| |
| |
| |
Een helper van de gerechtigheid.
- Prachtig warm weer van avond, 't is toch een heerlijk mooi gezicht, zoo'n zonsondergang! zei 't oude mannetje, dat, even aan zijn platte pet tikkend, naast mij kwam zitten op de bank voor 't kleine cafétje aan de Jachthaven van de Nieuwe Stadsherberg.
't Was in de dagen, dat men begonnen was, de steigers van Harlinger- en Kamperbooten op te ruimen en het oude bekende gebouw, de Nieuwe Stadsherberg, onder sloopers handen kwam.
De Jachthaven, met haar grillig gevormde, scheeve, half ingezakte en vervallen huisjes, wormstekige steigers en ouderwetsche hekken ging haar ondergang tegemoet en de eigenaar van het koffiehuisje sloeg - zooals hij beweerde - een klein duitje uit de menschen, die, voordat alles finaal werd opgeruimd, nog eens een kijkje kwamen nemen over 't IJ en zich sjagrineerden, dat de gemeente d'r eigen boel zoo bedierf.
Het bier, dat hij schonk, was lauw, de limonade duur en slecht en de koffie drabbig; maar - ze drinken het consumabel toch, - dacht de caféhouder, die wel wist, dat zijn klanten uitsluitend bedroefde ouderwetsche Amstelaren waren, die de nieuwe grootsche werken voor station, spoorlijnen, stoombooten en kaden, met ergernis aanstaarden en hun bescheiden, geliefkoosd zitje aan den IJkant noode afstonden.
De oude man, die van gezelligheid scheen te houden, schoof een eindje dichter naar mij toe, wees met zijn zwartgerookt houten pijpje op 't gloeiende puntje van mijn sigaar en vroeg: - Zou u zoo beleefd willen wezen?
- Ik gaf hem een waslucifer en toen het kleine kaarsje zijn gelaat helder verlichtte, trof het mij, dat zijn gezicht vol rimpels en naden was, maar dat zijn oogen vrij jeugdig en helder stonden.
Terwijl hij, met slappe lippen smakkend, zijn pijpje aantrok, keek hij even om, als zocht hij iets. De tabak brandde, hij drukte ze met den vinger vast in den pijpekop, blies een ferme rookwolk uit en liet toen, nogmaals omziende, een eigenaardig gefluit hooren.
Een klein, onoogelijk smoushondje kwam op drie pooten haastig aanhinken en blafte even, als wilde het zeggen: daar ben ik al!
- Zoo! kom je eindelijk, waar heb je weer gezeten? De man boog zich naar den hond, vatte hem bij halsband en staart en tilde hem naast zich op de bank: - nou blijf je koest liggen, versta je? Hij zei 't met gewilde barschheid en streelde inmiddels het dier over den kop.
| |
| |
- 'k Ben zoo aan 'm gewend, meneer! en hij heeft de eigenaardigheid, om telkens een slippertje te maken.
- Is 't een smousje?
- Och, 'k weet 't zoo net niet - ik geloof, dat ie zoo wat van alles is, 'k heb 'm nou al omtrent 'n jaar of zeven.
- Heeft ie zich bezeerd?
- Neen, hij heeft maar dispositie over drie pooten en één oog is ie ook kwijt. 't Is eigenlijk een leelijk mormel, maar je hecht aan zoo'n beest en ik heb 'm z'n leven gered. Op een avond, dat ik thuis kwam 'k woonde toen al op de Palmgracht, waren een paar kwaje jongens bezig 't stomme dier te verzuipen. Ze hadden hem eerst getrapt en toen met steenen gegooid en telkens zwom ie, zoo jong als ie was, weer naar de wal. Dat kon ik niet aanzien; ik pakte een paar van die bengels in d'r lurven en gaf ze een rammeling, die ze onthouden konden. Beroerde jongens waren 't bij mij in de buurt; eeuwig en altijd aan 't dierenplagen. Afijn, ik heb ze dan ook dikwijls genoeg met m'n stok of m'n handen op der tabberd gezeten. Thuis heb ik een tamme musch ook, da's een aardigheid om te zien, meneer. Als ik roep: Piet, Piet! dan komt ie op m'n schouder en pikt een hennepzaadje uit m'n mond. Achter m'n woning vond ik 'm op 't binnenplaatsje, 't stomme dier was bepaald uit zijn nest gefladderd; 't is daar altijd vol musschen, onder de pannen en in de goot van 't pakhuis van de buren. Met een penneschacht heb ik 'm groot gevoerd met geweekt brood, langzaam aan, tot ie alleen eten kon. Aardig dat zoo'n diertje zoo gauw weet, dat je 't goed met 'm meent. Toen hij vliegen kon, is ie weggevlogen en een heele poos weg geweest, maar op een morgen zat ie waarachtig in de vensterbank; ik herkende hem dadelijk en hij mij, want toen ik 't raam open schoof kwam ie direct binnen en vloog op m'n tafel. Nou heb ik 'm al een paar jaar; hij vliegt uit, als ie wil, maar telkens komt hij weer thuis. Soms zit ie boven op den hond in zijn mand, want Sampie is goede maatjes met Piet. Hij doet 'm geen kwaad, nietwaar hondebeest? en met de vlakke hand klopte hij zijn hond liefkoozend op den rug.
- Je schijnt veel van dieren te houden?
- Altijd een liefhebber d'r van geweest, dat leit zoo in 'n mensch z'n natuur! 't Is ook een heele gezelligheid voor iemand, die alleen is. Ja 'n oud mensch moet soms al raar door de wereld sukkelen. Niet, dat ik me beklaag. Och neen! ik kan wel rond komen, ik heb 'e klein pensioentje
- O! zeker gediend?
- Neen, dat nou juist niet, maar ik was toch in dienst van den staat.
- Als wàt, als ik vragen mag!
- Och, dat zou u in geen honderd keer kunnen raden.
- Dan begin ik er ook maar niet aan.
't Werd langzamerhand geheel donker, de zon was bloedrood weg gezonken aan de westerkim en de avondwind stak op. - 't Werd frisch buiten.
- Hé dat doet je goed zoo'n windje, zei de oude man zijn pet even verschuivend en een krachtigen haal aan zijn pijp doende - 'k zou
| |
| |
hier zoo'n heelen nacht kunnen blijven zitten; 't is hier zoo lekker kalm en stil.
Een paar menschen, die op den steiger voor ons hadden zitten praten, kwamen nu in de beschutting van het koffiehuisje plaats nemen, vlak bij ons aan een tafeltje. Zij zetten hun gesprek zoo luid voort, dat we alles verstaan konden; onwillekeurig luisterden wij.
- Ophangen! zei de een - ophangen of onthoofden is 't eenige afdoende middel. Is 't geen zonde en jammer, dat ze al dat gespuis op staatskosten doodvoeren? Als ze een moordenaar te pakken krijgen en zijn schuld bewezen wordt, dan asjeblieft korte wetten! De schrik komt er nu niet meer in. Afschaffing van de doodstraf klinkt heel mooi, maar 't is onzin! Zoo'n boef denkt immers bij zich zelf: 't kost me mijn hachje toch niet, en hij heeft maling aan de gerechtigheid. Zoo'n twintig jaar zitten. Ba! daar geven ze niemendal om.
- En als ze een onschuldige ter dood brengen?
- Dat komt zóó zelden voor!
- Maar 't gebeurt toch; justitiëele dwalingen zijn niet zeldzaam.
- Welnu, dan moeten de goeien 't maar met de kwaaien ontgelden.
- 'n Mooi ding voor wien 't treft.
- En wat wou jij dan?
- Deportatie, dat's goed en niet duur - dan maak je de veroordeelden zelfs rentegevend, laat ze, in Oost of West, mijnen ontginnen, wegen aanleggen, of zoo iets. Laat de lui leven, maar hard werken voor den kost onder streng opzicht, zóó dat ze niet ontvluchten kunnen. Maak ze onschadelijk voor de maatschappij.
- Als ze hangen of d'r kop d'r af is, zijn ze 't alleronschadelijkst.
- Jawel, dat komt uit, maar ik vindt 't onmenschelijk.
- Wat, waarom? Vindt jij 't dan zoo liefelijk om een ander half of heel dood te slaan uit kwaadaardigheid of om te stelen? Ik zeg: leer om leer!
- Doodmaken is toch een al te radicaal middel.
- Maak ze dan niet dood, voor mijn part, maar geef ze lijfstraf. Een goeie geeseling of een brandmerk is misschien ook al voldoende. Dat voelen ze aan d'r boddy, jaren lang en daar sterven ze niet van.
- Daar zou ik u anders van kunnen inlichten, zei eensklaps, geheimzinnig fluisterend de oude man, die met voorover gebogen hoofd aandachtig had toegeluisterd, en toen ik mij naar hem toewendde, om hem wat beter te kunnen verstaan, zei hij, met een klein tikje op mijn arm: ik heb d'r reis één onder handen gehad, die bleef voor dood liggen en toen ze hem hadden bijgebracht, was ie getroebeleerd in z'n hoofd, later is ie d'r van gestorven. Och! 't is toch maar goed, dat 't schavot er hier uit is!
Onwillekeurig schikte ik een eindje van mijn buurman af, want plotseling begreep ik, welke staatsbetrekking hij had bekleed.
Mijn nieuwsgierigheid zegevierde evenwel over mijn afkeer en ik zette het gesprek met hem voort. Na eenige minuten wist ik, dat de man, die daar nu zoo vreedzaam zijn pijpje rookte en terwijl hij vertelde voortdurend zachtjes den kop van zijn hond streelde, eenmaal ‘helper van de gerechtigheid,’ zoo qualificeerde hij zich zelf, was geweest.
| |
| |
Beulsknecht! je ziet er toch niet naar uit, dacht ik en nam den oude beter op.
Hij was niet groot van gestalte maar breed geschouderd en ieengedrongen - met een voor zijn leeftijd, hij scheen me een zeventiger te zijn, breeden gespierden nek. Zijn gelaat was glad geschoren en zijn mond lachte voortdurend vriendelijk, toen hij vertelde: - Ik ben 't niet uit liefhebberij geworden, waarachtig niet, m'n vader was 't geweest - zoo werd ik het ook. De menschen bennen altijd min of meer huiverig van je, als ze weten, dat je zoo'n vak, of zoo'n betrekking uitoefent - M'n moeder was een goed best mensch, die had er veel op tegen, dat ik in mijn vaders vak kwam, maar... 't werd redelijk goed betaald en je had niet veel te doen, veel leegen tijd, begrijp je?
Afijn, alles is maar een weet en elk vak heeft zijn eigenaardigheden. Zoo is - ophangen en ophangen nog twee! - als je dat niet geleerd wordt dan behandel je zoo'n armen zondaar onmenschelijk. Mijn vader wees me de handgrepen want, zie je, meneer, de scherprechter zelf doet er eigenlijk weinig of niets aan. Hij doet den delinquent in den regel maar alleen den strop om, maar ik moest eigenlijk het werk doen. Dan kijkt ie of de knoop goed op de nekwervels leit en daarmede is ie klaar. Dan komt mijn werk, ik geef hem 'n zet, één duw, maar een goeie, stevige, op z'n schouders en dan staat ie al met z'n voeten in de eeuwigheid. De eerste keer dat ik het deed, was ik er beroerd van, 't is en blijft toch je evenmensen, niet waar? 't ie eenmaal je vak, dat begrijp je van zelf, en je brood hangt er van af, als je 't niet goed doet. De tweede en derde keer dat ik 't gedaan heb, ging het al beter en later draaide ik er m'n hand niet voor om, maar ééns, de zevende keer, ben ik er een dag of wat van streek door geweest. Die kerel ging dan zoo erbarmelijk aan en soebatte en huilde en riep maar aldoor, dat ie onschuldig was.
Ik zei bij mezelf: Godallemachtig nou moest 't toch 'reis waar wezen, nou moesten de heeren den verkeerde voor hebben. Maar wat kon ik er aan doen? Ik moest m'n plicht vervullen, is 't niet zoo? Ik dacht: arme weerlicht, ik kan je niet helpen, maar ik zal tenminste maken, dat je gauw uit je lijden bent en ik heb hem een zet gegeven, meneer, dat z'n nekwervel afbrak als glas. Die was uit den tijd, voor hij 't wist!
Ik heb in 't geheel negenmaal halsrecht helpen doen, dat's niet te veel in een kleine veertig jaar tijds, maar ik verlangde niet naar meer werk. Je hadt na zoo'n executie altijd zoo'n last van de andere menschen; ik moest wat hooren soms! Afijn, 't was niet dikwijls in dezelfde plaats. Ja, ik heb zoo door m'n betrekking nog al 'reis verschillende plaatsen van ons land gezien. Den Haag vooral is een mooie stad meneer, daar heb ik eens een patient gehad voor 't Merk: dat is gauw gedaan, 't sist effen, ze piepen een beetje, en uit is 't gebed, maar geeselen, dat's een beroerd werk, dan is halsexecutie veel gemakkelijker. De geeseling is in mijn jongen tijd, in den beginne, nog al eens mode geweest, maar ze kwamen d'r meer en meer van terug en nou tegenwoordig is alles uit. Mijn vak bestaat niet meer. Hij tikte zijn hondje op den kop en zei: - nou rentenieren we hè, Sampie?
| |
| |
- En ben je nu heelemaal alleen, of heb je een vrouw?
- Al ruim vijftien jaar weduwnaar, m'n vrouw is aan de nierziekte gestorven; 'k heb wat met dat mensch doorgebracht. In den beginne van ons trouwen ging 't nog al, maar ze werd al gauw eenzelvig, je kon d'r de deur niet uitkrijgen, ze was zoo'n beetje menschenschuw geworden en de dokter wist er geen raad voor. Toen kreeg ze die ziekte er bij, 't werd met de jaren erger en zoo ging 't op een eind. Pijnlijk was ze, meneer, dat je hart er van stilstond, ze schreewde soms de buurt bij mekaar. Ja, 't was een dankzegging waard, toen ze uit d'r lijen kwam. Ik heb er veel van geweten, want 't was geen kwaad mensch, heel zachtzinnig, we konden 't goed vinden.
- Heb je geen kinderen?
- Drie jongens, meneer!
- En wat doen die?
- De een is jong gestorven, hij was een jaar of dertien neen, veertien. 'n Rare jongen meneer, hij had te heet bloed, veel te driftig van natuur. De dokter zei, dat ie 'n soort stuip had gehad van kwaadheid en dat er daardoor in zijn hoofd wat gesprongen was. Hij mocht me heel graag, want u begrijpt ik had veel vrijen tijd: ik maakte vliegers en vogelkooien voor 'm, ik kon me met 'm bemoeien, hij leerde goed, maar de jongens op school treiterden hem voortdurend over mijn vak. Dan kon die jongen zich zoo allemachtig dik maken, dat ie een kop kreeg als vuur. Hou toch je gemak, Karel, zei ik honderd maal, laat ze maar schimpen, en stoor je d'r niet an. 't Is immers een betrekking van den staat, ik ben evengoed ambtenaren als een dominee of een advokaat, Maar de jongen kon het niet kroppen en op een keer, dat z'n kameraadjes weer zoo te keer gingen, is 't 'm overkomen - hij zuchtte even. Ja, 't is jammer geweest, hij was wel een flinke vent geworden.
- En je andere zoons?
- Allebei koloniaal in den Oost. Ze hebben eerst een vak geleerd, de een was bij een smid, de ander metselaar, maar zij waren niet fortuinlijk. De oudste, de smid, is nog 't langst bij z'n vak gebleven, maar hij kon 't niet lang bij één baas uithouden, altijd harrewarren met de maats, hij werd daardoor kribbig en narrig, aan mij kreeg hij 't land, want mijn vak zat hem in den weg, zei ie. Beroerd, dat de menschen zich altijd met zoo iets bemoeien. Wat gaat 't erlui aan, wát je doet, als je doet, waar je voor scheep komt en op je zaken past, dat niemand wat aan je te kort komt, wat zeit u nou? Af en toe pakte hij daardoor wel 'reis een borrel te veel en op 'n keer heeft ie geteekend. 't Gaat 'm nu goed, hoop 'k, maar ik heb nooit meer van hem gehoord, dan dat ie goed aangekomen was. M'n andere zoon was al eerder naar Harderwijk gegaan. 'k Heb geen cent van d'rlui handgeld gezien, noch van den een noch van den ander. 'k Heb ze dus nergens voor te bedanken.
- Schrijft hij wel eens?
- 'k Zou niet eens geweten hebben, dat ie goed en wel te Batavia was, als de oudste me niet geschreven had: Bert heeft me afgehaald.
Neen, Bert had ook nooit veel hart voor me, hij was voortdurend
| |
| |
onplezierig, altijd mopperig en vervelend, De oude man klopte zijn pijpje uit tegen de tafel, en stopte een nieuw, hij stak 't op en zei rookend: 'k Heb nooit veel aan m'n kinderen gehad. Verbeeld je, meneer, die Piet durfde me eens te zeggen: vader, jou vak is een van God vervloekt vak; de menschen die je behandeld hebt, bennen beter af dan wij, zij bennen in ééns uit d'r lijen. - Wat 'n ondankbaarheid, hij at er toch net zoo goed van als ik - maar zoo gaat het, dát vergeten de kinderen, als ze ouder worden. Ik maakte me nooit driftig, dat was 'n geluk, want je zou temet zoo'n jongen een ongelukkigen slag hebben kunnen geven. 'k Had in mijn tijd heel wat in mijn handen, 'k was niet bang voor een honderd pond boven mijn macht! en de oude man strekte den nu wat beverigen arm, langzaam, als hief hij een gewicht op, omhoog.
Ze waren schuw voor me, de jongens, en toch sloeg ik ze nooit, ze kregen zelfs geen kwaad woord. Ze ontliepen me, waar ze konden, alleen Karel, de jongste, was erg op me gesteld; dat schenen Bert en Piet ook al niet te kunnen velen. 't Zou wel anders worden, als ie ouwer werd, zeiden ze - maar hij is niet zoover gekomen. Zijn moeder en hij bennen kort na elkaar gestorven.
Toen ben ik aan 't sukkelen geraakt, 't was een lamme tijd, - ik had altijd een thuis gehad en nu moest ik weer gaan commesalen - dat 's vervelend. Je hebt 't dan in onzen stiek slecht - daarom keek ik weer reis rond naar een vrouw, maar dat wou niet lukken - ik was ook al een goeie vijftig - afijn 'k ben geloof ik wel bij twintig lui binnenshuis geweest. 't Was of 't spel sprak - ze zeiden me de kamer op, zoodra 't me begon te bevallen, ik zei 'm natuurlijk op, als 't mij niet voldeed - zoo blijf je aan 't verkrassen. Eindelijk had ik, nou een jaar of negen geleden, een fortuintje; ik erfde een klein huisje op de Palmgracht, van een verren neef - ik wist kwalijk dat de man bestond. Zie je meneer, dààr blijven de jongens nuchter van, want ik zal wel zalig oppassen, dat ik 't ze niet schrijf, al wist ik derlui adres. 'k Ben blij, dat 'k een rustigen ouwen dag heb; 'k verhuur de bovenwoning en zóó kom ik er met Sampie en Piet. Och ja, als je kinderen je niet overloopen en de vrouwen geen aardigheid meer in je hebben, moet je 't voor lief nemen met de beesten. Als u m'n buurt 'reis uitkomt, moet u voor de rariteit eens komen kijken; 'k heb in een kom goudvisschen, zóó groot en op m'n binnenplaats een kippenhok, zelf getimmerd, met vier beste legkippen en een haan met 'n dubbelen kam, 'n merkwaardigheid om te zien.
't Wordt me nou toch wel wat luchtig, daarom zal ik je groeten, meneer.
Hij stond langzaam op, wreef zijn knieën een beetje, tilde voorzichtig den kleinen, kreupelen hond van de bank en terwijl hij met korte pasjes heenging, hoorde ik hem neuriën.
***
Ik keek hem na en dacht: Wat een geluk dat zijn vak hier niet meer bestaat! Moge het nooit terugkeeren!
|
|