ ‘O, dan is 't zeker weer een bedelpartij. Ja, ja, de menschen weten je wel te vinden, als ze wat noodig hebben; ze weten dat jij goed-geefsch bent; je wordt dan toch vreeselijk geëxploiteerd, man!’ ‘Neen, 't is geen bedelpartij, 't mensch zit in andere, eigenaardige moeielijkheden.’ ‘O, zoo!’ ‘Hè!’ zei het oudste meisje opeens, ‘ik zou toch geen advocaat willen zijn.’ ‘Waarom Henny?’ ‘Omdat je altijd met zulke rare menschen te doen hebt. Je wordt er maar stil van, zooals u.’ ‘Vindt je?’ ‘En 't zijn meestal slechte menschen, hè pa?’ ‘Neen, kind! niet altijd. De menschen zijn soms veel beter dan men denkt; de omstandigheden maken ze slecht.’ ‘Maar pa, Marietje Visser zei toch laatst op school, dat een advocaat de dieven moet verdedigen en 'n dief is toch een slecht mensch. Stelen mag je toch niet, wel pa?’ ‘Zeker niet?’ Mr. Bernard at weinig dien middag en bleef zóó afgetrokken. dat zijn vrouw hem een paar keer verwonderd aanzag en min of meer bezorgd vroeg: ‘Je voelt je toch wel, Henri?’ Zij vond het vreemd, dat hij zoo weinig notitie van de kinderen nam en toen hij na het eten opstond en zwijgend naar zijn studeerkamer ging, zonder eerst met de kleinen te hebben gespeeld en gestoeid, zag zij hem even hoofdschuddend na. Toen Mr. Bernard in zijn kamer kwam, liep hij eerst een paar maal, met de handen op den rug, het vertrek op en neer, ging vervolgens naar zijn schrijftafel en ordende eenige papieren, die daar lagen. Hij streek een keer of wat met de hand over zijn dun behaarden schedel en bleef, in gedachten achterovergeleund, een poos in zijn kantoorstoel zitten. 't Begon duister te worden; buiten sloegen groote regendroppels | |
[pagina 76]
| |
tegen de ruiten, die uitzagen in den tuin van het groote heerenhuis. Mr. Bernard stond op; hij voelde zich huiverig, ging naar den haard, wierp een paar blokjes hout en turf op het bijna verglommen vuur en bleef peinzend, met de handen op den rug, onder de jaspanden, zich staan warmen. In gedachten verzonken, keek hij naar de onduidelijk wordende figuren en bloemen van het dik, Deventersch tapijt onder zijn voeten. Beneden klonken, gedempt en zwak, de bekende stemmen der kinderen uit de huiskamer. Plotseling was het voor hem, alsof de vloer niet meer bestond; hij zag er als 't ware doorheen, hoe zijn vrouw met de kinderen speelde en ze bezig hield, totdat het bedtijd zou worden voor de kleinsten. Hij hoorde zacht het rinkelen van de borden en 't zilverwerk, dat de meid van tafel afruimde en nu en dan klonk even een helle lach of een vroolijke kreet tot hem op. Een glimlach gleed over zijn gelaat en met een weldadig gevoel van tevredenheid, luisterde hij naar al die kleine, bekende geluiden. Hij stak een sigaar op, de lucifer vlamde een paar seconden hel op en verlichtte den blauwen rook, dien hij langzaam voor zich uitblies. Met den voet schoof hij een grooten, lederen luierstoel, die naast den haard stond, een eindje voort, nam plaats en liet zijn blikken door de ernstige studeerkamer gaan. Beneden werd 't stiller en buiten nam de duisternis toe. Een bui joeg den regen tegen de ruiten, met een zacht, knetterend geluid. Als uit de hoeken der kamer opstijgend, doordrong de schemering het vertrek. In de glazen deuren van de groote boekenkast, tegenover hem, speelde de weerschijn van de opvlammende blokken en voor zijn voeten scheen, onvast, het rosachtige licht van den haard op de kleurige figuren van het tapijt. Dáár, naast de groote boekenkast, stond zijn brandkast, een zware, donkergrauwe Chatwood, met loggen koperen knop en glimmende plaat; hij zag, hoe op dien knop het vuur één felle vonk deed gloeien en onwillekeurig bleef hij op dat ééne punt staren, totdat zijn oogleden knipten. ‘Val 'm niet te hard, meneer,’ die woorden van de oude juffrouw Smits speelden hem door 't hoofd. Hij herhaalde ze, zonder dat hij 't zelf wist, een paar keer in zijn gedachten. Neen! hij zou dien jongen niet hard vallen als hij kwam, maar hij wilde hem zien en spreken, hem goed bekijken met de oogen van den rechtsgeleerde, van den man van ondervinding, die verder ziet dan een oude vrouw, die slechts weinig van de wereld kent, voor wie de wereld is de beperkte kring, waarin zij zich in haar naïeve eenvoudigheid beweegt. Zijn gedachten liepen wonderlijk dooreen, terwijl hij in zijn kamer werktuigelijk rondzag. De boekenkast vóór hem verdween, zijn rijk bureau-minister werd een hooge, smalle lessenaar en de gemakkelijke bureaustoel vervormde zich tot een gewone kantoorkruk met harde zitting. En daarop zag hij een lange, magere gestalte, zijn voogd, een streng, orthodox man. Hij hoorde zijn vermanende stem: - Al wéér aan den boemel geweest, Henri? Je zult je te laat beklagen, vrindje, 't is jammer, want je hebt zoo'n goeien kop, grijp je toch aan; als jij zóó doorgaat, kom je nooit waar je wezen moet; jij voert niets uit en zit altijd in de beer; 't einde draagt den last!’ | |
[pagina 77]
| |
Onder hem in de huiskamer begon zachtjes de piano te klinken. Brokken geluid bereikten zijn oor, ze klonken hem als de begeleiding van een café-chantant-liedje en in zijn gepeins kwam de gestalte van een chanteuse naar voren. Een wuft, brutaal wezentje met geblankette wangen en weelderigen, onbedekten boezem, een vrouwtje dat veel geld kon gebruiken en al te gaarne champagne dronk. Hij hoorde haar vleiend: ‘Lieber Bernard, du bist ein so guter Mensch, ein so prächtiger Kerl! Du bezahlst mir doch wieder meine Miethe, ja? Du hast ja eine reiche Mama..... Sie bezahlt am Ende doch wieder, wenn Sie auch mal grollt!’ Ja. Mama betaalde altijd weer, totdat zij niet meer betalen kon, omdat zij gestorven was. Toen hield ook het pensioen op, waarvan zij geleefd had met haar zoon, haar oogappel, die student was, maar niet studeerde..... Weer trof een geluid van buiten af zijn oor, de zwakke roep van een kraai, hoog in de bijna ontbladerde boomen van den tuin. 't Herinnerde hem aan de krassende stem van den ouden professor, een vriend van den huize, die hem op zijn eigenaardig korte, afgebroken manier had gezegd; ‘Moederlief dood, geld op, je aangrijpen man! of niemendal worden in de wereld’..... En hij had zich aangegrepen, nog te rechter tijd, omdat hij trotsch was en niemand tot last wilde zijn. Hij had gebroken met zijn verleden en was plotseling even hard gaan werken, als gij vroeger geboemeld had. Toen had hij verdiend, wat hij voor zijn studie behoefde en - hij was er gekomen, langzaam maar zeker. Mr Bernard was nu sedert jaren de advokaat ‘en vogue.’ Hij stond bekend als een eerlijk, betrouwbaar man, die geen slechte, zelfs geen twijfelachtige zaak zou aannemen. 't Geluk had hem toegelachen, hij was rijk gehuwd, met een dochter uit patricische famillie, had invloed en relatiën overal en toch was er één tijd geweest in zijn leven, waaraan hij niet dan met huivering kon terug denken. Onwillekeurig richtte hij zijn oogen op de brandkast; het opvlammende vuur weerkaatste in de koperen plaat en de knop gloeide vurig, als een dreigend oog. In zijn gedachten verplaatste hij zich in het kantoor van den ouden, dorren notaris, waar hij werkte, terwijl hij studeerde, na moeders dood. Een groot, deftig kantoor met veel bedienden en een kleine kamer van den notaris er naast. Een ernstig, bleek, streng gelaat ziet om het hoekje van de tusschen-deur en een harde, afgemeten stem vraagt: ‘Bernard, wil je zoo goed zijn en even hier komen?’ 't Is alsof hij daar voor zich, in dien bureau-stoel, de lange zwart-deftige gestalte van den witgedasten notaris ziet zitten, rechtop als een kaars, met half uitgestoken rechterhand hem een sleutel toereikend: ‘Bernard, ik moet een paar dagen de stad uit, mijn candidaat is ernstig ziek, weet je. Jou vertrouw ik, totdat ik terug ben, de kas, hier heb je den sleutel.’ Hij voelde eensklaps de harde, staalblauwe oogen van den strengen | |
[pagina 78]
| |
man weer op de zijne gericht en hij hoort hem vragen: ‘Ben je niet wèl, je ziet al een paar dagen bleek en betrokken, hoe komt dat?’ Mr. Bernards hart begint te kloppen, onrustig en bang, als hij terugdenkt aan die dagen; hij drukte de hand op zijn borst en haalde diep adem, 't was toen ook zoo'n critieke tijd voor hem geweest: er op of er onder!... 't Ging hem niet gauw genoeg, hij wilde vóóruit in de wereld ‘full speed’ en 't was immers al een paar malen goed gegaan met heel kleine bedragen. Zijn vriend was zoo doorkneed in beurszaken, dat hij bijna zeker wist, dat elke speculatie, die hij aanraadde, gelukken zou. Ze hadden samen gedaan en samen een honderd gulden of wat verdiend, zonder eenige moeite; toen kwam er een oogenblik, dat ze met dat gewonnen geld een grooter slag konden slaan. ‘Kerel!’ had zijn mentor gezegd: 't Kan niet anders, die Atchison Topeka Shares worden weggegooid; ze zijn nu zóó speculatief, dat we hoogenaamd geen kwaad kunnen, laten we toch gebruik maken van de paniek op 't oogenblik. 't Is onmogelijk dat ze nòg lager gaan; we moeten er flink in, dan blijft er ten minste wat over voor de moeite.’ En ze waren er flink ingegaan, met een bedrag ver hun krachten te boven gaand. Wat onmogelijk scheen, gebeurde echter toch, de Shares daalden en daalden, zij moesten suppleeren of... Bernards oogen richtten zich weer, als door magische kracht aangetrokken, op de brandkast, Hij ziet in zijn verbeelding weer zich zelf met den sleutel in zijn zak. Hij herinnert zich zijn slapelooze nachten, zijn angst en tweestrijd, omdat hij in die kast duizenden onder zijn bereik wist, waarvan een of twee hem konden redden voor 't oogenblik. Hij hoort nog de stem van den effectenman, die hem met overredende kracht toevoegt: ‘'t Is voor een dag of drie hoogstens, Henri; waarachtig, mijn berichten zijn goed, de Shares moeten stijgen. Wanneer we maar voor een paar dagen geld hebben, zijn we gered en houden wat over ook. 't Is to be or not to be! Heb je dan iemand, die je een paar lapjes leenen kan? We moeten geld hebben.’ Het vuur vlamt hooger op en spiegelt in de plaat van de brandkast, met bewegelijken glans. Bernards verbeelding toonde hem eensklaps de kast geopend. Hij herinnerde zich duidelijk, hoe hij, met zenuwachtige haast, uit de portefeuille met bankpapier van zijn patroon, een paar duizend gulden leende. 't Was hem immers niet te doen geweest, om dat geld te houden. 't Was maar voor enkele dagen ter leen, dan zou hij het stellig teruggeven... O, die dagen! nu begrijpt hij niet, hoe hij ze kon doorleven, 't schenen hem destijds jaren toe. Hij durfde ternauwernood iemand aanzien: hij verbeelde zich, dat men 't aan hem zou merken. Als in een koortsdroom leefde hij toen voort. Als ze toch eens lager gingen die Shares? Dan? Ja wat dan? Dan bleef hem niets over dan een schot uit den kleinen revolver, dien hij in zijn slaapkamer bewaarde. Hij vertelde zich zelf, dat het een bestiering was, dat de notaris juist uit de stad moest, toen in dien critieken tijd, en dat de operarie goed af zou loopen, maar hij geloofde het niet. Angst, doodangst verteerde | |
[pagina 79]
| |
hem, joeg hem kille droppels op zijn voorhoofd, als hij aan alles dacht, wat gebeuren kon. Ook nu jaagt hem het herdenken, nog even een klam zweet een rilling over het lichaam. God! wat zou er van hem geworden zijn, als niet een dag of wat later de rijzing ware gekomen? Zijn vriend had goed voorspeld, plotseling was alles in orde geweest. Ze waren daar in Amerika ook zóó aan 't dobbelen en gooien; hun speculatie gelukte, er bleef een winstje over. Toen de notaris terugkwam, ontbrak er geen cent aan de kas, maar Bernard verschoot van kleur, terwijl hij den sleutel aan zijn patroon overhandigde. Een paar dagen was hij er geheel van streek door geweest, hij herinnerde het zich nu zoo duidelijk, hevige koorts had hij er van gehad en de dokter, dien hij raadpleegde, verklaarde, dat hij zich overspannen had. Hij nam een paar dagen rust en terwijl hij tot kalmte kwam, dacht hij na en nam zich heilig en vast voor, nooit weer ‘een affaire te doen.’ 't Winstje stond niet in goede evenredigheid tot den verterenden angst, dien hij had uitgestaan. En sedert had de fortuin Mr. Bernard de hand gereikt, hij was zijn loopbaan gevolgd, zonder weer een zijsprong te doen. Van fondsen en effecten had hij een afkeer gekregen, die hem zijn leven lang bij zou blijven. Zijn effectenman was sedert jaren dood; niemand had ooit geweten, niemand zou ooit weten, dat hij, Mr, Bernard, eens aan den rand van den afgrond had gestaan. ---------------------- ‘Zit je hier in 't donker, - slaap je soms, Henri?’ 't Was de vriendelijke stem van zijn vrouw, die hem uit zijn gepeins deed ontwaken. ‘Hè, o! ben jij 't Marie? Ja, ik was geloof ik, zoowat ingedut,’ antwoordde Mr. Bernard, een oogenblik verward en zenuwachtig opstaande. ‘Gunst heb ik je doen schrikken?’ ‘Neen, neen! maar ik had je niet hooren aankomen.’ Hij stak het licht boven zijn schrijftafel op en toen hij zijn gelaat naar zijn vrouw keerde, vroeg zij bezorgd: ‘Scheelt je wat Henri? Je ziet zoo betrokken,’ ‘O neen! ik ben maar een beetje huiverig geworden. Is de thee klaar?’ ‘'k Zal je dadelijk een kop inschenken. 't Spijt me, dat ik je storen moest, maar er is beneden een jongmensch om je te spreken. Betje wou hem al wegsturen, maar hij zegt dat hij verwacht wordt. Hij komt van juffrouw Smits.’ ‘Ja, dat's waar.’ ‘Maak je 't niet lang met hem? Je rekent er toch op, dat we vanavond zouden uitgaan? Hè! jij hebt ook nooit rust, zelfs 's avonds vallen de menschen je lastig.’ 'k Zal met dien jongen gauw klaar zijn, Marie, laat hem maar boven komen.’ Een oogenblik later stond een jongmensch, met zijn hoed in de | |
[pagina 80]
| |
hand, voor Mr. Bernard, die aan zijn schrijftafel was gaan zitten. 't Heldere gaslicht viel op een jeugdig, open maar nu wat bleek gelaat en goot over 't bruine, krullende haar van den jonkman een goud-achtigen weerschijn. Hij had den advocaat een oogenblik flink aangezien, maar bleef toen met neergeslagen oogen, wachten. Mr. Bernard keek hem een poosje aan en nam hem goed op; 't was doodstil in 't vertrek. 't Viel Bernard op, dat de jongen er, hoewel schamel, toch netjes uitzag. Zijn overjas was kaal maar zindelijk en heel, zijn boordje en half hemdje wit en goed gestreken en zijn handen, die met langzame beweging zijn hoed ronddraaiden, schenen goed verzorgd. ‘Je bent Karel, de kleinzoon van juffrouw Smits, niet waar?’ ‘Om u te dienen, meneer!’ Die woorden kwamen heel zachtjes over zijn lippen en zijn stem trilde, toen hij, Mr. Bernard een oogenblik aanziende met een half bevreesden blik, er bij voegde: ‘Grootmoeder zei, dat u me wou spreken.’ ‘Ja!’ Mr. Bernhard sprak ernstig maar niet barsch: ‘Zie mij eens goed aan, Karel?’ De jonge man sloeg de oogen, die weer op zijn hoed gevestigd hield, op en zag den advocaat vlak in 't gelaat. 't Waren donkerbruine, goedige oogen, die hij met vasten blik op hem richtte, terwijl een gloeiend rood over zijn wangen vloog, ‘Je grootmoeder heeft mij alles verteld.’ ‘Waarom heb je dat gedaan?’ De jongen antwoordde niet dadelijk, maar zuchtte; de hoed ontglipte aan zijn handen; hij scheen het niet te merken en begon te beven. ‘Nu?’ ‘Uit angst, meneer!.... En ik - ik - hoopte 't terug te kunnen geven.’ ‘En als dat nu onmogelijk is?’ ‘Dan moet er in Godsnaam maar van komen, wat er van komen moet. Ik heb 't gedaan, meneer: daar moet ik de gevolgen van dragen.’ ‘Weet je wel wat er op zoo iets zit?’ Karel zweeg huiverde, strak voor zich uitziende. ‘Minstens een jaar.’ Plotseling zag hij Mr. Bernard vlak in 't gezicht. Uit zijn oogen sprongen met kracht twee dikke tranen en met ingehouden stem zei hij dof: ‘Ik heb 't verdiend, maar ach! mijn arme grootmoeder ze is zoo zwak, zoo oud. Dat overleeft ze niet. Waar moet zij dan heen? O God! meneer, ik heb er nooit aan gedacht, dat zoo iets gebeuren kon.’ Toen, met een plotselinge vertrouwelijkheid: ‘Als ik haar niet had, stond ik hier niet voor u, dan was ik allang weg!’ ‘Zoo, en waarheen?’ ‘Dat weet ik niet, naar Amerika, op een boot, ik zou wel een gelegenheid gevonden hebben.’ Er lag iets onverschilligs in den toon, waarop hij dit zei en in zijn oogen kwam een vastberaden uitdrukking terwijl hij vervolgde: ‘Ik zou me wel gered hebben, al was ik gaan schoenpoetsen. Waar niemand me kent, kan 't me niet schelen, wat ik doe.... maar ik kan 't ouwe mensch niet alleen laten. Zij heeft altijd alles voor mij over gehad en, - 'k wou haar toch zoo graag wat rust bezorgen. Ze kan niet meer werken en nu...’ | |
[pagina 81]
| |
Bernard viel hem in de rede, iets ongeloovigs in zijn stem leggend: ‘En nu heb je haar rust en jouw heele toekomst op 't spel gezet, alleen om wat geld te hebben,’ - hij wachtte even - ‘voor je verteringen misschien om uit te gaan...’ ‘Dat 's niet waar! ik ga nooit uit; ik verteer geen cent buitenshuis, stoof Karel op, heftig en snel sprekend, met een kleur van verontwaardiging op de wangen. ‘Ze nemen me dikwijls genoeg in 't ootje, omdat ik altijd met 't ouwe mensch ben. Hij vrijt met z'n grootje, zeggen ze, maar 't kan me niet schelen dat ze me uitlachen. Ik kan 't niet langer aanzien, dat zij haar oogen blind werkt’ - en toen kalmer: - ‘ik doe, wat ik kan, maar 'k zie geen kans om meer te verdienen - 'k had haar zoo graag in een hofje willen koopen.’ ‘Hm! Is dat de waarachtige waarheid? Hou je dan zooveel van die oude vrouw?’ We hebben niemand op de wereld als mekaar,’ zei Karel eenvoudig. ‘En heb je dan nooit bedacht, hoeveel verdriet je haar kon aandoen, door wat je deed?’ ‘Ach God wie denkt daaraan, voor 't te laat is?’ ‘En hoe denk je nu uit de klem te komen?’ Mr. Bernard zag den jongen medelijdend, met een bijna vaderlijken blik aan, zonder dat deze het merkte, en in zijn stem kwam een warmer klank, toen hij nogmaals vroeg: ‘Nu, hoe denk je?’ ‘Dat weet ik niet, meneer.’ Karel zag den advocaat smeekend aan, deed een stap voorwaarts en zei, met uitgestrekte handen: ‘En als u 't niet weet, dan...’ hij zweeg en dacht een oogenblik na, voor hij vroeg: ‘Als ik eens weg was, zou zij dan in het Besjeshuis kunnen komen? Dan had ze geen kostwinner, dan zouden de menschen misschien medelijden met zoo'n ouwe ziel hebben en...’ ‘En dan zou ze dadelijk dood gaan. Neen, Karel, jelui moet bij elkaar blijven.’ Bernard zag langs hem heen naar zijn brandkast, waarop de schaduw van den jongen zoo zonderling viel, door 't licht dat voor hem brandde. 't Was of hij, twintig jaren terug, zich zelf zag staan, in tweestrijd en angst, en eensklaps zei hij zacht: ‘Ik houd je niet voor oneerlijk en ik zal je vierhonderd gulden leenen, ter wille van de oude vrouw, maar...’ Hij kon niet voleinden, want plotseling vloog Karel op hem toe, greep, als in een kinderlijke opwelling, zijn hand en drukte die aan de lippen. Toen begon hij bitter te schreien en sloeg de handen voor de oogen, om ze dadelijk daarop weer naar Mr. Bernard uit te steken. ‘O God, meneer, meen je dat?’ Hij drukte uit al zijn macht Bernards handen tusschen de zijne. ‘Dat zal God u vergelden, meneer, en ik zal 't geld weeromgeven, bij kleine beetjes, meneer, maar er zal geen cent aan mankeeren - en nooit, nooit, zal ik weer...’ toen kon hij niet meer door 't snikken... *** Toen Karel de kamer had verlaten, sloot Mr. Bernard de brandkast en terwijl hij dat deed, had hij een gevoel, alsof hij een lang vergeten schuld had afbetaald. |
|