Papieren kinderen
(ca. 1910?)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
I.‘'t Was in alle opzichten een model-huishouden, een paar menschen als voor elkander geschapen; niemand zou den moed hebben dàt te betwijfelen, zoodra hij slechts éénmaal het genoegen had te zien, hoe mijnheer en mevrouw Straling met elkander omgingen. Zij was het liefste, blonde vrouwtje, dat ooit met een paar levendige helderblauwe oogen in de wereld had gekeken. Niet te groot, niet te klein en goed van vormen, was zij van nature ‘sierlijk’ in al haar bewegingen. Zonder dat zij het zelve wist, deed zij haar kleine voetjes bewonderen en trok zij de aandacht op haar blanke poezelige handjes, waarin talrijke kleine kuiltjes den aanleg tot een gezellig ‘embonpoint’ - in de verre toekomst - verrieden. Wanneer zij lachte, vonkelde er iets guitigs in haar oogen onder de donkere, onberispelijk gevormde wenkbrauwen en bewogen zich de neusvleugels niet meer dan noodig was om haar zenuwachtig temperament te doen vermoeden, terwijl de paarlwitte tanden juist genoeg zichtbaar werden om schitterend af te steken tegen de frissche roode lippen, die 't kleine mondje zoo verleidelijk maakten. Doorzichtig en blank van tint, werden haar gelaat en wangen zwakker of hooger gekleurd, al naarmate de gemoedsbeweging haar frisch, gezond, jeugdig bloed langzamer of sneller deed stroomen. Soms kon zij bleek, doodsbleek zien, wanneer 't een of ander haar plotseling hinderde of zenuwachtig maakte, maar zelfs die bleekheid stond haar goed; in één woord Marie was ‘een dotje van een wijfje’, zooals oom Harmsen de exzeekapitein telkens tegen Frits, haar man, beweerde. Hij, Frits, kon volkomen aanspraak maken op den naam van ‘'n schoone kaerel’ hem eveneens door oom Harmsen vereerd. Flink gebouwd, groot en gespierd van gestalte met een open gelaat, waaruit meer goedheid, dan wel bepaald hoogere ontwikkeling sprak, was hij een toonbeeld van levenslust en gezondheid. Zijn bruin, krullend haar paste bij zijn frissche gelaatskleur en de goed verzorgde donkerblonde | |
[pagina 71]
| |
knevel met den spits, naar de mode geknipten baard gaven hem een mannelijk en te gelijk wat men noemt, een prettig voorkomen. Wanneer zijn donkerbruine oogen met welgevallen op zijn lief vrouwtje rustten en zij glimlachend tot hem opzag, straalde er een innig warme gloed uit zijn blikken, en als hij dan haar beide kleine rose handjes in zijn groote rechterhand nam, terwijl hij met de linker er zachtjes, voorzichtig liefkoozend, overheen streek, kon men hem aanzien, dat hij Marie in den volsten zin des woords ‘vergoodde’.
‘Jelui bent nog precies een paar geëngageerde lui: dat koekeloert en kirt me waarachtig als een paar duiven,’ zei oom Harmsen eens op een dag, dat hij de Stralings bezocht en 't echtpaar met een breeden genoeglijken glimlach aanzag. Zijn gebruind en verweerd zeemansgelaat nam een buitengewoon zonderlinge uitdrukking aan, een uitdrukking half weemoedig, half comisch, toen hij er ernstig bijvoegde: ‘'k Heb van mijn Jans - God hebbe haar arme ziel - ook weerlichts veel gehouwen, zie je, maar zóó als julie hebben wij 't nog nooit beetgehad.’ Marie kon het heusch niet helpen, dat zij bij die wonderlijke ontboezeming van oom Harmsen de grootste moeite had om niet in lachen uit te barsten; met inspanning hield zij zich goed. Maar Frits, die ooms eigenaardigheden langer en beter kende, sloeg, zooals men dat noemt, met den ouden goedhartigen, maar min of meer ruwen zeeman ‘op’ en antwoordde lachend; ‘Ja maar tante Jans was ook zoo'n dot niet als mijn Marie. Was ze wel, oom?’ ‘Nou, dat 's maar zooals je 't nemen wilt, jongen,’ zeide oom; ‘'t was een flinke driedekker, die goed onder tuig lag. Maar mooi? Neen dat was ze niet; daartegen weergaasch bij de hand; - zie je, dat's nog wel zoo goed voor een zeemansvrouw.’ En met een knipoogje, dat guitig moest heeten, maar dat op zijn gezicht vrij cynisch was, voegde hij er bij; ‘Ik hoefde niet bang te zijn voor kapers, vat je? Jans was vijf en dertig, toen wij trouwden, en van zessen klaar, hoor! Maar als mijn wijf zoo'n eeuwig mooi poppetje was geweest als jou Marie.... He! Hola! nichtje, draai ereis bij: waar ga je zoo op eens naar toe? - dan had ik nooit zoo gerust aan boord gegaan en.... Neen, Marie! blijf maar gerust hier: ik ben alweer fatsoenlijk’. ‘Oom, oom, 't loopt er bepaald overheen’, zei Frits lachend en te gelijk wenkte hij Marie, die half lachend, half beschaamd de kamer wilde verlaten, om terug te komen. ‘Wàt, wàt? 't Is de waarheid, anders niet. Kom hier, nichtje Marie, geef me maar een hand; ik ben 'n beetje ruw dat weet ik wel, maar ik meen 't goed. En jij bent ook zoo bliksemsch mooi, zie je, dat als ik jou man was geweest, ik je geen maand of acht alleen had durven laten, om den dood niet’. ‘Maar, oom! foei, wat weinig flatteuse gedachten! Neen! laat mijn hand los; je bent akelig, hoor!’ zei Marie, hem beknorrend. | |
[pagina 72]
| |
‘Gekheid! ik bedoel immers niet, dat 't aan jou zou gelegen hebben, maar aan....Och - sakkerloot - ik, ik... Enfin! Frits, jij begrijpt mijn wel, jongen!’ Oom Harmsen voelde onwillekeurig, dat hij toch niet bijzonder kiesch was geweest en daarom stond hij op, liep een paar passen door de kamer heen en weer en trachtte het gesprek een andere wending te geven, door te zeggen: ‘Jelui woont hier toch als in Abrams schoot, hoor! - eeuwig netjes, alles even fijn en chic; je kunt wel zien: die 't breed heeft, laat 't breed hangen. 't Is tegenwoordig 'n heel andere thee dan vroeger. Toen ik met m'n Jans onder zeil ging, was ik machtig blij, dat 'k een bovenhuis met drie kamers had, - een goeie kooi voor mij en m'n vrouw; een tafel met zes stoelen; bij de gratie Gods een canapé; een latafel en een chiffonnière voor de losse bagage; een pot en een pan, - en klaar was Kees!’ ‘Dat was dan toch erg primitief, oompje; we houden nù van meer comfort en....’ ‘Ben je er nu gelukkiger door? Waarachtig niet, 't is allemaal gekheid; zooals een mensch went, zoo wil hij. De ouderwetsche lui hadden veel minder behoeften, en hun kinderen deden als vader en moeder: ze wisten niet beter of 't hoorde zóó. - Ja! à propos, nichtje Marie, dáár doe jelui niet aan, hé, aan kindertjes? Kijk me zoo'n paar flinke gezonde lui ereis aan: die zijn nu waarachtig al vier jaar getrouwd en hebben nog niemendal op stapel gezet; jelui moest je schamen, en jij vooral m'n poppetje en.... Zeg, Frits! wat is dat nou? Wat mankeert je vrouw op eens? - Hum! - ik - heb toch niet.... Hè?’ Met een niet benijdenswaardigen trek van schaapachtige verwondering, dubbel dwaas op zijn door de zon verbrand gelaat, zag oom Harmsen zijn nichtje na; dat, terwijl hij sprak, al bleeker en bleeker werd en zich plotseling omdraaiend de slaapkamerdeur insnelde, gevolgd door Frits, die, zonder zich om het verbaasde gezicht van den zeekapitein te bekommeren, de deur achter zich sloot en zijn vrouwtje, dat met haar zakdoek voor de oogen op de causeuse was neergevallen, zacht en sussend toesprak, terwijl hij haar schouders liefderijk omvatte: ‘Kom Marie!’ wees niet dwaas; trek je zoo'n grof woord van oom Harmsen niet zoo aan. Kom, wijfje, kom! Die ouwe zeebonk moest zich schamen, ik zal hem....’ ‘Laat me alsjeblieft een oogenblik alleen, Frits; ga jij maar naar oom. - Ik ben niet boos op hem, hoor!’ voegde zij glimlachend, hoewel met oogen vol tranen, er bij, als wilde zij een mogelijke botsing tusschen oom en neef voorkomen. De zondaar Harmsen was intusschen eenigermate tot besef gekomen, dat hij, op zijn zachtst genomen, erg onhandig was geweest, en daardoor min of meer met zijn figuur verlegen. Goedhartig en rond als hij was, besloot hij onmiddellijk een volledige bekentenis van zonden af te leggen en te zeggen.... Ja! wát hij zou zeggen, wist hij eigenlijk niet goed vóóraf, maar hij gevoelde, dat hij iets goed te maken had en..... Dáár kwam Frits de kamer weer binnen en in 't zelfde oogenblik lei de zeekapitein het photographie-album, dat hij werktuiglijk van de tafel had genomen, neer, terwijl hij halfluid vroeg: | |
[pagina 73]
| |
‘Er is toch geen kwaad aan boord? - Jelui moet me dat niet zoo kwalijk nemen. Hum! ik wist niet, dat Marie op dat punt, hum! - zoo, hum! zoo satansch kitteloorig was en.....’ ‘Spreek daar nooit meer over, wat ik u bidden mag, want Maries eenig verdriet is, dat ze geen....’ ‘Akkoord, jongen! nou begrijp ik 't, maar 'k wist het niet. - Zeg aan je “dot,” dat 't me almachtig spijt dat 'k haar hinderde; maar, goeie God! ik kon toch ook niet weten, dat ze zoo aantrekkelijk is. - Kom! kom! ze moet er zich maar overheen zetten; uitstel is niet altijd afstel; Sarah kreeg op 'r negentigste jaar nog wel een kleintje. - Ha! daar is ze weerom. - Kom ereis hier, Marie! Je bent toch niet boos op me? Verdord! dat zou ik niet kunnen velen. Allo! kom ereis langs zij en laat ik je afzoenen. - Zoo! met je permissie, Frits. - Hè! dat doet 'n ouwen kerel nog ereis goed. - O! zoo, ben je niet boos geweest? - Nou! des te beter, dan hoef je niet weer goed te worden ook. - Nou! kinderen, 't wordt tijd dat ik ga. - Saluut! en compliment van oom Harmsen en als dát nou 't eenigste is wat jelui ontbreekt, dan niet getreurd! Ik word hier nog peetoom, dat voorspel ik je. Dag “dot;” niet sip meer kijken, alsjeblieft! Houd je gemak, ik kom er wel uit. - 't Ga jelui goed; dag kinderen!’ - en weg was oom Harmsen. | |
II.Ja! in dat model-huishouden ontbrak iets, een heel klein nietig iets wel is waar, maar toch een nietig iets, dat de zon in huis zou doen schijnen, als 't kwam; dat een zaligen glimlach zou tooveren om de lippen van de jonge vrouw, die 't mocht bezitten. En 't kwam niet, - 't had zelfs nog nimmer pogingen gedaan om te verschijnen gedurende de vier jaren, dat ze getrouwd waren.
In den beginne van hun huwelijk hadden zij zich, zooals alle jonggehuwden, illusiën gemaakt, gewacht, gehoopt, gewenscht, geduldig en lang, maar altijd tevergeefs. Marie was een tijdlang stil, zéér stil geworden, toen korzelig van humeur en prikkelbaar; daarna was een soort van zwaarmoedigheid gekomen, en toen ook die eindelijk was voorbijgegaan, had zij zich zelve weten wijs te maken, dat ze er eigenlijk niets meer om gaf, dat 't zoo was en niet anders, en dat 't wel zoo verkieselijk was. Maar toch had ze telkens in stilte geschreid, als zij tegenover haar venster de timmermansvrouw op den drempel van haar woning zag staan, met een dikken jongen met roode koonen en zijdeachtig krullend haar en groote blauwe oogen op den arm. Zij hield zich echter groot voor Frits; hij had zich immers - zoo kwam het haar voor - al zeer spoedig met het denkbeeld ‘geen kinderen te hebben’ verzoend. 't Verwonderde | |
[pagina 74]
| |
haar wel, maar ze vond het gelukkig en toonde hem daarom nooit, dat zij er nog altijd onder leed. En hij? - Och hij was altijd in één humeur en bemoeide zich nooit met kinderen van anderen; 't scheen zelfs alsof hij minder van kinderen hield dan vroeger, en als het teere punt niettegenstaande alle voorzorgen toch nu en dan werd aangeroerd, kon hij zoo erg goedig tegen Marie zeggen: ‘Wijfjelief! we zouën er nu misschien niet eens meer aan kunnen wennen. 't Is nog veel beter geen één, dan zoo'n half dozijn als bij mijn compagnon bij voorbeeld.’ Zonderling genoeg had hij echter juist tot dienzelfden compagnon een paar malen gezegd: ‘Wat heb jij toch heerlijke kinderen! - Hum! ik zou misschien wel uit de zaken willen; want waar werk ik eigenlijk zoo hard voor?’ Verder zweeg hij er over en leefde met Marie kalm en tevreden voort. Zij lieten elkanders heimelijke wenschen onbesproken, gingen altijd samen uit en kwamen altijd samen weer thuis om, zonder dat zij 't elkander wilden zeggen, telkens opnieuw tot de ontdekking te komen, dat er in huis toch iets - een kleinigheid maar - ontbrak, die geen van beiden meer noemden, omdat zij zooveel van elkaar hielden. 't Is een doodgewoon verschijnsel, dat in een huishouden zonder kinderen, na korter of langer tijd, een of ander huisdier, een kat of een hond, soms een vogel als plaatsvervanger dienst doet en dan min of meer despotisch regeert. Wanneer de man van huis is, heeft de vrouw behoefte aan iets levends, dat om haar heen zich beweegt; zij moet - zooals men dat noemt - ‘een aanspraak’ hebben, in één woord een wezen, dat, zij het dan ook slechts in beperkten zin, een deel van haar teederheid kan ontvangen en beantwoorden. Dit was ook in Stralings huis gebeurd; bijna een jaar geleden was in het model-huishouden een kleine tiran binnengekomen en wel in de gedaante van een leelijken grauwig gelen bastaard-smoushond. Frits had hem op een kouden herfstavond, terwijl 't regende dat 't goot, bibberend, nat en verkleumd voor de huisdeur gevonden en, medelijdend van aard als hij was, 't kleine diertje binnengebracht en aan de meid gegeven, om 't in de keuken wat te doen opdrogen. Niet zonder een vrij luid protest, had de kraakzindelijke Jaantje ‘den leelijken straathond’ opgenomen, met een ouden lap zoo goed mogelijk afgedroogd en in een mandje gelegd, met het vaste voornemen om hem den volgenden ochtend weer weg te jagen. Maar 't zou heel anders gebeuren, dan zij zich voorstelde. Toen Marie het bibberende diertje had gezien, dat zoo smeekend van onder zijn verwarde haren tot haar opzag, als vroeg het bevend: ‘Och, jaag me niet weer weg!’ kon zij niet besluiten om Jaantjes raad te volgen en ‘het mormel aan den dijk te zetten.’ Integendeel zij bekeek ‘het mormel’ oplettend, vond dat het aardige, snuggere oogjes had en zóó vriendelijk met zijn kort staartje kwispelde, dat het zonde en jammer zou zijn om 't arme dier weer in zijne vroegere ellende terug te stooten. Frits had er niets tegen, dat 't hondje bleef, en met onderling goedvinden - Jaantjes stem was natuurlijk van onwaarde - werd besloten, | |
[pagina 75]
| |
dat de vondeling als huisgenoot zou worden aangenomen en voortaan naar den naam van ‘Bijou’ te luisteren had. De naam ‘Bijou’ was een ‘bon mot’ van Frits, die, toen hij lachend zijn toestemming gaf tot de opneming van 't diertje, er bij had gevoegd: ‘Dan zou ik hem “Bijou” noemen, want ik geloof, dat hij een juweel van leelijkheid zal worden.’ Marie, meer optimistisch gestemd, verzekerde met allen ernst dat 't nog nestharen waren, die 't hondje ontsierden, en dat hij eenmaal zijn naam alle eer zou aandoen. Jaantje, in de keuken, was daarentegen danig uit haar humeur en beweerde herhaaldelijk tegen de werkster, ‘dat 't volk tegenwoordig maar persies deê wat 't wou, en dat 't voor een fersoenlijke dienstmeid geen doen was om behalve de gewone druktens nog de akefietjes van zoo'n mormeldier te moeten redderen.’ | |
III.Bijou was, 't bleek allengs zonder eenigen twijfel, van zeer bijzonder plebeïschen oorsprong. Zijn vader - hij had hem nooit gekend - was vermoedelijk een fikhond geweest, terwijl zijn moeder, naar menschelijke berekening meer tot het smoushondensoort scheen te hebben behoord. Van haar had hij waarschijnlijk het lange geelgrijze haar en de snuggere oogen gekregen, terwijl zijn vader meer bepaald schuld had aan zijne lompe pooten en den zonderlingen vorm van staart en snoet, die beide voor die van een smoushond te spits en voor die van een fik te stomp waren. Opvoeding had hij hoegenaamd niet genoten en van zindelijkheid nog niet het minste besef, zoodat hij een voortdurende ergernis bleef in Jaantjes oogen. De eerzame keukenmeid was dan ook, van af het oogenblik zijner komst in Stralings woning, zijn gezworen vijandin, vooral ook omdat Mevrouw zich niet ontzag, de reinheidsovertredingen van Bijou op rekening van Jaantjes nalatigheid te schuiven. Niettegenstaande de tegenwerking van de keukenmeid, groeide de hond een weinig en wist hij zich door allerlei kleine, behendige greepjes in 't hart van Marie en door den weeromstuit in dat van Frits een vaste plaats te veroveren. Een rood halsbandje, hem door zijn meesteres vereerd, wekte in den beginne zijn afkeer en toorn in hooge mate op en herhaaldelijk was hij, bij zijn pogingen om zijn hals van dat versiersel te ontdoen, op het punt zich aan zelfmoord te bezondigen. Aan alles went men echter op den duur, zoo ook Bijou aan zijn halsband. Langzamerhand verloor hij iets van zijn nestharen en onzindelijke manieren, en nadat hij, drie maanden na zijn opneming bij 't kinderlooze echtpaar, de kunstbewerking van ‘'t half geschoren worden’ had ondergaan, was hij in zooverre een presentable hond geworden, dat | |
[pagina 76]
| |
hij op een Zondagmiddag na 't dessert aan oom Harmsen, die bij de Stralings had gedineerd, kon worden voorgesteld. ‘Wel, oom!’ vroeg Marie, toen Bijou de kamer intrippelde, ‘is 't geen aardig diertje geworden? Wat blijf hij lief klein, hé! En schrander is hij, o!’ Oom nam zonder een woord van lof of blaam te vroeg te verspillen ‘het aardige diertje’ in zijn nekvel, zoodat het zijn roode tong vervaarlijk ver uitstrekte en zijn oogjes van onder de lange gele haren naar voren puilden, bekeek het met aandacht en kennis van zaken en zette het daarna voor Maries voeten op den grond, terwijl hij de gedenkwaardige woorden uitte: ‘'t Is een monster!’ Frits lachte dat de tranen hem over de oogen liepen, en Marie nam Bijou, die met een schuinschen blik angstig naar oom Harmsen zag, op haar schoot en kuste zijn zwarten snoet, terwijl ze half lachend, zei: ‘Kom jij màar hier, m'n beestje; ik vind je lief, hoor! Stoor je maar niet aan oom Bullebak! - Dáár heb je een koekje van de vrouw.’ Oom zweeg, haalde tegen Frits, die stil voor zich in zijn baard zat te lachen, de schouders op en dacht bij zichzelf: ‘Ieder zijn meug.’ 't Dient ter eere van Bijou gezegd, dat hij, naarmate hij ouder werd en fatsoenlijker, zijn uiterste best deed om de liefkoozingen van ‘de vrouw’ te verdienen. Geen oogenblik liet hij haar alleen; waar zij was, was ook hij en met stoïcijnsche gelatenheid liet hij zich herhaaldelijk van al de trappen rollen, omdat hij Maries peignoir bij den sleep had aangepakt en zijn buit niet losliet, vóór hij holderdebolder zijn meesteres was nagekogeld. Was zij van huis geweest, dat zat hij haar deftig op 't kussen in de vensterbank af te wachten, en zoodra hij slechts het tipje van haar neus te zien kreeg, kwam zijn staart in geweldige ontroering, terwijl hij de zonderlingste blijdschapstonen uitte die een hondenkeel ooit voortbracht. In Maries schoot vergat Bijou gewoonlijk des avonds de vermoeienissen van den dag en droomde van een zalig nietsdoen, zooals alleen een verwend schoothondje droomen kan. Frits, verre van jaloersch te zijn op den kleinen tiran, die zich tusschen zijn vrouw en hem had ingedrongen, begon van lieverlede even gek te worden op ‘'t monster,’ dat van zijn kant die toenadering waardeerde en spoedig met evenveel blijdschap den ‘baas’ begroette als de ‘vrouw.’ ‘'t Is om je te bedoen,’ verzekerde Jaantje, rood van kwaadheid, tegen haar vertrouwelinge, de werkster: ‘daar zit me nou 's middags dat mormel, tusschen meheer en mevrouw in, aan tafel. Ja! zoo waarachtig als ik hier voor je sta, m'n goeie mensch! Eerst zat ie op den grond, maar nou moet ik, God beter't, al een stoel voor 'm klaarzetten 's middags. 't Mankeert er nog maar aan, dat 'k voor 'm dekken moet ook.’ Inderdaad het was zoo, Bijou had het ver gebracht, zéér ver: hij zat deftig 's middags mee aan tafel op een stoel met een voetkussen er op als verhooging, tusschen zijn twee getrouwe vazallen in. Maar hij was ook zoo verbazend aardig, die kleine dwingeland; 't was zoo | |
[pagina 77]
| |
aardig om te zien, hoe hij telkens met zijn pootje op Maries arm tikte en zoo vleiend zijn brutalen bedelaarsneus nu eens links dan rechts naar zijn buren wendde. 't Was heusch alsof hij guitig knipoogde tegen dengeen, die hem 't eerst wat gaf. Frits en Marie vermaakten zich met hun kleinen dischgenoot, die onvermoeid was in 't dankbaar aannemen. 't Is onberekenbaar hoeveel dankbaarheid een hondenmaag kan bevatten, en Bijou was zóó dankbaar, dat hij liever aan tafel zou zijn doodgebleven dan één enkele bete te weigeren, die Maries slanke vingers of de vork van Frits hem aanboden. Na tafel hield hij, om geen naijver op te wekken zijn siesta beurtelings bij ‘den baas’ en hij ‘de vrouw’, die iederen dag meer schik in hun lieveling kregen en zich geduldig onder zijn schepter kromden.
Bijou regeerde dus bijna despotisch in den huize Straling, maar - niet overal. In de keuken was zijn macht zeer beperkt, schier nul, want Jaantje was en bleef zijn geslagen vijandin. Zij kon ‘het mormel,’ volgens haar eigen getuigenis, ‘niet luchten of zien, en zou hem’ - 't waren haar eigen woorden - ‘wel ereis geknauwd hebben, als ze maar gedurfd had vanwegens 't volk.’ Was 't alleen de herinnering aan de talrijke ‘akefietjes,’ die Bijou haar eertijds bezorgd had, waardoor het hart der brave Jaantje zoo onvrouwelijk vol bitteren haat klopte? O! neen, de oorzaak van haar afkeer had een veel dieperen grond, een geldiger oorzaak: - de cavalerie! Sedert ruim een jaar namelijk, had de brave keukenmeid een eerlijke verkeering met Tinus, een cavalerist, die, omdat hij oppasser was van den k'rnel en bekend stond als knap, fatsoenlijk en finaal vrij van sterken drank, des Zondagsavonds, als 't Jaantjes thuisblijfdag was, in de keuken mocht komen - om....? Ook een keukenmeid draagt in den vollen boezem een gevoelig, warm kloppend hart en een rechtgeaard cavalerist weet dat te waardeeren, voornamelijk op avonden dat 't stil is en rustig in huis en ‘'t volk’ boven zit te schemeren. Waarschijnlijk was het een gevolg van Bijou's bloedmenging of een erfelijkheid van vader of moeders kant, dat hij een buitengewonen afkeer had van de cavalerie-uniform. Reeds bij zijn eerste intrede in Stralings huis, in 't prilste van zijn jeugd, had hij daarvan de doorslaandste bewijzen gegeven, door woedend blaffend en keffend op de vetleeren laarzen van den ‘finaal-vrijen dragonder’ aan te vliegen en daardoor Jaantje de wreedaadige uitnoodiging op de lippen te leggen: ‘Geef hem 'n doodschop, Tinus!’ De dappere krijgsman echter behandelde zijn kleinen vijand grootmoedig, tilde Bijou eenvoudig op bij zijn staart en zette hem in 't kolenhok, waar hij zich na tallooze vruchtelooze pogingen ter ontsnapping eindelijk huilend en jankend in 't gruis ter ruste legde, om den volgenden morgen als een onooglijk vies en zwart ondier te voorschijn te komen en Jaantje een strenge berisping van Mevrouw op den hals te halen. Bijou kon waarschijnlijk dien vreeselijken nacht in de kolen nooit vergeten; zijn hondenhart zon op wraak. | |
[pagina 78]
| |
De vetleeren laarzen en de lakensche cavalerie-pantalon met lederen inzetsels waren hem, zooals hij had ondervonden te machtig, en zijn eigen staart was hem te dierbaar om een tweeden aanval op Tinus te durven wagen; daarom bepaalde hij zich voortaan alleen tot een kort, knorrig brommen, wanneer hij 's Zondagsavonds de nadering van Jaantjes vriend bespeurde; maar hevig blaffend en brommend stoof hij naar de kamerdeur, wanneer hij op andere dagen door zijn neus of ooren gewaarschuwd werd, dat de cavalerie in aantocht of binnengerukt was. Juist die ‘verraaierlijkheid’ kon Jaantje niet verdragen: zij deed haar maagdelijk hart schier bersten van toorn, en toen zij eenige malen door Bijou's vriendelijke tusschenkomst van Mevrouw ‘een compelement’ had gekregen, omdat Tinus op andere dagen dan de gepermitteerde in de keuken was geweest, ten einde zich over ettelijke kliekjes te ontfermen, zei ze tot haar uitverkoren held: ‘Tinus, als jij een kerel bent, dan draai je dien Judas van een Besjoe gewoon z'n nek om.’ ‘'k Zal 'm bij gelegenheid wel ereis waarnemen,’ was 't antwoord geweest van den dragonder, die met zijn vlakke rechterhand de overblijfselen van een karbonade uit zijn rossigen knevel verwijderde om daarna op Jaantjes bolle wangen twee vette afdrukken achter te laten, toen hij haar ijlings verlaten moest, omdat ‘die stinkende hond’ boven op eens zoo aanging en Mevrouw in aantocht was, ten einde te komen zien, of Bijoutje 't weer bij 't rechte eind had. Ditmaal gelukte het der cavalerie nog om tijdig den aftocht te blazen en zei de keukenmeid, met oogen glinsterend van voldoening: ‘Ziet uwé nou wel, Mevrouw, dat die lieve Besjoe drukte maakt voor niemendal?’ | |
IV't Was stil in Stralings woning; 't had er iets van alsof er een doode in huis was, - zóó droevig zagen èn Marie èn Frits er uit. Zij zat met een bekommerd gelaat op de canapé in de huiskamer, en hij stond naast haar met zijn hoed op en een demi-saison aan. ‘Niets? Heb je niets van hem gehoord,’ vroeg Marie tragisch; en toen Frits op een ietwat weemoedigen toon in zijn stem antwoordde: ‘Niets, beste, niemendal,’ zuchtte 't lieve vrouwtje diep en smartelijk, terwijl ze zei: ‘Arme lieveling! Als hem maar niets overkomen is.’ Frits zweeg, hoewel een zwart vermoeden, een duister voorgevoel, dat de cavalerie wel meer van de zaak zou weten, in zijn hart opdoemde. Sedert vier dagen was Bijou plotseling verdwenen, spoorloos verdwenen; zonder afscheid van zijn vazallen te nemen, was de tiran heengegaan. Waarheen? - Niemand wist het. Zelfs de politie had | |
[pagina 79]
| |
hem nog niet kunnen ontdekken en een in verschillende dagbladen aanstonds uitgeloofde belooning voor het terugbrengen van den vluchteling was tot dusver zonder eenig gevolg gebleven. Jaantje was, haar bekende afkeer van Bijou in aanmerking genomen, door Straling scherp verhoord en menig ‘'t is zonde, meheer’ of ‘hoe kan uwee nou zoo ies veronderstellen’ was met een diepe verontwaardiging aan haar lippen ontsnapt, toen zoowel Marie als Frits niet ontveinsden, dat zij haar verdachten van medeplichtigheid aan Bijou's raadselachtige verdwijning. Met de hand op 't hart en bleek van schrik, had zij op het tot haar gerichte kruisvuur van vragen geantwoord: ‘'k Zal hier staande sterven, meheer en mevrouw, als ik er iets van weet. Ik kan uwee alleen maar zeggen, dat Besjoetje soms wel ereis met een ander hondje uit de buurt stoeide, als ik 'm uitliet; maar met een woord van waarachtigheid kan ik u ook verzekeren, dat 'k hem juistement dáárom in den laatsten tijd nooit anders dan aan 't touwetje heb uitgelaten.’ ‘En weet Tinus er niets van?’ vroeg Frits, terwijl hij Jaantje, die onwillekeurig bij 't noemen van dien naam de oogen neersloeg, doordringend trachtte aan te zien. Marie rilde even en drong met geweld haar tranen terug, want plotseling kwam haar het beeld van den stoeren dragonder, Bijou's antipathie, voor den geest. ‘Tinus?’ riep Jaantje bijna verwonderd. ‘Tinus, meheer! die is de goeïgheid zelf. O heere neen! die heeft er geen part of deel an, die zou 'm subiet hebben weerom gebracht, als hij 'm iewers had ontmoet.’ Het onderzoek leidde dus tot niets, de ondankbare hond was en bleef weg; hij had zijn weldoeners, zijn pleegouders, zonder één enkel gemoedsbezwaar, zonder wroeging snood verlaten om... Neen! laten we over Bijou's afdwalingen zwijgen; zelfs het hondenhart heeft wonderlijke gangen en 't past den redelijken mensch niet om 't redelooze dier te veroordeelen, dáár waar het zondigt - uit liefde. Aan oom Harmsen, die toevallig in die dagen van beproeving bij de Stralings was komen aanwippen, werd - zooals vanzelf spreekt - het geheele verhaal van Bijou's vlucht in geuren en kleuren door Marie medegedeeld en niet zonder dat een weerspannige traan zich op de wangen van ‘'t dotje’ vertoonde. Frits, die als rechtgeaard echtgenoot minstens de helft van 's vrouwtjes verdriet wilde overnemen, vertelde met doffe stem, dat hij er ‘waarlijk veel weet van had,’ een verzekering, die oom Harmsens lippen in een zonderling ondeugenden plooi bracht en den goeden man eindelijk in een hartelijk gelach deed uitbarsten. ‘'t Is bij mijn ziel om te stikken,’ riep de oude zeekapitein, terwijl hij een lachtraan uit zijn bakkebaard wischte. ‘Jelui bent allebei groote kinderen, hoor! 't Is waarachtig alsof er een sterfgeval in de familie is: dáár zitten me nu twee groote menschen met gezichten van een el lang te lamenteeren over een mormeldier, een monster, een schuinsmarcheerder, die 't verzuipen niet waard is! Ben jelui wel goed frisch, allebei? - Nou kijk me zoo boos maar niet aan, m'n poppetje; lach liever ereis mee om je eigen gekheid.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Ik heb zoo'n idee, dat hij t' avond of te morgen wel terugkomt,’ bracht Frits in 't midden; maar oom viel hem in de rede, door aan Marie te vragen: ‘En zou je dan dien doordraaier weer in huis nemen? - Wat! zeg je: ja? Hoor eens, meid, als je niet zoo'n lieve dot was, zou ik je eens onder handen nemen; ik geloof waarachtig, dat, als je man je zoo'n poets bakte als nou dat kleine monster, je hem niet eens zoo dadelijk weer in genade zoudt aannemen!’ ‘Oom, oom! je slaat weer door,’ riep Frits lachend, en Marie schoot ingelijks in een lach, toen zij oom aanzag, die met een tragi-comische uitdrukking op zijn gelaat zijn rede besloot met de woorden: ‘Ik zou in jou plaats in den zwaren rouw gaan.’ ‘Ouwe barbaar!’ zei Marie, toen oom uitgelachen had; maar in haar oogen tintelde weer een vonkje van de vroegere vroolijkheid, en toen Frits ook een opgeruimd gezicht zette, zijn arm om haar midden sloeg, een kus op haar frissche lippen drukte en schertsend vroeg: ‘Met uw permissie, oom,’ riep de vroolijke zeeman: ‘Zóó mag ik het zien. Jongens! geneer je niet, ga je koers maar; ik geloof, dat jelui al wijzer wordt. - Kijk nu zoo'n paar lui eens aan: ze zouën waarachtig om zoo'n leelijk misbaksel van 'n hond vergeten, dat ze mekaâr nog hebben. Als één van jelui beiden er stiekum van door was gegaan, à la bonne heure, dan zou ik 't natuurlijk vinden, dat de andere zijn dek schrobde. En wil jelui met geweld een hond in je huis hebben, dan zal ik je een van de mijne geven; 'k heb nog vier jonge fikken thuis, - mooie bastaards. Ze zijn tot je dispositie.’
Veertien dagen later verscheen Bijou op een morgen onverwachts aan de voordeur. Jaantje sloeg juist de vloermat uit en bleef een poosje met open mond en groote oogen den teruggekeerden vluchteling, die met den staart tusschen de beenen zich eensklaps voor haar vertoonde, aanstaren; toen liet zij de mat vallen, sloeg de handen ineen en uitte een doordringend: ‘Daar is ie! - daar is ie! Mevrouw, kom ereis gauw beneden; Besjoe is weerom!’ Marie, in wier gevoelig hart eensklaps de oude, sluimerende teederheid voor haar lieveling met nieuwe kracht ontwaakte, stoof ‘en négligé’ de trappen af en ontwaarde een onooglijk, vuil, gehavend ondier, dat kwispelstaartend, maar min of meer schuw - zelfs een hond heeft gewetenswroegingen - haar langzaam naderde. Was dat Bijou? ‘Kristenen-zielen, mevrouw! wat ziet ie er verloopen uit; hij is effetief aan den scharrel geweest, dat kun je hem aanzien!’ zei Jaantje, terwijl ze naast mevrouw in de gang staande den teruggekeerden vagebond oplettend beschouwde. ‘'k Zal 'm maar eerst meenemen naar de keuken en eens een goed vet zeepsoppie geven, want uwé avontuurt dat ie niet alleenig terugkomt. Kijk z'n oogen ereis, en z'n neus vol krabbels: hij is in den slag geweest! Wel! Wel! wat is ie mager geworden! Nou! die weet, dat ie een slippertje heit gemaakt.’ Wel werd de teruggekeerde lieveling weer in genade aangenomen, | |
[pagina 81]
| |
toen hij, gewasschen en opgeknapt, met luid vreugdegeblaf en gehuil tegen zijn meesteres en den baas opsprong en hem en haar onstuimig de handen likte, maar - met zijn despotieke heerschappij was 't voorgoed gedaan; hij werd voortaan behandeld als een constitutioneel vorst, wiens grillen slechts dan worden geëerbiedigd, als ze niet in tegenspraak zijn met de grondwet. Frits en Marie waren beiden door 't zien van Bijou's verloopen uiterlijk verstandiger geworden en dachten na over de mogelijkheid, dat hij nog niet volkomen van zijn erotische grillen zou kunnen genezen zijn. Ze overlegden, dat 't best zou kunnen gebeuren, dat hun lieveling nogmaals voor de verleiding bezweek; daarom namen ze voorloopig een afwachtende houding aan en duldden hem nu dáár, waar hij vroeger werd vergood en vertroedeld. Arme Bijou! Beklagenswaardig slachtoffer van ‘de liefde.’ | |
V.Ongeveer een jaar later was in Stralings huis een groote verandering ophanden. Sedert een paar dagen was het geheele huishouden in rep en roer; er zweefde als 't ware een zekere zenuwachtige gejaagdheid in de lucht, waarvan al de huisgenooten in meerdere of mindere mate den invloed ondervonden. Mijnheer bleef zooveel te huis als hij maar eenigszins kon, en 't was opmerkelijk, dat zijn goedhartig gelaat voortdurend een zonderlinge mengeling van angst en trotsche vreugde vertoonde, als stond hem een groot geluk te wachten, dat hij met angstige spanning verbeidde. Mevrouw had herhaaldelijk geheime onderhandelingen gevoerd met een groote, dikke vrouw, die een onberispelijke neepjesmuts, een lichte katoenen japon en een zwartzijden boezelaar droeg, en Jaantje pruttelde in zich zelve, terwijl zij in de keuken haar werk verricht: ‘Dat mensch begint me derekt al te commandeeren; ze hangt me nou al de keel uit. ‘Zoo'n armoede en grootheid! Wat verbeeldt ze d'r eigen wel?’ Het ‘mensch’, dat Jaantjes ontevredenheid opwekte, was juist weer in de slaapkamer met Mevrouw aan 't onderhandelen en verzekerde op stelligen toon: ‘dat 't vandaag posetief nog gebeuren zou en dat meneer den meester maar vast moest gaan waarschuwen.’ Nog nimmer hadden Maries lieve blauwe oogen zoo vol voldoening en geluk geschitterd, haar blosje was hooger dan anders en 't blonde haar ‘en bandeaux’ langs de slapen gelegd en van achteren tot één vlecht gestrengeld had haar nog nooit zóó goed gestaan als op dien dag. In een gemakkelijken fauteuil gezeten, zag zij met een zenuwachtig, maar gelukkig glimlachje naar de baker, die met kalme bedrijvigheid in de kamer heen en weer drentelt om alles voor de komst van ‘den Ooievaar’ voor te bereiden; en toen Frits eindelijk binnenkwam en de onderhandeling stoorde met een: ‘Alles is in orde, mijn schat’, wenkte | |
[pagina 82]
| |
Marie haar man tot zich, stak uit de kanten mouwen van haar luchtigen peignoir beide poezelige handjes naar hem uit en trok toen blozend zijn bruinen krullebol naar beneden. Eerst kustte zij hem zachtjes op zijn oor en fluisterde hem toen iets in, dat zijn hart sneller deed kloppen en op zijn trillende lippen de woorden: ‘Zou 'k waarachtig zóó gelukkig zijn, - een jongen?’ bracht.
Met de armen onder de borst gekruist zag de baker met half spot-tenden, half goedigen glimlach de twee echtgenooten aan en dacht bij zichzelf: ‘Dat geeft minstens een gouden tientje, als 't heusch een jongen is.’ En...? 't Was een jongen! En wel ‘een dikke gezonde knaap, als uit meheers gezicht geformeerd,’ zooals op den avond van dienzelfden dag de baker met een hoog wijs gezicht verklaarde, terwijl zij den stamhouder der Stralings het vanouds gebruikelijke bakkertje opzette, om hem daarna, stijf ingebakerd als een pakje, aan Papa te vertoonen en met ongeëvenaarde handigheid het haar dientengevolge heimelijk in de hand gedrukte goudstukje in den witten zak onder haar japon weg te goochelen. Frits was opgewonden van vreugd en geluk; hij had de geheele wereld wel willen omarmen, - de oude baker incluis. - Een zoon was hij rijk! Wat kon hij meer verlangen? Onophoudelijk kwam hij niettegenstaande bakers allengs ernstiger wordend protest eens even om 't hoekje der kamer kijken, waar Marie, schoon en liefelijk als een witte roos, sluimerende in 't sierlijke ledikant en achter de zorgvuldig neergelaten kanten gordijnen haar eersten droom van moedervreugde droomde, tot het ontwaken haar de zekerheid schonk, dat alles werkelijkheid was. In Stralings huis was plotseling een waas van rustig, vredig geluk verspreid geworden; 't hing warm en bedwelmend in de vertrekken, waar 't de sprekenden noopte hun stemmen te dempen, en 't hield den al te snellen voet in gang en portalen terug, opdat geen onnoodig gedruisch de kalmte mocht storen.
Slechts twee wezens gevoelden zich in dat gelukkige huis, op dien dag, ellendig, misdeeld, ongelukkig en dieprampzalig: 't waren Bijou en Jaantje! Bijou was reeds eenige weken vóórdat de ooivaar op Stralings dak neerstreek, naar het sousterrain verbannen; zijn rijk in salon en huiskamer was uit en de liefkoozingen, die in vroegere, betere tijden met zoo kwistige hand aan hem werden verspild, bepaalden zich sedert lang reeds tot niet meer dan een gedachteloos aaien, een strijken over zijn kop of rug, als had de hand, die het deed, slechts werktuiglijk een oude gewoonte gevolgd. | |
[pagina 83]
| |
Een maand met een stuk karpet, in den kelder geplaatst, diende hem nu des nachts tot legerstede, en hij, die vroeger sybaritisch in Maries schoot of op de knieën van Frits zijn siësta hield, moest zich thans tevredenstellen met den schoot en den vettigen bonten boezelaar van Jaantje, die niet langer zijn aartsvijandin was. Het ongeluk had hen saamgebracht, beproeving en smart hen tot vrienden gemaakt. Hoe dat gekomen was...? Eenvoudig zóo! Enkele dagen na Bijou's verbanning naar 't sousterrain had de brievenbesteller onder etenstijd en ongefrankeerden brief gebracht van Tinus, die sedert ruim een maand naar een ander garnizoen was overgeplaatst. Jaantje betaalde met vreugd tien cents porto, want haar liefdevol hart klopte teeder en warm, toen zij het adres had gelezen; en zonder verwijl opende zij het couvert om, aan de keukentafel zittend, tusschen een restant kalfsgehakt en een bord met bloemkool, waarvan zij enkele minuten geleden nog met smaak iets had genuttigd, de hartsgeheimen en de ontboezemingen van haar getrouwen cavalerist te lezen, ‘'t Volk’ zat nog aan 't dessert, en daarom had ze tijd genoeg vóórdat er gescheld werd om af te nemen. Toen zij den brief had geopend en ontvouwde, viel er iets uit en in de bloemkoolsaus. 't Was een portret, - haar eigen beeltenis. Zij had nog vijf gelijke en gelijkvormige in voorraad van 't dozijn, dat de photograaf had vervaardigd ter eere van Tinus. Ze schrikte, vischte het kaartje met duim en vinger uit de saus, zei: ‘Jaan, wat gebeurt je nou?’ en likte met kloppend hart ‘haar beeltenis’ haastig af. Wat moest dat beteekenen? Zij begon over haar geheele lichaam te beven; de zenuwen werden haar de baas, zoo zelfs, dat ze een oogenblik niets hoorde of zag. Bijou maakte dadelijk van Jaantjes verwarring gebruik; hij sprong op een stoel, daarna op tafel en bespaarde in minder dan geen tijd der keukenmeid de moeite, haar gehakt op te eten; vervolgens ontfermde hij zich over de bloemkool, en eerst toen hij ‘niet meer kon’, bleef hij tegenover Jaantje, die met door tranen verduisterde oogen op Tinus brief zat te staren, zitten en sloeg met zijn staart een zachten roffel op de tafel, als kwispelde hij zichzelf een ‘bravo’ toe over 't volvoerd boevenstuk. Terwijl hij zijn zwarten snoet welbe-haaglijk aflikte, keek hij met schuins gehouden kop belangstellend naar zijn overbuur, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat mankeert jou?’ Wat haar mankeerde...? - Alles! - Zij had den brief gelezen en haar minnend hart was op 't punt van te breken; hevig zwoegde onder 't opgespelde eva'tje de eerlijke boezem, waarop Tinus' hoofd in een doublé medaillon nog altijd schommelde. 't Rood van Jaantjes wangen was van glimmend karmijn eensklaps tot bleekgrijs steenrood overgegaan en aan haar wimpers parelden dikke druppels, die afwisselend langs den tip van haar neus en over de heuvelen harer wangen afvloeiden. Zij herlas Tinus' schrijven langzaam, bij ieder woord ophoudend om te zuchten of te snikken. Bijou keek haar medelijdend aan en krabde met zijn rechterachter- | |
[pagina 84]
| |
poot zijn oor, als wilde hij zeggen: ‘Jaan! Jaan! dat is een ijselijkheid voor je.’ Toen kwam hij nader, legde zijn poot op haar arm en keek onbescheiden mee in den brief. - ‘Mejuvfrou,’ schreef Tinus. Ach! dat ééne woord had onmiddellijk aan de arme Jaantje alles gezegd; vroeger schreef hij immers: ‘Zwaar beminde Jaan,’ en nu: ‘Mejuvfrou.’ O! 't was verschrikkelijk, verpletterend! Vooral de verdere inhoud van den epistel gaf haar den genadeslag.
‘Hierbij U petret in Dank terug, U gouwe Dasspeld en de Sarrifarie aan mijn kettink zel ik maar als gedagtenis bewaare. Het zal Uw wel speiten, alsdat ik uw nu schrijft, dat van trouwe Voorhans geen sprake zijn ken, overwegens ik heeft overgeteekent voor den Oost, bij de Artlerie en vermits wij Zirka twee jaar met genoeglijkheit samen heeft verkeerd zoo ken ik niet nalaate om uw Voorspoed en Geluk te wensen, allerwegens. Zoo verblijf ik uw Dwillige vriendt
vroeger uw minnaar
Martinus Pluit.
P.S. hartelijke Groetenis!
Sedert de diepgetroffen keukenmeid den brief nogmaals doorgelezen had, veegde zij met haar hand, die nog min of meer zwart was van 't fornuis, langs wangen, neus en oogen, zich zelve tatouëerend zonder dat ze 't wist, pakte eensklaps den naast haar zittenden Bijou bij zijn kop, drukte haar lippen tegen zijn verwilderde gele haren en snikte: ‘Ja, stom dier, jij hadt toch wel gelijk, toen je dien Judas naar z'n beenen vloogt. Ja! kom jij maar hier, stakker; jij zit nou ook in serijbel; jij bent een goed beest, maar hij is een valsche hond; voor mijn part vreten ze 'm derekt op in den Oost - zoo'n Judas! Verleden week stuurde ik 'm nog een guldens postwissel.’ Sedert dien gedenkwaardigen middag waren Bijou en Jaantje trouwe bondgenooten, onafscheidelijke kameraads. | |
VI.'t Doopmaal was allergezelligst geweest; een klein, maar uitgelezen gezelschap had aan den rijk voorzienen disch alle eer bewezen en gedurende het dessert was de jongeheer Straling als een rooskleurige ‘bonbon’ in een wolk van witte kant, op een sierlijk kussen, door de deftig in zwarte zijde gehulde baker aan de gasten vertoond. Men had op zijn wangetjes getikt, onder zijn kinnetje ‘kiele, kiele!’ gedaan en op zijn klein neusje met den vinger heen en weer gewiegeld, totdat het hem begon te vervelen en hij een keel opzette, die een der gasten tot de opmerking verleidde: 'n Stem als een klok, hoor!’ en den dominee, die de eer had genoten hem te doopen, de deftige woorden ontlokte: ‘'t Ventje heeft zich van morgen in de kerk uitmuntend gedragen; we kunnen hem dus nu zijn protesteeren van harte vergeven.’ ‘Wat 'n wonder!’ riep oom Harmsen, die zijn glas Champagne noch vol, nog ledig liet staan, ‘'t wurm sliep als een marmot; jammer genoeg, | |
[pagina 85]
| |
want je hebt 'm hartelijk toegesproken, dominee.’ En toen de predikant min of meer zuurzoet, maar tocht statig glimlachend antwoordde: ‘Gezegend zij, die slapen kunnen als de kinderkens,’ voegde de joviale zeeman erbij: ‘Ja tusschenbeide is zoo'n tukkie in de kerk niet onlekker. - Maar gekheid op een stokje, dominee, ik kan wel niet tegen je optornen wat de welbespraaktheid betreft, maar ik wou toch wel een paar woorden zeggen, om mijn neef Frits en zijn dot van 'n wijf - Marie, dat 's een lijntje à part met jou, hoor! Daar ga je!’ hij dronk even een glas Moët - ‘hartelijk te feliciteeren. 't Heeft wel vijf jaren geduurd, eer jelui dat knaapje van stapel lieten loopen, maar 't ziet er van voren en van achteren goed uit, en daarom: Lang zal het leven! Nu er eenmaal een begin is, zul je zien, dat er geen ophouden aan is. Frits - Marie!’ Oom nam zijn glas op en boog zich over de tafel, om met de jonge ouders te klinken. ‘Nou zachtjes aan, hoor jongens! dan breekt het lijntje niet: één voor één asjeblieft en geen filipientjes er bij. Leve de stamhouder! Hiep, Hiep! Hoera!’
‘Hoor ze daarboven ereis aangaan! wat 'n herrie om zoo'n wurm! - Dat mensch met die zwarte samaar an, maakt er alleenig nog een goed slaatje uit en ik blijf nuchter van de fooien,’ pruttelde Jaantje, die in de keuken met Bijou op haar schoot bij de tafel zat. Onverschillig staarde zij op een bord met een stuk taart en tevergeefs lonkte een glas Champagne haar verleidelijk toe. Zij had geen sjenie in taart, zij lustte geen ‘sampanje’, want in haar ziel was 't nacht, stikdonkere nacht gebleven, sedert de cavalerist zoo wreedaardig haar hart had gebroken. Met zachte hand liefkoosde zij Bijou en sprak! ‘Jou kunnen ze nou ook missen als kiespijn, arme sukkel!’ Met een blik vol weemoedig verlangen keek de hond naar 't bord met taart, als dacht hij: ‘Tinus had met dat brokje wel raad geweten; voor mij is 't te groot, maar 'k zou toch mijn best doen, als 'k mocht.’ - ‘Daar, stumperd, proef maar eens: 't is roomtaart,’ zuchtte Jaantje, terwijl zij, als raadde zij Bijou's verlangen, hem een stukje van 't gebak vereerde. Haar gramschap over Tinus' ontrouw had zich langzamerhand opgelost in een stil, maar hartverterend verdriet, in een weemoedig herdenken aan die tijden van Olim, waarin haar 't kletteren van sporen en zwaard als muziek in de ooren had geklonken. Zij kon de cavelerie nog maar niet vergeten, hoeveel moeite ze daar ook toe deed, hoeveel eerlijk gemeende pogingen zij ook aanwende. Toch was er voor haar eenig licht gekomen in de zwarte duisternis van haar gemoed, want sedert het 6e regiment infanterie de plaats van de dragonders had ingenomen, was des avonds tusschen licht en donker aan de deur van het onderhuis een ‘ko'praal’ verschenen, die aan ‘juffrouw Jaantje’ met militair saluut had verkondigd, dat zij, door | |
[pagina 86]
| |
een kennis, aan hem ‘gerikmedeerd was als een geschikt meissie voor 'n milletèr.’ ‘'t Is in 't geheel geen onknap persoon, - is 't wel Besjoe? - maar 'n piot - daar kan ik zoo in eens niet toe besluiten,’ zei de gevoelige keukenmeid tegen haar bondgenoot, die in haar kuischen schoot knipoogend zijn verloren Paradijs weinig scheen te betreuren en behaaglijk geeuwend de tong tegen haar uitstak, toen ze 't woord tot hem richtte. 'k Zal 'm nog maar geen uitsluitsel geven en wij zullen maar bij mekaar blijven, hé, stom dier! En als ik 't avond of te morgen verhuis, - want 't wordt me hier veels te druk met dien schreeuwleelijk, - dan ga jij met Jaantje mee, arme stakkerd.’ In een aanval van teederheid greep zij een van Bijoe's voorpooten en drukte dien als ware 't een vriendenhand. De hond jankte even en trok zijn pootje terug, een beweging die zijn vriendin deed zeggen: ‘'t Is zonde, da's waar ook, je heit een zeeren poot, en dat is notabene de schuld van je eigen baas: hij most z'n eigen schamen om jou zoo te schoppen. Kom hier, m'n beessie, ik zal je ereis wrijven; dan wordt 't beter. - Zóó, m'n hondje, zóó! Dat doet je goed, hé?’ Was dàt waar? Had Frits zich zoover kunnen vergeten om zijn vroegeren lieveling wreedaardig een schop te geven? Ja! en de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat Bijou die kastijding had verdiend. Waarschijnlijk was het den banneling opgevallen, dat hij zijn achteruitzetting niet geheel en al aan zijn uitspattingen te danken had, maar dat er zich iemand tusschen hem en zijn pleegouders had weten in te dringen, aan wien hij het te danken had, dat hij nu letterlijk als een hond werd behandeld. Hij zou geen rechtschapen dier zijn geweest, wanneer hij niet tot elken prijs daarvan de zekerheid had zoeken te erlangen. In een onbewaakt oogenblik had hij het sous-terrain verlaten en een verkenningstocht naar zijn vroeger rijk ondernomen. Onbemerkt naderde hij tot aan de huiskamer; op den drempel bleef hij staan en stak zijn kop nieuwsgierig om 't hoekje van de deur. Wat hij dáár aanschouwde, was meer dan voldoende om zijn toorn gaande te maken. Daar zat ‘de vrouw,’ stralend van geluk, blozend van gezondheid in den fauteuil, waarvan hij de zachte zitting maar al te goed kende; en op zijn plaats, in haar schoot spartelde een klein rooskleurig wezen dat zij met een blik vol innige teederheid beschouwde en liefkozend toesprak. Dat was te veel, te tergend; met één sprong was hij in de kamer. Een kort, scherp, droog blaffen ontsnapte hem eer hij 't zelf wist, en met een toornigen gloed in zijn donkere oogen trachtte hij tegen dien verraderlijken schoot op te springen om aan het kleine wezen, dat hem ongelukkig maakte, zijn blikkerende tanden te toonen en hem kort en vinnig toe te blaffen: ‘Jij was 't dus, jij! Om jou ben ik verstooten.’ ‘Marie! Marie! pas op dien hond; hij is jaloersch; hou 't kind weg!’ | |
[pagina 87]
| |
riep Frits, die tegenover zijn vrouwtje zat, en haastig opstaande, diende hij Bijou een schop toe, die hem, hinkend en jankend, in allerijl de kamer deed verlaten. Jaloersch, ja, helsch jaloersch was Bijou; hij kon het kind niet zetten, en zoodra het toevallig op moeders arm in zijn nabijheid kwam, gromde en blafte hij of liet de tanden zien. ‘Als 't niet mogelijk is om dien hond uit de kamers te houden, moet hij weg, de deur uit,’ bromde Frits tegen Jaantje, die als goede kameraad voor Bijou partij trok door te zeggen: ‘Dat kan uwes geen meenens wezen, meheer; 't stomme dier heit er toch geen part of deel an, dat er 'n kleintje gekommen is.’ Die logiesche opmerking ontwapende Frits' gramschap en behoedde Bijou voor verjagen. De keukenmeid, die met de werkster niet meer over Tinus sprak, omdat zij eens gezegd had: ‘'t Is de peine nogal waard om over zoo'n paarderijer zoo te kremieten,’ hechtte zich uit verfijnd egoïsme hoe langer hoe meer aan den kleinen hond, die dankbaar was voor de beentjes en het brood dat Jaantje hem verstrekte. Soms nam zij hem des avonds, als ze ‘uit 'r werk was’, op den schoot en kamde hem met haar eigen kam, omdat ‘'t beessie’ er zóó boschduvelig uitzag, dat 't rejeel schande was voor 'n deftig huis’; en terwijl ze zijn gele haren ontwarde, dacht ze aan den rossigen knevel van Tinus, en zuchtend vertelde ze aan Bijou van die ‘ondankbare honden van cavaleristen.’ Dan leefde zij in de bitterzoete herinnering aan 't geen Tinus eenmaal voor haar was, en overlegde zij in de binnenkameren van haar hart, of de infanterie wel ooit geheel in staat zou zijn om droefheid te lenigen. Slechts korten tijd mocht de arme hond zich nog in Jaantjes bescherming verheugen; een nieuwe, zware beproeving wachtte hem. Bijna zes maanden lang was zijn vriendin treurend gebleven, maar de tijd heelt met zijn kalme, genezende hand zelfs de diepste harte-wonden, vooral wanneer hij een helper vindt in langzaam ontluikende nieuwe sympathieën, waartoe door een beminnend individu de eerste kiem met geduld is gelegd. Een kaartlegster had eenmaal aan Jaantje uit hartenboer, vereenigd met ruiten zeven en klaveren heer, voorspeld, ‘dat zij zooveul als een voorbeschikking had om in 't Miletère verkeering te hebben.’ De sybille had goed gezien, want na zes maanden van leed en droefheid rukte de infanterie, die haar met ijzeren volharding was blijven belegeren, triomfankelijk binnen de bolwerken van haar boezem en bezette dáár het vroegere kwartier van de cavalerie. Nu heette hij Janus, was donker van uitzicht, tenger van postuur en ko'praal bij 't 6e. Hoewel minder zwaar van bouw en niet zoo krijgshaftig van uiterlijk als Tinus, bleek hij toch evengoed te kunnen beminnen en ontwikkelde een eetlust, welke, fabelachtig groot, dien van zijn voorgangerverre overtrof. Bijou beschouwde, van den dag af dat ‘de ko'praal’ zijn eerste kliek aan Jaantjes zijde verorberde, zich als zijn vriend, sprong wellevend tegen de infanterie-pantelon op en likte zelfs het zijdgeweer des krijgers. | |
[pagina 88]
| |
Helaas! zijn toenadering werd niet gewaardeerd. Janus onthaalde hem op een ‘allo!’ en verklaarde al kauwend, aan zijn uitverkorene, ‘dat hij 't zuur ân honden had.’ Opnieuw had de arme Bijou gelegenheid om kennis te maken met 't egoïsme van den mensch, want met den dag verkoelde Jaantjes genegenheid en al naarmate haar liefde voor ‘den ko'praal’ grooter werd, verminderde haar vriendschap voor den armen Bijou, die eindelijk, treurig en alleen, soms dagen achtereen, in 't sous-terrain ronddoolde. Zijn mand met 't stuk karpet zag hij niet meer; hij sliep dus afwisselend in den turfbak, den kolenemmer of achter 't fornuis, en soms wentelde hij zich grimmig in 't kolengruis, als wilde hij zich in den rouw steken over zijn eigen verval. Zijn eten...? - Hij stal het. O! 't Was ver, zeer ver met hem gekomen! Soms waagde hij zich tersluiks een oogenblik naar boven, om als een Peri aan de poorten van 't paradijs nog eens die verloren heerlijkte aanschouwen. Dan keek hij met sprekende blikken naar binnen, als wilde hij vragen: ‘Ontferm u over mij, heb medelijden; ik was toch ééns uw lieveling. Wanneer zal de tijd der beproeving voorbij zijn?’
Het had er inderdaad iets van alsof die tijd van beproeving voor Bijou tot in eeuwigheid zou verlengd worden, want zijn plaatsvervanger werd hoe langer hoe grooter en begon reeds op handen en voeten over de vloerkleeden te kruipen, zoodat zelfs de hond schik kreeg in het kleine menschje, dat hem - den viervoeter - zoo natuurlijk nabootste en nu en dan, op zijn beide handjes steunend, het hoofdje ophief en tegen Mama lachend: ‘Ma-Ma,’ stamelde. Bijou zou ongetwijfeld naar binnen zijn geloopen om, alle jaloezie en afgunst vergetend, met den kleinen jongen te gaan stoeien, indien de herinnering aan Frits' bottine hem niet had teruggehouden; daarom bepaalde hij er zich toe om van uit de verte toe te zien en van tijd tot tijd, als niemand op hem lette, zijn voorpooten en kop vooruit te brengen, heel zachtjes even blaffend een korten sprong voorwaarts te doen en dan ijlings weer achteruit te springen, in de hoop dat de jonge wereldburger hem zou zien en den eersten stap tot verzoening en toenadering doen. Eenige maanden verliepen, zonder dat er verandering in Bijou's lot kwam; verstooten en verwaarloosd sleepte hij zijn leven voort, totdat een onverwachte gebeurtenis hieraan een eind maakte. Op een namiddag was oom Harmsen even komen kijken hoe zijn peetekindje het maakte, en de goede man verheugde zich met ‘Mama’ over de omstandigheid, dat de stamhouder aanhoudend pogingen deed om ‘het staan,’ dat hij al sedert lang verstond, in loopen te veranderen. ‘Potdori, Marie! daar steekt hij waarachtig van wal. Hoe je roer recht, jongen! Ferm zoo! toe maar! Zorg dat je koers houdt,’ riep vroolijk lachend de oude zeekapitein, toen hij zag, dat 'tjonge mensch zijn standplaats bij den fauteuil verliet en naar Marie, die van de canapé haar armen naar hem uitstrekte, kwam toewaggelen. | |
[pagina 89]
| |
‘Hij is er! Dat's een kerel als Cats. - Marie, ik feliciteer je.’ ‘Dank u, oom! Kom, beste jongen, nu nog eens geprobeerd: Nu naar oom; toe dan!’ ‘Komaan maat, zeil maar voor 't lapje weg,’ riep oom en stak de handen uit. ‘Waf! - waf! waf!’ Bijou, die aan de deur had staan kijken, kon 't nu niet langer uithouden; hij wilde meedoen aan dat spelletje, dat hem zoo aardig toescheen, 't kostte dan wat het kostte! En hij stormde eensklaps naar binnen. Blaffend sprong hij tegen den kleinen man op, en deze, tegen dien schok nog niet bestand, wankelde, verloor zijn evenwicht, viel op den grond en rolde over Bijou heen. ‘O God! oom! Gauw! gauw! Die hond is zoo jaloersch. Akiss! vort! Hij zal 't kind kwaad doen,’ gilde Marie, haastig opspringend. ‘Da! - da!’ riep de kleine lachend, en in 't minst niet verschrikt of angstig greep hij Bijou bij den kop en drukte zijn eigen blond krullebolletje tegen de vuilgele met kolenstof bezoedelde haren van den hond, die uit alle macht de wangen van Straling junior likte. ‘Wat praat je van jaloersch? Er is geen kwaad aan boord bij dien hond, hoor! Kijk maar, ze zijn al dikke vrinden; 'n verduiveld aardig gezicht, die twee daar met mekaar te zien rollebollen. Kijk dien kleinen rakker hem eens in z'n wammes nemen. Nou, 't is een lobbes van 'n hond, wat ik je zeg! Die doet je jongen waarachtig geen kwaad; laat ze maar gerust met mekaar spelen. - Toe dan, Bijou, hou je goed, - pak ze. - Ha! ha! daar duikelt hij waarachtig over z'n kop,’ riep oom Harmsen, die schik had in de evolutiën van hond en petekind, en lachend voegde hij er bij: ‘Maar als ik je een raad schuldig mag wezen, laat 't mormel dan eerst eens wasschen.’ ‘Neen, maar oom! nu Wordt het heusch te erg, hij zal 't kind bezeeren,’ riep de jonge moeder, die toch nog met een zekeren angst in 't hart toekeek en nu verschillende pogingen deed om Bijou en 't kind te scheiden. ‘Allo! marsch jij, vort! Toe oom, help me dan toch eens. Vort, Bijou! - Ze laten elkaar niet los. - Oom, kom dan toch!’ ‘Waarom? Laat ze maar begaan.’ ‘Toe, ventje, kom jij maar weer bij Mama; 't is nu genoeg,’ zei Marie en trachtte den kleinen man op haar schoot te tillen. Maar neen! - de jongeheer had er nog niet ‘genoeg’ van, hij zette een keel op, spartelde met handen en voeten tegen, en de hond sprong zoo vriendelijk kwispelstaartend om haar heen, dat zij eindelijk wel toegeven moest en de twee speelmakkers met een: ‘Nu, ga dan in Gods naam jelui gang maar,’ te zamen op den grond zette. Juist kwam Frits binnen, en toen hij daar vóór zich op 't vloerkleed dat aardige groepje zag en Marie met oom zoo hartelijk hoorde lachen om de zonderlinge geluiden, die het stoeiend tweetal voortbracht, riep hij vroolijk: ‘Zoo is 't goed. Toe maar jongens! - Marie, wat dunkt je: zullen wij den vriend van onzen zoon niet weer in genade aannemen?’
Een paar weken later zat Bijou, netjes geschoren en gewasschen, | |
[pagina 90]
| |
deftig op zijn oude plaats in het salon en zag oplettend naar zijn vriend, die op Mama's schoot in Zondagsteneu werd gestoken; maar intusschen zei Jaantje tot den infanterist, die na kerktijd even was komen aanwippen en in de keuken front maakte voor een restant vleesch, groente en aardappelen, dat de liefde hem opgewarmd als lunch aanbood: ‘Janus, ik ga verhuizen; 't is hier reëel in huis niet meer uit te houwen, want nou heb ik twee mormels te bedienen in plaats van één. 't Volk lijkt wel gek daarboven: verbeeld je, 's middags zitten Besjoe en 't kind ieder op een stoel aan tafel tusschen de ouwe lui in! Zoo iets kan geen fatsoenlijke meid verdragen!’ |
|