| |
| |
| |
Mijn buurmeisje.
De kleine geschiedenis, die ik thans vertellen wil, is zeer gewoon, dood eenvoudig, zonder belangwekkende toestanden of spannende verwikkelingen; maar toch heb ik het der moeite waard geacht, haar op te schrijven, misschien vindt nu een ander het ook wel der moeite waard, er eenige oogenblikken naar te luisteren, hoe ik van uit het venster van mijn studeerkamer mijn buurmeisje leerde kennen en wat ik van haar te weten kwam,
Ik woonde destijds in een ouderwetsch, hoog en zwaarmoedig gebouwd huis, midden in een volkrijke buurt gelegen. Er stonden zooveel hooge, sombere huizen rondom het mijne, dat het waarlijk geen wonder was, dat de lieve zon, hoeveel moeite zij er ook toe deed, nooit meer dan een dun, schuin straaltje in mijn studeerkamer door de kleine groenige ruiten, kon laten binnenvallen.
't Uitzicht, wat mijn alles behalve vroolijke kamer bood op de armoedige achtergevels van de huizen in 't straatje achter mij en op het pakhuis van mijn huisheer, was in het geheei niet ‘riant’, zooals men 't noemt en 't stukje blauwe lucht, dat ik zien kon, wanneer ik voor mijn venster ging staan en omhoog blikte, was bitter klein, maar hoe eentonig en gewoon alles voor een ander ook scheen, toch zag ik telkens iets nieuws, 's morgens vroeg of 's avonds laat, iedermaal als ik naar buiten keek; overdag was ik zelden anders dan Zondags in mijn kamer.
Als het nacht werd, donker en stil was in huis en daarbuiten, omdat iedereen sliep, heb ik menig uur rustig aan mijn schrijftafel gezeten, om mijn indrukken weer te geven en op te schrijven, wat ik had gezien of gehoord van uit mijn venster, dat uitzag over het kleine binnenplaatsje heen op de woningen van mijn buren, van wier leven ik, zonder dat zij het bemerkten, nu eens een stukje leed, dan weer een stukje vroolijkheid kon zien of hooren.
Op een zomermorgen, 't was nog vroeg, stond ik voor 't opengeslagen venster van mijn kamer.
| |
| |
Ik wilde uitgaan, maar de regen hield mij terug, 't werd ook nog donkerder, misschien door een nieuwe bui die naderde, en daarom bleef ik waar ik was, aan 't venster. Alles zag er somber, grauw en droevig uit.
Op 't binnenplaatsje, beneden mij, was een zwart plasje ontstaan door 't water, dat door de dorre aarde der bloempotten en bakken, die er stonden, was heengesijpeld, en 't pakhuis van mijn huisheer liet mij op den witgekalkten muur zonderling gevormde, natte, groezelige plekken zien.
De overige achtergevels uit de buurt schenen verdrietiger en bouwvalliger dan ooit. Onwillekeurig telde ik eens hoeveel vensters en luiken ik wel uit mijn kamer zag; 't waren er zeventien, klein en groot.
Hier en daar stond een raam of zolderluik open en zag ik waschgoed, dat in den tocht heen en weer wapperde, of droogstokken, die als dorre, magere armen zonder handen, halverwege uit de openingen staken.
Veel vensters waren dicht of ondoorzichtig door de neergelaten gordijnen; enkele, geheel of half geopend, lieten onbestemd de zich daarachter bewegende gestalten zien.
Er was weinig, wat mijn aandacht trok; in die armelijke woningen gelijkt het eene venster meestal op het andere.
Vlak voor mij zag ik, voor een half opgeschoven raam, twee kinderruggen, bekleed met katoenen jurkjes, waarover de banden van een wit schortje gestrikt waren, 't bonte boezelaar van een burgervrouw en de blauwgestreepte boezeroenmouwen van een werkman, die met beide ellebogen op tafel leunde. Ik wist, dat het Janssen, de timmerman, was, die met zijn gezin zat te ontbijten; hij had eens een karreweitje voor mij gedaan op mijn kamer en bij die gelegenheid gezegd; ‘Meneer, weet u wel, dat we buren zijn?’ en mij zijn kamer gewezen.
't Was iets zeer gewoons, wat ik zag, maar 't kwam mij voor, dat die menschen daar zoo rustig, huiselijk en kalm zaten en daarom keek ik er naar en maakte in stilte een vergelijking met het huisgezin van den kroeghouder, die twee huizen verder woonde. Herhaaldelijk had ik uit dat huis ruwe stemmen, vloeken en getier gehoord en, zonder dat ik 't behoefde te vragen, de zekerheid gekregen, dat de wijnhuisbaas zelf een van de beste, zoo niet ‘de beste klant’ was van ‘'t Vergulde Vaatje.’
Terwijl ik zoo in gedachten verdiept aan het venster stond en naar de lucht zag, die langzamerhand opklaarde, werd op de tweede verdieping, boven de woning van Janssen, onder het zolderluik een venster geopend.
Juist op dat oogenblik ontsloten zich de wolken, het blauwe zwerk werd zichtbaar en met kracht braken de zonnestralen zich baan door de loome, vochtige lucht.
't Was, alsof de goede zon gewacht had met haar vriendelijken glans totdat zij iets liefelijks kon beschijnen, want eensklaps vertoonde zich een slanke vrouwenfiguur aan het venster daar tegenover mij. Zij boog zich vóórover, om de vensterhaken aan de kozijnen vast te maken, richtte zich daarna op en zag omhoog naar de wolken.
| |
| |
Ik ontwaarde een vriendelijk, jeugdig meisjeskopje, met blond haar, dat kroezig en vol, zich noode aan 't achterhoofd in een dikke wrong voegde.
Met de hand even achter zich reikend, haalde zij een kanarie in een kooitje te voorschijn en zette het vogeltje tusschen eenige bloemen die in een hekje voor haar venster stonden te bloeien. Een eenvoudig donker kleedje stond haar uitmuntend en een glad wit kraagje deed niet het minste onrecht aan de blankheid van haar hals. 't Was inderdaad een bekoorlijke verschijning, toen zij, slank en welgevormd als zij was, zich boog naar 't kooitje en met haar kleinen wijsvinger tusschen de tralies door den kanarie zachtjes over de veêrtjes streek.
Op haar gezichtje lag 't frissche waas der jeugd en de blos der gezondheid en vriendelijk lachten oog en mond, terwijl twee kuiltjes in de wangen iets guitigs aan haar lach gaven. Zij had een dier gezichtjes - zeldzaam zijn ze zeker - waarover een trek van kinderlijken eenvoud ligt, die zelfs in den loop der jaren niet geheel verdwijnt, maar er op blijft, soms tot in hoogen ouderdom.
Er zijn nu jaren verloopen, sedert ik haar voor 't eerst zag, maar 't staat mij nog als de dag van gisteren voor den geest; ik was werkelijk getroffen door haar eenvoudig mooi en, ik wil 't eerlijk bekennen, wanneer ik in mijn werkkamer kwam, 't zij vroeg of laat, ging ik dadelijk naar het venster, om te zien, of zij ook voor het hare zat. Had ik haar gezien, dan was ik tevreden, was zij niet op haar plaats, dan kreeg ik een gevoel, alsof mij iet ontbrak.
Of ik verliefd op haar was?
Neen, ik geloof 't niet - ik weet het wel beter, heusch niet! Ik was er alleen maar aan gewoon geraakt, om haar vriendelijk gelaat - dat mij altijd aan een pas geplukte perzik deed denken - ongemerkt te bekijken; zij boezemde mij sympathie in: waarom wist ik eigenlijk zelf niet, misschien was het wel, omdat ik haar altijd alléén en altijd vlijtig zag.
Niemand in de buurt nam eenige notitie van haar, evenmin als zij van de buren. Van den ochtend tot den avond zat zij met haar naaimachine voor 't raam en werkte. Soms, wanneer ik 's avonds laat mijn venster nog eens opende, zag ik haar silhouet scherp afgeteekend op 't witte raamgordijn, en door de stilte van den nacht klonk het eentonig gedruisch van het snorrende wieltje.
Zondags echter werkte zij niet: haar venster bleef dan gesloten en een paal maal kwam ik haar, toen ik uitging, in de buurt tegen, en altijd was ze alleen. Zij ging eenvoudig maar netjes gekleed; zij zag er uit als een dame.
Ik overlegde zoo bij me zelf, dat zij geen gewoon naaistertje kon zijn. Zij moest iemand wezen, dacht mij, die in beter omstandigheden opgegroeid, en nu genoodzaakt was, door handenarbeid in haar onderhoud te voorzien. Onwillekeurig had ik ‘een verleden’ aan haar persoonlijkheid vastgeknoopt, een verleden, dat natuurlijk alleen in mijn fantasie bestond, maar dat voor mij allengs, door er telkens weer over te denken, bijna tot ‘geschiedenis’ was geworden. Zonder dat ik het eigenlijk wist begon ik aan die ‘geschiedenis’ te gelooven en ik gevoelde medelijden met mijn aardig buurtje.
| |
| |
Waarom? Omdat ik dacht: alleen, altijd alleen, jong en mooi; 't is voor zulk een meisje een al te rustig, een al te gevaarlijk leven in een groote stad.
Ik zag soms, in mijn verbeelding, haar frisch en blozend gelaat verbleekt en door zorg en leed vertrokken voor mij; ik meende haar te hooren weenen en klagen over verloren droomen van geluk en vrede en ik zei in mij zef: - Dwaas, die je bent! Zie toch niet alles met het oog van den auteur, maar beschouw als gewoon, nuchter mensch de zaken zooals ze zijn - dat meisje zooals het is - een naaistertje, dat er goed uitziet en dat, voor zoover je beoordeelen kunt, vlijtig werkt en fatsoenlijk door de wereld komt.’
Ruim een jaar later, op een Zondag, 't was Juli en warm, erg warm na den middag, zat ik bij 't open venster aan mijn schrijftafel 't was eigenlijk veel te benauwd om zoo vlijtig te zijn, maar ik had iets onderhanden, dat af moest en daarom trotseerde ik de drukkende hitte en schreef.
Eensklaps hoorde ik dicht in mijn nabijheid iemand lachen, zilverhelder lachen.
Dat moest háár stem zijn, die welluidende lach kon - zóó dacht ik - alleen uit dat mondje komen en in mijn verbeelding zag ik eensklaps haar vroolijke, vriendelijke oogen en de geestige kuiltjes in haar donzige wangen.
Ik stond op en keek voorzichtig het venster uit.
Neen! ik had mij niet bedrogen; zij was 't die lachte.
En naast haar stond een knap jong mensch, fijn gekleed en met een hoogst fatsoenlijk, innemend uiterlijk.
De glazen van zijn gouden pince-nez schitterden in 't zonlicht en zijn blanke hand streek 't zwarte kneveltje op, dat aan zijn gelaat een ondernemende, vroolijke en tegelijk mannelijke uitdrukking gaf, terwijl hij haar lachend iets in 't oor fluisterde. Onze vensters waren zoo dicht over elkander, dat ik alles duidelijk kon zien niet alleen, maar ieder luid gesproken woord zou kunnen verstaan.
En toch hoorde ik niets, want hij sprak zacht, heel zacht; zij in 't geheel niet. Zij bloosde slechts en luisterde, terwijl zij met haar slanke vingers een paar bloemen, die zij in de andere hand hield, zenuwachtig vernielde. Hij sprak voort; zij luisterde en zag hem aan met een kinderlijken blik vol vertrouwen, luisterde dan opnieuw, maar met schitterender oogen en steeds warmer blos op de wangen.
De kanarie in zijn kooitje, tusschen de bloemen, zong schel en luid en bewoog nu en dan zijn vleugeltjes onrustig; 't was ook zoo warm, zoo snikheet in de zon en 't diertje was gewend dat 't meisje hem 's middags in de schaduw zette - nu vergat ze hem!
Een onaangename gewaarwording deed mij eensklaps huiveren. Was het mijn fantasie, die mij parten speelde, of werkelijkheid, dat 't zonlicht, glijdend over de bladeren van de planten in 't bloemhekje, in de glazen van den pince-nez een zonderlinge, groenachtige schittering bracht, die mij aan de oogen van den basiliskus deed denken?
Onzin! 't was immers slechts de weerschijn van de lichtgroene
| |
| |
geraniumbladen, evengoed als het karmijn, dat ik plotseling op de wangen van het meisje meende te zien gloeien, toen hij haar naderde en zij terugweek, slechts een weerkaatsing was van het rood der verbéna, die er naast bloeide.
Het was mij, als hoorde ik hem iets aan haar vragen, met aandrang vragen, terwijl zij terug ging en hij haar volgde tot achter in de kamer.
Zag ik daar niet in het halfbelichte vertrek, hoe zij haar handjes afwerend uitstrekte?.... Neen! ik zag niets, er was niemand meer voor 't venster - de kamer scheen ledig.
‘Dwaasheid! Groote dwaasheid,’ dacht ik toen, ‘'t is alweer de fantasie, die vaardig over je wordt; de auteur begint weer wakker te worden.’
Je zag immers niets van dat alles; je verbeelding werkte en je begint een roman, een novelle samen te stellen, die... daar hoorde ik eensklaps: ‘Io vivat, Io vivat!’ 't Was juist, alsof iemand een trap afging, terwijl hij het studentenliet floot.
't Was dan toch werkelijkheid geweest! 't Speet mij, dat ik zóó denken moest.
Sedert dien tijd zag ik herhaaldelijk dat jonge mensch, des Zondags, in mijn buurtjes kamer; soms zaten ze tegenover elkander voor 't venster gezellig als een jong paar, te keuvelen. Niemand bekommerde zich over hen dan ik, want..... ik was boos op mijn blond vis a vis; ik had een hekel gekregen aan mijn kamer - en aan dien ‘pince-nez,’ zooals ik hem in mijn boosheid noemde, omdat ik plotseling een gevoel kreeg alsof iemand mij een koud stortbad toediende.
Ik was namelijk eenige maanden geleden begonnen een novelle te schrijven, waarvan mijn buurmeisje de heldin zou zijn. Zonder dat zij 't wist, stond zij mij model,
Ik had haar, zoo meende, nog al geïdealiseerd, haar geschiedenis in mijn verbeelding reeds geschreven, en daar naderde nu de werkelijkheid, al te gewoon en met al te rassche schreden; ik voorzag een einde zooals ik er mij geen had voorgesteld.
't Is toch vreemd, dat de auteur waarheid en verlichting zóó onafscheidelijk in zijn brein verwerkt, dat hij zelf er ten langen leste in verward raakt.
De novelle, dis ik schreef, was zeer eenvoudig - de geschiedenis van een jong burgermeisje dat, vroeg wees was geworden, zonder middelen, niet afhankelijk wilde zijn van bloedverwanten, die 't zelf niet breed hadden in de wereld en daarom den moed vond, in haar onderhoud te voorzien.
‘Margaretha,’ zoo had ik mijn heldin genoemd, was vol kinderlijk vertrouwen in de menschen, lief en zacht van inborst, maar min of meer in zich zelve gekeerd; een gevoelige natuur, licht tot sentimentaliteit geneigd.
Toen haar vader en moeder gestorven waren, stond ze alleen, besluiteloos wàt te doen. Daar bood men haar een plaats aan als kinderjuffrouw bij een Indische familie, die pas in Holland was komen wonen,
| |
| |
Zij was blijde een onderkomen te vinden en begon moedig haar nieuwen werkkring. Margaretha deed haar best, verdroeg zoo lang zij kon, maar eindelijk kwam haar geheele innerlijk ik, haar gemoed op tegen de behandeling, die zij ondervond. Slechter betaald dan een tweede meid en gesteld voor een moeielijker taak, als een baboe behandeld door een domme Indische vrouw, die een paar woorden slecht Hollandsch sprak, geplaagd door ongezeggelijke, verwende kinderen was ze die blanke slavernij ontvlucht en naar de hoofdstad getogen.
't Was zeker een waagstuk voor om met een klein beetje bespaard geld in den zak een kamertje te huren en werk te zoeken, maar gelukkig voerde haar het toeval in een huis, waar nog een paar fatsoenlijke burgergezinnen woonden en vond zij, spoediger dan zij gedacht had, volop werk voor een groot magazijn van lingeries, trousseaux enz., dat haar keurigen arbeid waardeerde en niet al te slecht betaalde.
Ik had mij verbeeld dat dit ‘verleden’ van mijn fictie ‘Margaretha’ ook wel ongeveer dat van mijn buurmeisje zou kunnen zijn en altijd studeerend op mijn model, dat ik dagelijks van uit mijn venster kon zien, was ik voortgegaan met te beschrijven, hoe rustig en tevreden zij steeds aan haar venster zat en werkte.
't Spreekt van zelf dat ik, als middelpunt van mijn verhaal, als spil waarom de geheele zielkundige ontwikkeling van mijn heldin zich moest bewegen, de geschiedenis van haar hart en de daarin ontwakende liefde koos. Ik wilde geen gewone liefdegeschiedenis schrijven, waarin een jong, onervaren meisje het slachtoffer is van den eenen of anderen lichtmis, of een novelle, waarin het eeuwenoude thema behandeld wordt van een arm deugdzaam naaitertje, dat tot belooning van haar deugd, eindelijk een rijk en gelukkig huwelijk sluit.
Neen ik stelde mij voor, haar op geleidelijke wijze, in vollen ernst, liefde, waarachtige liefde te doen opvatten voor een goed maar zwak man, die, van beter familie dan zij, niet opgewassen zou zijn tegen de kuiperijen van bloedverwanten en vrienden, die hem van eene verbintenis beneden zijn stand trachten af te houden.
't Was mijn plan om van die twee jonge menschen ten slotte een gelukkig paar te maken, maar niet zonder slag of stoot; 't zou niet zijn: Zij zagen elkander, zij beminden - en huwden. O, neen! Zoo iets lag volstrekt niet in mijn plan.
Eerstens zou mijn novelle dan veel te spoedig ten einde zijn en tweedens zonder belangwekkende toestanden of karakterontwikkeling blijven. Daarom moest er eerst op volkomen natuurlijke wijze toenadering ontstaan; die twee jonge onbedorven harten zouden elkander vinden en grijpen.
Met liefde komt lijden en strijden, zonder strijd geen overwinning, ergo leed en hartzeer waren voor hen weggelegd.
Strijd! voor beiden - maar hoe moest die geboren worden?
't Is zoo moeielijk niet, als men wel denkt, want een novelist heeft een geheel leger, een volledig arsenaal ter zijner beschikking.
Er zijn immers hardnekkig weigerende vaders, hooghaftige moeders, erfooms en tantes, die mogelijk een ‘veto’ zeggen; onhandige vrienden, die een paar harten van een kunnen scheuren door onbekookte dienst- | |
| |
vaardigheid, oude en jonge Don Juans met en zonder geld, nijdige oude wijven; hatelijke vleiers, groote en kleine egoïsten, waarvan men zich naar welgevallen kan bedienen.
De keus is haast al te rijk! En dan nog ondeugden zooals nijd, jaloezie, afgunst, laster, - scherper wapenen heeft men waarlijk niet noodig, om wonden te slaan in een warm kloppend hart, zoodat het ineenkrimpt en bloedt, totdat het leeg is, hol en koud.
De laster! ja, dien zou ik gebruiken om Margaretha en Richard - dien naam had ik aan het jonge mensch gegeven - te doen lijden en... 't Is wreed, niet waar, om zoo in koelen bloede twee menschen-zielen te martelen, en ik zou het ook waarlijk niet doen... indien ik geen novelle schreef.
Ik was inderdaad tot zoover, naar mijne meening, niet ongelukkig geweest met mijn arbeid. De eerste inleidende hoofdstukken had ik herlezen en niet kwaad bevonden, maar toen ik op dien Zondagmiddag plotseling daar vóór mij de werkelijkheid ontwaarde, dat luchtige ‘lo vivat’ in de verte had hooren wegsterven, en later herhaaldelijk mijn buurtje en het jongmensch zeer gezellig, achter het bloemhekje, had zien zitten keuvelen, was mijn lief vis à vis, als model, voor mij bedorven, al had ik ook voor de figuur van Richard in dien onbekenden ‘Pince-nez’ een niet verwerpelijk voorbeeld ontdekt.
Mijn fantasie liet mij eindelijk geheel in den steek. Ik legde mijn manuscript herhaaldelijk ter zijde en had eigenlijk geen lust meer om de ‘Margaretha-novelle’ verder af te maken, maar toch nam ik telkens het begonnen gedeelte weer op en trachtte voort te gaan met schrijven.
't Gelukte mij zeer slecht, vooral ook omdat het in den laatsten tijd in mijn omgeving bijzonder onrustig was geworden. Het scheen wel, alsof eensklaps de geheele buurt tegen mij begon samen te spannen, om mij te beletten, mijn verhaal af te werken.
Verschillende buren waren in de laatste maanden verhuisd en hun kamers zag ik door anderen ingenomen. De wijnhuishouder was in een zwarte koets met mooie zwarte paarden, gevolgd door ettelijke deftige rijtuigen, heel fijn en deftig weggebracht, en de weduwe had de zaak overgedaan aan een groote, dikke, brutale juffrouw, die de achterkamer, waarin vroeger een stil gezin woonde, had doorgeslagen naar de gelagkamer, zoodat ik den ganschen dag en vooral 's avonds het genoegen had, allerlei geluiden, zoowel ruzieachtige als vroolijke, daaruit te hooren opstijgen.
Een paar van de zolders van 't belendende huis, die jaren lang slechts gediend hadden tot berging van een of ander koopmansgoed, waren door een kastenmaker tot werkplaats ingericht en het bovenste gedeelte van het huis naast 't mijne, was aan een ouden franschen bontwerker verhuurd, die van den ochtend tot den avond voor 't open zolderluik bont uitklopte.
Beneden mij, in 't huis zelf waren ze aan 't verbouwen geweest en daardoor bevond zich de keuken nu vlak onder mijn studeerkamer de telkens tot mij doordringende geuren van gebraden vleesch en de dikke witte, vettige walm van bakkende visch herinnerden mij voortdurend aan die onaangename verandering.
| |
| |
Hoe hinderden mij al die geuren en geluiden als ik zat te werken ik kon mijn venster bijna niet meer openzetten, want kindergeschreeuw, gepraat, gezang, geklop en rumoer van allerlei aard maakten mij het denken en 't stellen uiterst moeilijk.
Soms was het schier nacht, eer het mij mogelijk was, een rustig oogenblik te vinden, om met mijn pen in de hand tot de ontdekking te komen - dat een auteur niet altijd schrijven kan, wanneer hij wil.
De Muze is een grillig, neen, een overgevoelig wezen; zij wil in stilte gehuldigd worden en ze ontvliedt zoo snel mogelijk een studeervertrek, dat in een onrustige omgeving haar tot een martelkamer wordt.
De ‘Margaretha-novelle’ had ik een poos laten liggen; ik had er niet meer naar omgekeken, evenmin als naar mijn model. Neen! dat is toch bezijden de waarheid - ik had haar nog eens en wel bij toeval, in haar kamertje gezien. Zij stond voor 't venster en bekeek met alle aandacht iets wat ze in de hand hield; 't was een gewoon glad, gouden ringetje; ik zag hoe 't schitterde en blonk in 't licht, hoe zij 't aan haar vinger stak en dan weer afdeed, om 't nog eens te bekijken, evenals een klein medaillon, dat ze aan een koordje om den hals droeg.
‘Misschien zit daar wel 't portret in van dien ‘pince-nez,’ dacht ik en knorrig wendde ik mij af.
Mijn werk bleef onvoltooid; ik was, zooals men dat noemt, van de wijs af en kon niet weer aan den gang komen.
Een paar weken later nam ik echter de reeds geschreven hoofdstukken nogmaals ter hand, herlas ze, verbeterde ze en... een koen bestuit nemend, besloot ik de werkelijkheid als model op zij te schuiven om, alleen mijn fantasie volgend, verder te schrijven.
Op een ochtend, 't was nog geen acht uur, zat ik reeds aan mijn schrijftafel en herlas een gesprek dat ik den vorigen avond geschreven had; ik verdiepte mij met de pen in de hand in mijn werk, totdat een schor: - ‘Tsjoek! bons! Tsjoek! ‘Tsjoek! tsjoek! tsjoek!’ eensklaps kuchend en stootend, vlak in mijn nabijheid klonk. Ik schrikte op van mijn lectuur. Wat was dat?
‘Tsjoek! tsjoek! tsjoek! tsjoek! tsjoek! tsjoek! tsjoek!’ hoorde ik in steeds sneller tempo; het geluid geleek sprekend op dat van een stoommachine, die begint te loopen, kuchend en stampend, stootend en blazend, om gang te zetten.
Waar kon dat gedruisch van daan komen? 't Deed de vensterruiten zenuwachtig trillen en een dof, vervelend dreunen in mijn kamer ontstaan.
Ik deed mijn venster open, keek naar buiten en zag het tienjarig zoontje van mijn huisheer, dat zijn bruinen krullebol uit een luik van het pakhuis stak en nu eens in de lucht, dan weer in mijn kamer keek.
‘Kan u 'm hooren, meneer?’ vroeg de jongen, mij vriendelijk toeknikkend.
‘Wie, wat, ventje?’
‘De machine, luister maar eris meneer! - Pa heeft voor een paar dagen geleden een locomobiel in 't pakhuis laten zetten; we branden de koffie nou met stoom,’ voegde hij er met zekeren trots bij.
| |
| |
‘O! dat 's ijselijk vrindelijk van je pa!’
‘'t Is wat 'n mooie; zal ik 't groote luik eris openzetten? Dan kan u 'm goed zien.’
‘Neen! dank je wel, ik weet best hoe zoo'n ding er uitziet.’
‘Ma zei nog tegen pa: 't zal me toch verwonderen, of ie meneer boven ook hindert; maar pa zei: - Kun je begrijpen, hij zal 'm niet eens hooren, 't is een zachtlooper.’
‘Tsjoek! Tsjoek, bons-bons, tsjoek, bons!’ deed de locomobiel als wilde zij zeggen: ‘Wat blief je, wou jij mij zoo belasteren, kwaje jongen? Hij zal me wel degelijk hooren!’
‘Pa heeft eerst permissie gevraagd aan de stad en 't mocht; de heele buurt vond 't goed.’
‘Zoo! ei! vond de heele buurt 't goed?’
‘U dan niet? - Hoor 'm nou eris doorzetten, meneer, nou gaat ie meenens maken,’ - en met zijn hand achteruit wijzend, herhaalde hij zijn uitnoodiging, door te zeggen: ‘Moet u 'm nou niet es effentjes zien?’
‘Dank je!’ Ik sloot knorrig mijn venster; de locomobiel was nu met vollen spoed aan 't loopen en hoestte, kuchte en steunde als een âamborstig oud man die, met zijn stok stampend, een trap ontloopt.
Ik trachtte mijn gedachten bij mijn werk te bepalen en begon weer te schrijven.
Mis! die stoommachine maakte 't mij totaal onmogelijk;'t kwam mij voor alsof ik allerlei deuntjes in haar gedruisch hoorde; 't was alsof ze mij honend toedreunde op de wijs van: ‘Dat gaat naar den Bosch toe:’
‘Jij kan zoo niet werken!
Ik stamp jou gedachten weg.
Jij kan zoo niet schrijven.
Met groote inspanning van wil gelukte het mij, eenige volzinnen op het papier te brengen en een kort oogenblik scheen 't inderdaad, alsof mijn kwelgeest zweeg, maar toen ik even ophield, om na te denken, sarde de locomobiel op nieuw: ‘Tsjoek, tsjoek, bons - tsjoek, tsjoek bons!’ 't gaat zóó niet, jij kan zóó niet wer-reken.’
Goeie hemel! Zonder twijfel hoorde ik haar nu de melodie van ‘Lot is dood’ kuchen en dát vind ik de leelijkste wijs, die ik ken. Boos wierp ik mijn pen neer en opende, half wanhopig, mijn venster opnieuw, om eens te zien of er geen kans, was, dat ik op de een of andere manier die lastige buurvrouw onschadelijk maakte.
De jongeheer stond met beide handen in zijn zakken aandachtig naar de locomobiel te kijken, die vlak voor het nu geopende zolderluik zichtbaar was.
‘Zeg eens, Henri?’
‘Meneer?’
‘Zal dat ding alle dagen loopen?’
‘Neen! maar driemaal in de week, meneer.’
| |
| |
‘Goddank! dan kan ik toch om den anderen dag zonder accompagnement schrijven,’ dacht ik en waarlijk ik vond troost in dat denkbeeld, maar die verwenschte locomobiel had mij geheel en al van streek gemaakt.
Neen, nooit zou ik aan haar gesteun en gezucht kunnen gewennen; ik begon een hekel aan mijn kamer te krijgen.
‘Driemaal in de week,’ had 't zoontje van mijn huisheer gezegd, maar de knaap had buiten den waard, of liever, buiten het toenemend debiet van papa's zaak gerekend. Eer een drietal maanden verloopen was, had de machine alle dagen stoom op en was ik ten einde raad; 't werd bepaald onhoudbaar in mijn eertijds rustig verblijf, want het scheen wel alsof de dreunende zuchten van cilinder en zuiger het sein waren geweest voor een onophoudelijk rumoer en gedruisch in mijn geheele omgeving.
De kastenmakers klopten, hamerden en zaagden met een haast en een volharding, alsof zij alle openbare gebouwen der stad, in een minimum van tijd, van nieuwe stoelen en menbelen moesten voorzien. 't Waren ijverige, brave, werkzame menschen; 't zou schande zijn, dit te ontkennen, maar och! ze waren zoo vroolijk en juist die vroolijk-heid maakte mij meer dan ongelukkig.
Kan men zich ook iets rampzaligers voorstellen dan een auteur, die schrijven moet en elk oogenblik wordt onthaald op een solo, bas of tenor? 't Was om wanhopig te worden, vooral omdat ik zoo onvoorzichtig was geweest, de eerste hoofdstukken van mijn ‘Margaretha-novelle’ aan den uitgever van een tijdschrift af te staan, die de beleefdheid had gehad, ze reeds in een paar afleveringen op te nemen en mij nu ‘achter de vodden’ zat om de rest van het verhaal.
Nolens-volens schrijven is doodend voor fantasie en geest en ik heb nu een duren eed gezworen, dat ik het ‘nooit weer zal doen,’ maar dat hielp mij destijds niet; de uitgever wachtte op kopij en ik schreef dus verder.
Hoe dikwijls ik moedeloos de pen neerlegdeen haar met een sprankje van hoop op inspiratie in 't hart weerom opnam, weet ik niet, maar 't was een onophoudelijke marteling, dat weet ik wél.
Ik beproefde van alles, ik werkte laat in den nacht en schreef dan soms enkele bladzijden, die niet al te slecht waren, maar de vermoeienissen van den dag en het gemis van een, voor hen die 's nachts moeten werken onontbeerlijk middagslaapje deden mij besluiten, om liever vroeg naar bed te gaan en voor dag en dauw uit de veêren te komen.
't Was kwart over vijven, toen ik aan mijn schrijftafel ging zitten. Goddank! geen gedruisch van buiten hinderde mij nu. Ik nam de in vorige dagen en nachten geschreven bladzijden en begon met aandacht alles te herlezen, om zoodoende weer goed ‘er in’ te komen. Ik verwonderde mij onder 't lezen, dat hetgeen ik had samengesteld niet zoo onsamenhangend was als ik wel dacht; ik verbeterde hier en daar een gedeelte en juist, toen ik de oude kerks-torenklok, van uit de verte half zeven hoorde slaan, nam ik een schoon vel papier om daarop mijn verhaal te vervolgen. Ik schreef:
| |
| |
‘Margaretha en Richard waren door de trotsche onbuigzaamheid van Richard's vader van elkander gescheiden’...!
‘Een meissie van achttien jaar,
Die loopt 'r met 'n huzaar,
Met een huzaartje van fessoen,
zong, neen! brulde eensklaps de zware basstem van den kastenmaker in mijn onmiddellijke nabijheid, en als begeleiding van zijn zang hoorde ik het knarsen van zijn zaag.
O! daar kreeg ik kippevel van. Die zaag ging mij door merg en been. Neen, 't was me, alsof ik, dwars door mijn arme hersenen, dat koude, dunne, stalen blad meedoogenloos voelde heen en weer snijden en 't kraken hoorde van men eigen schedel. Kerel! dacht ik, je stem en je zaag geven elkander niets toe, en
‘'t Is een huzaretje van fessoen
De bram van 't garnizoen,’
gilde van den weeromstuit, onder mij in de keuken, de snijdende sopraan der dienstbode, die middelerwijl peterselie of een andere groente op het hakbord klein maakte. Ik verwenschte met een hartelijke verwensching de vroeg-oppe keukenmeid, zoowel als de ‘vroeg bij de handte’ kastenmaker. Was ik daarom zoo tijdig het bed ontvlucht? Alleen om tot de ontdekking te komen dat mijn buren iets minder vroeg, maar toch nog veel te vroeg voor mij, opstonden?
Buiten brulde de bas:
‘Een meissie van achttien jaar!’
‘Gnrrrkktrrn!’ Groote hemel! daar stootte de zaag op een kwast in 't hout; ik hoorde, hoe de kastenmaker haar met geweld er doorheen dreef. ‘Gnrrrkrrt!’ Goddank! zij was er door.
Beneden mij gilde de schelle stem der keukenmeid:
‘En dat huzaartje was zoo fijn,
Hij wilde graag mijn minnaar zijn.’
Rikketikketak, deed 't hakmes op 't houten bord. ‘Mijn liefste mijn.’ Rikketik tikketak - ‘wil dat huzaaretje zijn.’ - Rikketikketak. ‘Ja dat huzaaretje’ - rikketikketak! wil toch mijn minnaar zijn’ - tiktak!
Eindelijk was de peterselie gehakt, de plank doorgezaagd en stond ik op 't punt om mijn weinigje verstand te verliezen.
Die vroege vroolijkheid scheen aanstekend te werken, want eensklaps begon de bontwerker boven naast mij evenzeer deel aan ‘het huzaartje’ te nemen.
Voor zijn zoldervenster sloeg hij - eere wien eere toekomt - niet zonder talent met twee mattenstokjes op den bonten mantel, dien hij
| |
| |
uitklopte, het rhythmus, terwijl hij tegelijk uit alle macht de melodie er bij floot, zóó lang, zóó valsch en zóó luid, dat het den kastenmaker, die inmiddels zachtjes zaagde en neuriede, begon te vervelen en deze hem van uit het venster toeriep: ‘Zeg, mottenjager, wat kost dat fluitje?’
Ik hoorde het antwoord niet, want een allerzwaarmoedigst neuzig geluid, dat ook al moeite deed om op de wijs van 't huzaartje te komen, schonk mij de overtuiging, dat er iemand in de buurt pogingen deed, om op een harmonica zang, zaag en roffel te begeleiden.
Er is niets wat ik meer haat op de wereld dan het akelige, drenserige gekerm van een harmonica. 't Doet me altijd denken aan de noodkreten van een bejaard en bevend, jichtig kerkorgel, dat aan bronchitis lijdt en op zijn ouden dag, door een onbekwame hand, gedwongen wordt, dansmuziek te spelen.
Wie die harmonica-virtuoos was, heb ik niet onderzocht, maar ik had zware vermoedens op het zoontje van de juffrouw uit 't wijnhuis; zeker weet 'k 't niet, omdat ik de vlucht nam zoo snel ik kon....
Ik was ten einde raad en zat, zooals men zegt, met de handen in 't haar. De uitgever liet mij geen rust en mijn buren... neen! laat mij geen kwaad van mijn naasten zeggen, dat is onchristelijk...
Op de kinderkamer - in gezelschap van een hobbelpaard en een schommel - schreef ik, terwijl de kinderen naar school waren, zooveel als noodig was, voor de maandaflevering van het tijdschrift.
't Was mij thans een verademing te weten, dat ik nu ongeveer een kleine maand tijd had vóór de drukkersjongen zich weer, als het levend verwijt mijner onvoorzichtigheid, eiken dag aan mij zou vertoonen.
Eenige weken lang had ik overdag geen tijd of gelegenheid, om op mijn kamer te werken; ik schreef alleen des avonds; soms was't bijna nacht eer ik de pen opnam.
Waarlijk, ik geloofde haast dat ‘de buurt’ weer rustig werd; 't eenige wat mij nu en dan nog hinderde, was de harmonica, waarvan de jammerkreten zelfs bij gesloten vensters nog mijn oor bereikten en de gedempte toon van de pianino, waarop de kinderen van mijn huis-heer de eerste beginselen der muziek tingelden.
Die betrekkelijk kalme avonden hadden mijn novelle weer een eindje vooruit geholpen en ik meende niet ongelukkig te zijn geweest in het beschrijven van Margaretha's strijd tegen laster en vooroordeel.
De gelieven waren door de omstandigheden van elkander verwijderd, dat ik niet veel kans zag om, zonder romantische voorvallen of minder natuurlijke wendingen te gebruiken, een bevredigend slot te vinden.
Ik zeg daar bevredigend, omdat de auteur gewoonlijk aan zijn lezers de concessie doet: zij krijgen elkaar. Gemiddeld bestaat vijf en zeventig percent van het lezend publiek uit dames, wier gevoelige natuur en beminnelijk hart slechts dan tevreden wordt gesteld wanneer, zij het dan ook na veel wederwaardigheden der gelieven, het einde van 't verhaal een gelukkig huwelijk doet voorzien of vermeldt.
Wanneer een auteur echter, behalve beleefd en vriendelijk tegenover de schoone sekse, ook wáár en juist wil zijn in 't geen hij schrijft, kost het dikwijls een slapeloozen nacht en geesteskwelling om een
| |
| |
weg te vinden, die tot een goede oplossing van het gestelde vraagstuk leidt.
Zoo zat ik op een morgen na het ontbijt, vóór ik naar mijn kantoor ging, een oogenblik in mijn kamer aan mijn schrijftafel en dacht na, hoe ik het zou moeten aanleggen om een niet al te gewoon slot te vinden.
Onwillekeurig zag ik naar 't venster tegenover het mijne.
't Was dicht; de kanarie stond niet buiten en de bloemen, die anders altijd frisch en goed verzorgd waren, schenen verdord, zelfs de groene bladeren waren afgevallen en de kleine verarmde droge takken staken donker af tegen het witte gordijn, dat voor de ruiten was neergelaten.
't Was geruimen tijd geleden sedert ik 't laatst mijn buurtje had gezien; ik had er trouwens ook geen moeite meer voor gedaan, maar nu verwonderde het mij toch, dat ik volstrekt geen teeken van leven in of bij haar kamer bespeurde, ‘Zou ze verhuisd zijn?’ vroeg ik mij zelf af, ‘of’... daar hoorde ik verschillende stemmen met elkander spreken en toen ik opstond en naar buiten zag, bleef ik - getroffen door het typische tafreeltje - staan kijken.
De dikke, opgezette bazin uit het ‘Vergulde Vaatje’ lag met de beide armen over elkander, voor het open venster der gelagkamer, op 't kozijn geleund en de hard-roode-lintstrik op haar muts scheen in de zon een kool vuur, tegen den donkeren achtergrond van de kamer.
Juffrouw Baars, die op de verdieping boven 't gezin van Jansen vlak onder de kamer van mijn buurmeisje woonde, keek met een vinnig gezicht en dichtgeknepen oogen - daar 't felle zonlicht haar hinderde - eveneens haar raam uit en naar een oude vrouw, die in een paars katoenen jak en zwarten rok, met een groote witte floddermuts op het hoofd, beneden tegen den muur van 't binnenplaatsje leunde, zoodat de schaduw van haar muts, die boven 't muurtje uitstak, op den gevel tegenover haar er uit zag als een groote spinnekop, kruipend over een plank.
De kastenmaker had een oogenblik zijn werk gestaakt en luisterde, met zijn pijpje in den mond, half achter 't opengeslagen vensterraam verborgen, naar de vrouwen, die over en weer een buurpraatje hielden.
Zijn buurman, de bontwerker, roffelde boven voor het vlieringluik, pianissimo op een handmof, en om geen woord van 't gesprek te verliezen, boog hij zich ter zijde, over zijn werk heen door het luik.
Beneden mij, op de plaats, stond het zoontje van mijn huisheer voor het keukenraam en maakte zijn moeder, die met de meid in de keuken aan 't snijbonen inmaken was, op het gesprek der vrouwen opmerkzaam door half luid te roepen: ‘Ma! ma, kom eris hier, al de buren kijken de ramen uit, er is zeker wat aan de hand; ze hebben 't ergens over - over een naaister geloof ik: toe Ma! Maatje! kom dan toch, 't is zoo aardig,’ en de jongeheer trappelde van ongeduld.
Ma en de meid lieten de boonen de boonen en kwamen, ieder nog met het nattige mes in de hand en een groot wit boezelaar voor, een oogenblik op de plaats, om toch ook eens even kennis te nemen van 't geen er voorviel.
| |
| |
‘Nou, juffrouw Baars!’ schreeuwde de oude vrouw met een schelle, vinnige stem naar boven: ‘Wat zeg je nou? Had je dat wel van dat fijne snuitje gedacht?’
‘Mensch! mensch! hee is 't gosmogelijk dat ik 't niet gemorken heb,’ antwoordde juffrouw Baars, en terwijl zij met de eene hand zich aan het vensterkozijn vasthield, wees zij met den duim der andere naar beneden, toen ze vervolgde: - 'k woon d'r vlak onder, m'n lieve ziel, maar 'k heeft er volstrekt geen erg in gehad, en al veertien dagen zeit u?’ Zij schudde het hoofd.
‘Och ja, al veertien dagen, mensch! wat zeg je d'r van? schreeuwde de oude terug.
‘Is ze de hort op? Wel! Wel!’ vroeg heesch en schor als een verkouden omroeper, de dikke bazin uit de kroeg en de roode strik op haar muts bewoog zich heen en weer van verwondering.
‘Ze is ten minste al dien tijd niet thuis geweest,’ riep juffrouw Baars, ‘ik kan 't nog niet opkrijgen, dat ik er niets van gesnapt heb.’
‘Waarom niet?’ klonk 't schor weerom.
‘Wel, uwe begrijpt, je woont op één trap en - honderd maal op één dag hol je zoo'n trap op en neer; dan eris om een boodschap, dan weer voor de waterkraan, die onder in 't portaal is of voor anderzins, maar ik heeft er niet dat van gemorken.’
‘Ei, ei!’
‘Och! omgang hadden we zoover niet met mekanderen, 't was goeien avond, anders niet, maar dat neemt niettemin weg, dat ik er effetief van versteld sta.’
‘Ik begrijp het ook niet!’ schreeuwde de oude vrouw er tusschen, ‘m'n man zei van morgen: ‘Vrouw, zie-ie, ik geloof posetief, dat ze d'r van door is,’ en hoofdschuddend voegde zij er bij: ‘En dat was nou al groozigheid en ponteneurigheid wat er ân is.’
‘Nou hè?’
‘Sicuur hoor! o mens! als mijn kind 't me bakte, ik sloeg d'r armen. en beenen stuk.’
‘Dat zeit uwe wél,’ riep schor grinnekend de dikke bazin, ‘maar weet uwe niet met wien ze d'r van door is?’
‘Nou! da's ook 'n vraag; natuurlijk met dien sterdent, die ze ân de hand had. Heere, heere! wat 'n ding, zij kwam zoo netjes en fesoenlijk voor; alle Zondagen pront kwam ie d'r afhalen om te kuieren en...’ juffrouw Baars hield even op om adem te scheppen vóór zij er op liet volgen: ‘hoe is 't mensenmogelijk! ik dacht van zelvers dat 't 'n eerlijke verkeering was. Uwe begrijpt, je woont op één trap en honderdmaal loop je op en neer, zie je dan wel eris in, als de deur openstaat, en zoo heb ik wel zonder erg om 'n hoekie gekeken als ie d'r zat, want 't was altijd open hof - ze waren niks niet geheimerig en, eere wie eere toekomt, fesoenlijk was ze.’
‘Wassen is geen wezen,’ giegelde de dikke, ‘'t fatsoen zal d'r wel afraken.’
De oude vrouw beneden op 't plaatsje knikte toestemmend, zoodat de schaduw van haar muts met die van haar hand, die zij heen en weer bewoog, volkomen natuurlijk een spin voorstelde, die een vlieg
| |
| |
vangt, en met een leelijken lach om haar ingevallen mond zei ze: ‘'t Zal misschien de eerste niet wezen, dien ze aan de hand heit en de laatste ook niet.’
‘Afijn! dat's de jonkheid,’ riep de vrouw uit 't wijnhuis, ‘als ze zestig is, zal ze geen last meer van de jongens hebben, hé, hé, hé hé!’
‘Hoor die nou!’ bromde de oude en naar binnen gaande, pruttelde zij nijdig: ‘Voor mijn part mag zich die dikke in tweeën lachen; God weet hoe dat meissie an die mooie spulletjes kwam, die ze altijd ânhad?’
Intusschen werd het venster van vrouw Jansen, boven haar, geopend. Een goedig kalm vrouwengelaat keek er uit en ik zag een hand, die een meisje met een schort aan terugduwde, terwijl ik de woorden: ‘Ga naar beneden! Mietje,’ vernam.
‘Hè!’ riep de bazin. ‘Daar is vrouw Jansen ook, die weet er van. - Zeg, heit uwe 't ook al gehoord van?....’
‘Van juffrouw Lientje de naaister?’
‘Zoo, hiet ze Lientje. 'n gewone naam; “juffrouw” mag je d'r wel aflaten,’ riep schamper de wijnhuishoudster.
‘Ze is de breeje veertien op,’ zei juffrouw Baars en nieuwsgierig keek zij naar beneden, over 't kozijn heen naar vrouw Jansen.
‘Je moest je wat schamen, juffrouw, om zoo iets van een knap fatsoenlijk kind te zeggen.’
‘En ze liep met sterdente,’ lachte de dikke.
‘Dat is een leugen! Ze verkeerde...’
‘Nou ja! hum! hum! dat kennen we, hé, hé, hé!’ De bazin schudde van 't lachen.
‘'n Mooie verkeering van niemendal, hi, hi, hi!’ en juffrouw Baars lachte mee.
‘Zoo! En wat zou dat? Ze heeft mij haar sleutel gegeven; ik deed nou en dan wat voor d'r en maakte wel eris schoon op haar kamer, als ze geen tijd had door d'r werk; daarvan ken ik haar - en ze zei: vrouw Jansen, ik moet op eens de stad uit, zorg jij voor mijn kanarie en kijk tusschenbeien eens naar mijn boeltje. Dáár, nou weten jelui 't’ - en yrouw Jansen schoof het raam weer dicht.
‘O, mensch! nou begrijp ik er alles van, ze maken samen 'n reissie,’ grinnikte de kroeghoudster en juffrouw Baars zei grimmig: ‘Nou, ik wensch d'r veel pleizier, maar als ze weerkomt, dan zal ik er toch 't mijne van hebben - ik heb nooit wat gesnapt, zoolang als ik beneden haar heb gewoond. Och grut, mens! je begrijpt 'k had in 't geheel geen erg, maar nou - zoo'n veertien dagen onder water,’ - haar lach werd nijdig - hé, hé, hé! nou zal 'k m'n oogen en ooren de kost geven.’
‘Nou! of uwe gelijk hebt, juffrouw.’
‘En als er een steekie aan los is, dan ga ik naar den huisheer.’ De woordenstroom vloeide steeds sneller en sneller uit juffrouw Baars' mond. ‘Je begrijpt juffrouw, als nette, fatsoendelijke getrouwde vrouw kan ik toch niet met zoo'n sterdentenmeid in één huis blijven wonen, want 't spreekt: als je op één trap woont en de waterkraan in 't portaal is, dan hol je honderdmaal op één dag zoo'n trap op en neer.
| |
| |
Dan kom je mekaar van eigens tegen en om dan zonder boe of bà te zeggen mekaar vóorbij te loopen, dat leit niet in m'n aard, zóó ben ik niet geschapen. Ik hou van vrede en vriendschap, maar 'n mensch kan niet groozig wezen en toch alevel een beetje op zijn repetasie letten: wat zeit uwe nou?’
Dat spreekt - dag juffrouw.’ De dikke verdween, nagestaard door juffrouw Baars, die een paar maal diep adem haalde.
De kastenmaker en de bontwerker hadden, evenals mijn buren op de plaats beneden, het zwijgen bewaard, zoolang de vrouwtjes aan het woord waren, maar toen de laatste, 't was juffrouw Baars, haar muts naar binnen had getrokken en het venster met doffen bons was dicht-gevallen, keek de bontwerker lachend uit 't luik en riep naar beneden:
‘Tiens! Tiens! isse eele mooie kewees - eele krappig; zekke jij, lympotte - c'est criminel, èh! Jij benne overkelevere an die eidenen, asse jij kaat zoo over die tong. Disdonc!.... wasse mooie meid?’
‘Kijk zoo'n fransche beredderingklopper! wat kan 't jou schelen; je bent immers getrouwd?’ schreeuwde de kastenmaker terug.
‘Cela n'empèche pas!’
‘Hè, wat?’
‘Ise niks ik ketrouwt; ikke eele kraag zie mooie meissie.’
‘Kijk naar je eigen vrouw, ouwe zondaar!’
‘Oho! benne jij soms bang ikke maak la cour? Wouë jij liever zelf èh?’ De oude Franschman lachte hartelijk en keek, oolijk knikkend, naar beneden.
‘Zoo'n ouwe grijze kerel verbeeldt z'n eigen nog wat. O! Piet kom eris hier!’ Lachend bracht de kastemaker zijn maat, die juist de werkplaats binnen kwam, voor 't venster, wees op den bontwerker boven hem en schaterde: ‘Kijk eris, Piet, die grijze fransche mof heit nog erg in de meissies, zoo'n ouwe gek!’
‘Ouwe kek! Sacristie pas si bète et usé que vous, - nom d'un nom! amuseere jij jou met de meissie, 'oor. Asse monsieur l'étudiant zijne aardigheid af eeft van la belle, zij isse nokke' mooie kenoeg voor jou! Ka jij der dan mee van door!’ En met een boos gezicht, zijn mutsje op één oor schuivend, nam de bontwerker zijn stokje weer op en roffelde met kracht een marsch op het bont dat hij uitklopte.
‘Sla jij jou grootjes vel maar niet stuk, ouwe snoeper!’ De kastenmaker nam zijn zaag en met een krachtig ‘gnnrrkkt!’ begon hij den marsch te begelijden.
‘Ma! - Maatje! Ma, dan toch,’ riep de jongeheer - die de binnenplaats staande met beide handen op den rug en met open mond het geheele buurpraatje was blijven aanhooren - zijn moeder toe die inmiddels met de meid weer in de keuken aan ‘de boonen’ was gegaan. ‘Ma? Wat zeggen ze toch; wat beteekent dat, er van door gaan?’
‘Stil kind!’ antwoordde de ernstige stem der moeder, ‘stil dat begrijp je toch niet,’ en toen de dienstmeid met een zekere verwonderde nieuwsgierigheid in haar stem vroeg: ‘'t Is zonde as d'r an toe, mevrouw, zou uwe waarentig denken dat 't waar is?’ hoorde ik hoe mevrouw meelijdend antwoordde: ‘God geve van neen, Daatje, maar in ieder geval beklaag ik dat arme meisje.’
| |
| |
De stemmen zwegen; de zaag van de kastenmaker knarste zonder ophouden door het hout - de stokjes van den bontwerker roffelden vlijtig op 't zachte bont - in de gelagkamer hoorde ik gedempt lachen en zingen - de stoommachine liep - de geheele buurt was weer druk aan 't werk en in haar gewone doen - juist alsof er een oogenblik van te voren geen eerlijke meisjesnaam wreedaardig was vermoord.
De fantasie is toch een raadselachtige factor van den geest, zij reproduceert ten deele de natuur, maar zelden doet zij het zóó dat zij de werkelijkheid grijpt; zij raakt er aan, maar voorzichtig, als met gehandschoende vingeren.
Zóó dacht ik, terwijl ik naar mijn kantoor ging; ik had namelijk in mijn ‘Margaretha-novelle’ ongeveer zulk een tafereeltje geschetst als 't buurpraatje dat ik nu, een klein half uur geleden, had bijgewoond. Ik had iets dergelijks, zonderling toeval, als, motief voor de verwijdering tusschen Margaretha en Richard gebezigd.
Het speet mij, dat ik reeds zoover met mijn werk was gevorderd; 'k zou 't beter hebben kunnen maken, indien ik eerder gezien had, wat ik zag. Ik begon weer belang te stellen in mijn buurmeisje, omdat ik egoïst als ik was, de hoop koesterde, dat zij nu toch weer opnieuw ‘mijn model’ kon zijn.
Zij werd het ook weer en aan háár dank ik het, dat ik geen al te gewoon slot aan mijn novelle schreef. Wel moest ik heel veel veranderen en omwerken van 't geen ik nog in manuscript en in proef had, maar het werd er beter van en 't laatste gedeelte der ‘Margaretha-Novelle’ was bijna een copie van de geschiedenis van mijn buurtje, zooals ik die later vernam.
Laat me nog even vertellen, hoe.
Een paar dagen na dat levendig morgentooneel in de buurt zag ik weer uit mijn venster naar 't hare - 't was nog gesloten. Herhaaldelijk keek ik later, of 't ook werd geopend, maar 't bleef zooals het was en de dorre bloemtakken in 't hekje waren reeds door de dikke sneeuw, die opgestapeld in het kozijn lag, tot één vormeloozen klomp geworden, eer ik eenig leven in de kamer begon te bespeuren.
Eindelijk zag ik het gordijn weer opgehaald, maar het venster bleef dicht en gedurende dien geheelen winter ontwaarde ik, wanneer ik ook keek, niets anders dan een paar onduidelijke vrouwengestalten, die zich achter de ruiten bewogen. In eene van haar meende ik vrouw Jansen te herkennen, maar mijn buurmeisje zag ik niet.
Er moest iets bijzonders met haar zijn voorgevallen - dit stond bij mij vast, en de nieuwsgierigheid om te weten wàt - of zij was teruggekeerd of niet, ‘haar boeltje’ was immers achter gebleven? - liet mij geen rust.
Vrouw Jansen, ja, die zou wel op de hoogte zijn, dacht ik, en ik overlegde bij mij zelf, of ik haar niet maar brutaal weg eens zou opzoeken, om er naar te vragen. Toevallig kwam ik haar, een dag of wat nadat ik tot dat bestuit was gekomen, op straat tegen, vlak bij haar woning.
Ik hield haar staande.
| |
| |
Zij verborg de eene hand onder haar geruiten omslagdoek en boezelaar, blijkbaar een mandje of iets dergelijks dragend.
Wat een goed eenvoudig gezicht heeft die vrouw, dacht ik, toen ik, beleefd groetend, vroeg:
‘Is u niet vrouw Jansen?’
‘Jawel, meneer! Kent u me?’ Haar vriendelijke oogen zagen mij verwondert aan.
‘Van aanzien, ja! ik woon achter u op 't bovenhuis van den koffiewinkel.’
‘O zoo! jawel, nou rappeleer ik 't me; dan is u die heer, die altijd voor 't raam zit te schrijven,’
‘Juist! Ik wou u wel eens wat vragen?’
‘Zoo meneer? Nou, als ik antwoorden kan, van harte graag!’
‘Woont Lientje niet meer boven u?’
Vrouw Janssen keek mij eenige oogenblikken doordringend aan, als wilde zij op mijn gelaat lezen, of belangstelling dan wel een andere drijfveer mij tot die vraag drong. Daarom haastte ik mij er bij te voegen: ‘'k zag haar vroeger dikwijls voor 't venster zitten, altijd zoo vlijtig en bedaard en nu is alles pot dicht; is ze verhuisd?’
‘Och gunst! neen meneer, ze woont er nog, maar 't arme schaap heit 't zoo hart te verantwoorden.’
‘Hoe zoo?’
‘Ze komt er nooit niet meer van op, meneer!’
‘Wat zeg je daar, is ze dan ziek? - wat scheelt haar?’
‘Niemand weet het eigenlijk gezeid, maar ik met m'n domme verstand geloof, dat ze de tering heit.’
‘Nu ja! de tering, dat zegt men zoo gouw - zoo erg zal 't, hoop ik, niet wezen, vrouw Janssen. Wat zegt de dokter; ze heeft toch een dokter?’
‘Nou assieblieft! de bosdokter, maar wat 'n beste man; hij is er al heel dikwijls geweest, en hij zei: alsdat hij geen soelaas kon geven; 't zit 'm niet zoo in d'r borst en longen zeidie, maar meer in 't prakkeseeren dat ze doet - ze kan 'm maar niet vergeten, weet u?’
‘Wien?’
‘Wel, dien jongen, waar ze verkeering mee had, dien sterdent; rappeleert u je niet, dat er verleden zomer zoo'n herrietje in de buurt was en dat ze zeiën, alsdat ze d'r van door was gegaan?’,
‘Zeker, heel goed!’
‘Nou! dat was gemeene, vuile laster, hoor! 't meissie is net nog persies zoo eerlijk en braaf als u en ikke.’
Onwillekeurig moest ik glimlachen over dat ‘u en ikke’ van vrouw Jansen, maar gelukkig zag zij het niet en vervolgde:
‘Ze was toen al veertien dagen weg, maar niet op de hort. Och heere, neen, in 't geheel niet. Als ze mijn nou maar verteld had, wáár ze naar toe moest, dan zou ik 't de menschen wel hebben gezeid, maar ze ging in zoo'n haast en hurrie weg, dat ze er zeker niet aan dacht; maar nou weet ik 't wèl. Ze had een telegraaf gehad over d'r zuster, die buiten getrouwd is. Die stumpert lei plotseling op sterven. Dáár is ze naar toe gegaan; ze wou d'r nog zoo graag levend zien,
| |
| |
maar 't was te laat - toen ze er kwam, had de vrouw 't al afgelegen.’
‘Dat 's treurig, vrouw Jansen!’
‘Nou! of 't; Lien is zoo'n beste goedhartige ziel dat ze, bij d'r zwager, met z'n twee kleine bloedjes van kinderen, van stukkie tot beetje is blijven hangen, om hem een handje te helpen in z'n huishouwen. Och, u weet niet half hoe 'n goeie meid 't is. Toen mijn kleine Dirk voorverleden jaar de kroep had, heit ze drie nachten bij 'm gewaakt - dat zal ik 'r nooit vergeten.... en ziet u, ze is toch geen permetasie - 't was alleen maar buurtschap en vrindelijkheid.’
‘Zoo, ja, dat was erg lief van haar.’
‘Nou dàt zou ik je verzoeken, dàt zal ik ook nooit vergeten - ieder op z'n beurt zeg ik maar - en daarom assisteer ik Lientje, nouze zelvers zoo miserabel is. Wij bennen maar ambachtsmenschen, meneer en m'n man - hij is goddank een knap persoon, die thuis brengt wat ie verdient - heit maar elf gulden in de week en dan zoo'n enkel parteklier karreweitje als timmerman, en om daarmee twee meissies en een jongetje den mond open en in de noppies te houwen, daar hoort wat toe.’
‘Dat wil ik graag gelooven - maar Lientje?’
Vrouw Jansen dwaalde met haar gedachten af naar ik meende, en daarom hielp ik haar, door mijn vraag, weer op weg.
‘Och ja, die stumpert hè? Ik verdiende vroeger graag een paar centen van d'r voor 't schoonhouwen van haar kamertje en dan voor enkele boodschappen en werk te halen als ze 't zoo druk had, want werken, meneer! werken deed ze manjefiek, en dag en nacht, hoor! Ziet u, omdat ik nou een duitje an d'r verdiende, zeién de buren: vrouw Jansen spreekt in d'r voordeel, omdat ze wat an d'r verdient en ze geloofden me niet toen ik - afijn! nou is 't allemaal anders.’
Vrouw Jansen verloor opnieuw den draad van haar verhaal; derhalve viel ik haar in de rede met de vraag:
‘Is Lientje dan daar buiten ziek geworden?’
‘Ja, meneer, 't is d'r daar zoo ellendig klakkeloos overkomen.’
‘Wat dan? Is zij daar misschien....’
‘Behoud u nou even je reden, dan zal ik 't u zeggen: die zwager van Lientje, weet u, is tuinman bij 'n heer, en op 't buiten daar naast, zag ze hem in eens voor d'r oogen.’
‘Hem, wien?’
‘Wel dien sterdent met de freule, z'n aanstaande.’
‘Dat begrijp ik niet goed - met de freule? en hij verkeerde met...’
‘Met Lientje, Ja wel meneer! zoo was 't. O, als ik dàt eerder had geweten, 'k had, zoo waarachtig als ik hier voor je sta, hem opgeloerd als ie kwam en dan tegen mijn man gezeid: Koo! gooi jij die vrijer eris de trappen af. Verbeeld je meneer, zoo'n schurk is verangesjeerd met 'n dame uit z'n eigen stiek en tegelijk leit ie 't hier an met Lientje. Uwe begrijpt wel, waar 't om te doen was.’
Ik begreep het en zweeg.
‘Over 't halfjaar lang heit ie hier met 'r verkeerd; een ring had ze van 'm an en 'n medaljon met z'n eigen haar d'r in. - Ja, maar 't meissie was te knap en braaf.... God weet, of 't nog niet gelukkig is dat ze hem zoo heit gesnapt op dat buiten, want met z'n fijne
| |
| |
smoessies en tierlantijntjes had ie misschien toch nog ten lange leste...’
‘Wat 'n fielt!,’
‘Dat zeit uwe nou ereis goed; dat zei ik ook meneer, toen ze 't me vertelde: Vrouw Jansen, zei ze, 't was of ik door den grond zonk, toen ik 'm daar met die dame aan z'n arm voor me zag - ik riep 'm op eens bij z'n naam en toen kon ik niks meer zeggen, want alles begon me te draaien voor m'n oogen; hij keek me an, persies of we mekaar nooit hadden gezien, maar hij werd zoo bleek als de dood en toen die dame vroeg: ‘Wie is dat schepsel?’ zei ie: ‘ik ken dat juffertje niet, wat wil ze?’
‘Groote God, dat's verschrikkelijk!’
‘Nou! als uwe dat maar begrijpt. Toen Lientje me dat zoo alles zei, meneer, schoot - met uwes permissie - mijn gal door m'n bloed en ik riep: meid! je had hem 'n lawaai om z'n ooren moeten geven, zoo'n gemeene vent! Uwe begrijpt, van dien schrik is de stumpert heelemaal in de war gekomen en bij d'r zwager zwaar ziek geworden - zoo'n soortement zenuwziekte was 't - maar toen ze een beetje beterder werd, wou ze daar absoluut van daan, want ze zei: ‘als ik hem nog ééns zoo had moeten zien, vrouw Jansen, zou ik het bestorven hebben. Ze heit d'r eigen beter gehouwen dan ze was, alleenig maar om hier naar toe te komen.’
‘En die mijnheer, vrouw Jansen?’
‘Die mooie jongen is hier niet meer geweest, maar 'n paar maal heit ie een brief geschreven en Lien wou 'em niet aannemen. Ik bracht hem weer naar beneden en zei aan de post: ‘Brievenbestellertje! geef jij dien brief maar aan dien leelijken vuilpoes weêrom.’
Nu, en?....’
‘Die brievenbesteller lachte me uit, zoo'n kerel!’
‘En hij, is hij zelf niet gekomen om....’
‘Hier gekomen? Hij? O mensch, als die vent 't hart in zijn lijf had gehad om hier te komen, zouën we hem.... afijn, de heele buurt had hem een maling gemaakt van “jewelste” - zoo'n arme meid zóó te bedriegen. Nou is ze temet al de heelen winter aan 't sukkelen; ze doet niks als prakkezeeren en 't wordt armoê ook, want werken kan ze haast niet meer, neen! ze borduurt nog wel zoo af en toe voor d'r magazijn, maar 't geeft niet genoeg, vat u? De fut is er uit. Ik heb zoo zoetjes an al heel wat van haar spulletjes naar oome Jan achter de schuine deur gebracht. Wij doen er ân wat we kunnen, omdat we haar zoo graag mogen lijen, maar wij bennen ambachtsmenschen ziet u! - Nou had m'n man vandaag 'n extraatje en.....’ - hier lichtte vrouw Jansen haar boezelaar op en toonde mij een bord, waarop drie eieren en een klein stukje vleesch lagen -’ en nou zal ik ereis een soepie voor d'r koken met een eitje d'r in. Zwak dat ze is meneer! je wordt er akelig van, ze is vel en been van magerte, en wat ze ook krijgt, 't slaat niks, niemendal an.’
Zij deed haar boezelaar en den doek weer over 't bord, terwijl ze vervolgde: ‘In de buurt zal uwe nou niet meer over d'r hooren redekavelen of praten, want ik ben rond gegaan en heb verteld hoe de vork in de steel zat en ze zeïen allemaal: we hebben die stumperd
| |
| |
een onverdiende schemp aangedaan; alleen die satansche bontwerker wou me niet gelooven! - Zoo'n leelijke ouwe Fransoos! - maar 't zal 'm er nog naar gaan.’
‘De juffrouw uit 't wijnhuis stuurt tusschenbeiden een half flessie rooie wijn, van de beste; de kastenmakers hebben d'r 'n makkelijke stoel te leen gegeven; die ouwe, knorrige, juffrouw uit de benedenwoning braait iederen Zondag 'n stukkie vleesch voor Lientje en juffrouw Baars, die vlak boven ons woont, is naar den huisbaas geweest omdat de stakkerd d'r huur niet kon betalen. Och ja, zoo doet nou iedereen naar vermogens, want ze hebben allemaal erg met 'r te doen. - Gunst, mensch, daar slaat 't vier uur, m'n soepie! - Dag meneer!’
‘Maar zeg, vrouw Jansen, ik wilde je nog - hm, vrouw Jansen!’ Zij hoorde mij niet meer, ze was het huis in en de trap opgegaan, vóór ik haar nog iets had kunnen zeggen of vragen.
De lente was gekomen, 't werd reeds warm; 't stukje lucht, dat ik zien kon uit het venster van mijn kamer, was blauw en kleine, witte vlokkige wolkjes dreven zachtkens voort, rose getint door de zonnestralen, die schuins tusschen en over de daken op de oude achtergevels der huizen vielen en de schaduwen der goten en lange schoorsteenen, hier en daar, scherp afteekenden.
De vensters der verschillende buren stonden voor 't meerendeel iederen dag wagenwijd open, om de frissche lentelucht binnen te nooden - alleen dat van Lientje bleef steeds gesloten.
Het rumoer in de buurt was luider en hinderlijker dan ooit. Van den ochtend tot den avond knarste de zaag door 't hout en zongen bas en tenor als om strijd hun soli; de locomobiel dreunde, kuchte en stampte zonder ophouden en de stokjes van den bontwerker, die gedurende den geheelen winter hadden gerust, sloegen weer lustig marsch of roffel op pelsjas en kraag. In de keuken rammelde de meid met potten en pannen en zong nu en dan met schelle stem een straatlied.
Terwijl ik zoo op een heerlijken, warmen ochtend voor mijn venster stond en in gedachten naar de blauwe lucht zag, die boven mij, zoo zacht getint, zich uitspande, kwam mij eensklaps mijn buurmeisje voor den geest en onwillekeurig wendde ik mijn blik naar haar venster - 't was nog altijd dicht.
Hoe zou 't nu met haar zijn, dacht ik; 'k had zeer dikwijls bij vrouw Jansen laten vragen, hoe 't met haar ging, als ik de een of andere versnapering voor de zieke zond en dan telkens het antwoord gekregen: ‘meneer werd vriendelijk bedankt, maar 't smaakt er niet - en de dokter zeit alsdat 't misschien nog wel schikken zou, als de stumperd maar niet zoo prakkeseerde.’
‘Hé, daar doet ze haar raam open,’ onwillekeurig zei ik die woorden in mij zelf, toen ik zag, dat het venster langzaam werd opengeslagen. Belangstellend keek ik - en een huivering ging mij door de leden, toen ik, in den vollen glans van 't zonlicht, in de kamer tegenover mij vier sterke mannen zag, die een lijkkist ophieven, om haar naar beneden, de trap af te dragen.
Lientje ‘prakkeseerde’ niet meer!
|
|