Papieren kinderen
(ca. 1910?)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
I.Hij is sedert lang overleden en van den arme begraven, - vrede zij zijne assche! - maar velen zullen zeker, met mij, zich nog herinneren, dat ‘de Snoeper’ langs Amstels straten liep, als de schaduw van een man, die 't eenmaal beter had gehad. Menigeen, die dit stukje leest, zal ongetwijfeld met een glimlach terugdenken aan den tijd, ‘toen ‘Henri’ den spotlust der straatjeugd opwekte en, als een halve idioot voortsukkelend, altijd aan den huizenkant der grachten liep, nu en dan stilstaande om de kwajongens, die hem het hatelijke woord ‘meheer kauwbeen’ of ‘snoeper’ nariepen, met zijn stok te dreigen en bevend van kwaadheid te roepen: ‘Kwède jongens, indien ge mij nog lènger insoleert, zèl ik 'n ègent hèlen!’ Ik zie hem nog duidelijk voor mij. Een klein, verdroogd mannetje met een tanig, verschrompeld gezicht zonder noemenswaardige uitdrukking. De sterk gebogen neus, die in breede beweeglijke vleugels uitliep, hing als 't ware boven een ingevallen mond, waarin hier en daar zwarte stompjes tand, als de overblijfselen van roofsloten aan een meer, zichtbaar waren. Zijne dunne, bloedelooze onderlip vereenigde zich met de lange, vooruitstekende, spitse kin, die, min of meer naar boven geheven, met den krommen neus iets havikachtigs aan het geheele profiel gaf. Enkele spaarzaam ingeplante haartjes deden pogingen om op de naar achteren getrokken bovenlip een knevel voor te stellen, en ettelijke grauwwitte stoppels aan kin en wangen trachtten het menschdom te doen gelooven, dat Henri een baard had kunnen krijgen, wanneer de grillige natuur dien niet in zijn wasdom had gestoord. Zoolang de man zijn ouden, slaprandigen en gedeukten hoogen hoed, die gewoonlijk met een rossigen rouwband was omgeven, ophield, bleef men in den waan, dat hij nog hoofdhaar bezat; maar zoodra hij dat hoofddeksel afnam, verdween die illusie en ontwaarde men een min of meer onzindelijk, biljartbalachtig hoofd, dat van achteren en aan de | |
[pagina 92]
| |
slapen zeer sporadisch voorkomende, kort afgebroken, grauwe haartjes vertoonde. Wenkbrauwen had hij eenmaal bezeten, en zijn oogen - wanneer men de glanslooze, groezelige, met bloed doorloopen weeke massa, die de haarlooze en roodgerande openingen vulde, zóó mag noemen - waren steeds half dichtgeknepen, als schuwden zij het licht, en met moeite onderscheidde men een paar matte, bijna geheel met een grijsachtig vlies bedekte oogappels, die onomstootelijk bewezen, dat ‘de Snoeper’ zeer slecht van gezicht was. Een dunne, gevaarlijk dunne, hals verbond het min of meer te groote hoofd aan een lichaam, dat kegelvormig, schier zonder schouders eindigde in een paar kromgetrokken beentjes, rustende op twee damesvoetjes, met in staat van ontbinding verkeerende bottines bekleed, of in schoenen gestoken, die bij iederen tred dreigden uiteen te vallen. Zijn kleeding was ‘shabby genteel’ in de vijfde macht en bestond 's zomers uit twee, 's winters uit een drietal jassen zoodanig over elkander aangetrokken, dat de ondereinden, de panden, amphitheatersgewijs zichtbaar waren en rafelend bewezen, dat zelfs goed laken of andere beste stoffen den tand des tijds niet kunnen weerstaan. Met een minimum van knoopen werden die jassen dichtgehouden over een vest, dat.... Neen! laat ik over dat vest liever zwijgen; 't was rijp voor den papiermolen. Een pantalon, aan de ondereinden omgeslagen, omdat de kleermaker die eenmaal voor langere en meer gevulde beenen aanmat, fladderde als 't ware om de dunne loopzuilen van den Snoeper, die, met een sterken knik in de knieën loopend, zich door de hulp van een scherp gepunt stokje in evenwicht hield, zoodra 't glad was of glibberig op straat. Iets was er echter aan den man, dat hem bepaald behalve ‘shabby’ ook ‘genteel’ maakte, en dat iets was een tamelijk zindelijk half hemdje en een boordje, dat met een vrij helder blauw, rood of groen dasje zijn sterk naar voren komenden adamsappel en pijpesteelachtigen hals omsloot. Waar hij dat halfhemdje telkens weer deed wasschen, stijven en strijken, zal wel altijd een raadsel blijven, evenzeer als 't nog steeds in 't duister ligt van waar hij de steeds min of meer witte manchetten kreeg, die zijn polsen omgaven en sterk afstaken tegen de glacé-handschoenen die hij droeg, winter en zomer. Die handschoenen bleken op zichzelf een studie waard: zonder twijfel waren ze niet van 't nummer, dat hij had moeten dragen, want meestal zagen ze om zijn handen er uit als de opperhuid van een tachtigjarige negerin. Hij versmaadde alle knoopjes, en schalks keken zijn vingertoppen door 't leder, terwijl zij nagels, die in diepen rouw waren over 't verval van hun eigenaar, lieten zien. Afwisselend waren die handschoenen bruin, chamoiskleurig of zwart; soms zelfs droeg hij links een zwarte, rechts een bruinen of gelen Jouvin: daarop lette hij niet zoo heel nauwkeurig; misschien ook speelde hem zijn slecht gezicht daarbij een part. Het stokje, dat hem trouw vergezelde, was evenzeer een curiositeit, want 't had voorheen in een parapluie dienst gedaan en was op de bekoorlijke lengte gebracht door een timmerman, aan wien Henri - hij zag hem op straat aan een schaafbank werken - gevraagd had: ‘Och! vrind, zèg me eens twee centimeters vèn dit stokje èf.’ Een | |
[pagina 93]
| |
vriendelijke blikslager had het stokje van een ijzeren punt voorzien, doch verzuimd de verraderlijke knipveertjes, onder en boven, te verwijderen. Met een zekere ‘chic’ droeg hij bij goed weder dat stokje onder den arm of over den schouder, soms draaide hij het zwierig rond, terwijl hij op zijn langzaam sukkeldrafje weder verder liep, in 't barre jaargetij gebruikte hij het als balanceerstok. Gemeenlijk gluurde uit zijn borstzak een wit of rood tipje, dat daarbinnen een zakdoek deed vermoeden, en als het lente was of zomer werd, stak naast dien zak, in het verminkte knoopsgat, iets geels of iets groens, - waarschijnlijk het lijk van een lang verloren kind van Flora, dat hij gevonden had. In zijn bewegingen was hij langzaam, afgemeten en deftig; nooit versnelde hij zijn pas, zelfs dan niet, wanneer de straatjeugd hem het leven zuur maakte en ‘meneer kauwbeen!’ riep. Met de grandezza van een Castiliaanschen Hidalgo en stoïcijnsch als een Spartaan vervolgde hij zijn weg, zonder zich om de verschillende epitheta, die men hem nariep, te bekommeren. Maar trof hem het een of andere projectiel, dan ontwaakte zijn gevoel van eigenwaarde, en bovenal wanneer dit werptuig een hippologisch spoor op zijn jas of hoed achterliet, keerde hij zich, met zijn stokje dreigend, om en riep, inwendig ziedend van toorn, niet zonder eenig valsch pathos: ‘Kwède jongens,’ ‘insolente jongens’, of ‘onbeschèmd rèpèlje!’ Zijn stem klonk min of meer heesch en rauw, als van iemand, die 's avonds van te voren veel Chambertin heeft gedronken of lichtelijk verkouden is; daarbij was zijn uitspraak beschaafd, zelfs eenigszins geaffecteerd, ietwat ‘Hègsch.’ Meestal volgde bij de jeugd een uitbarsting van hilariteit op zijn woorden en ging er een gejuich op, dat hem schouderophalend deed zeggen: ‘Onbeschèfd en dom tuig! Dèr is niets vèn te wèchten.’ Hoofdschuddend vervolgde hij dan zijn weg. Waarvan hij leefde? Weinig menschen wisten het; men geloofde, dat hij bedelde, maar dàt was zoo niet; misschien zon hij niet te trotsch zijn geweest om van deze of gene medelijdende ziel iets aan te nemen, maar hij vroeg nooit en aan niemand. Hij leefde van zijn vroegere vrienden, die - gedachtig aan de dagen van Olim, toen zij, met hem, op de met alle comfort ingerichte kamers, die hij ‘en garcon’ bewoonde, gastreerden - hem wekelijks een kleine toelaag gaven. Wanneer de arme man geen ‘passies’ had gehad, zou die toelaag, met eenige bijverdiensten, die hij als welopgevoed man door schrijfwerk of iets dergelijks zeker had kunnen vinden, hem voor gebrek hebben behoed niet alleen, maar zelfs een bescheiden stuk brood hebben verschaft. Helaas! hij had wèl passies, de ongelukkige, - en die hartstochten waren: beminnen en smullen. Toen hij nog ‘le beau petit Henri’ en ‘in bonis’, was, had hij veel liefgehad, maar altijd op een nette, kranige manier. Als een veroveraar was hij rondgegaan en had zijn zegekar triomfantelijk gereden, totdat hij moede van 't overwinnen zich rust had gegund bij een vriendin, die hem, naar hij beweerde, op de handen droeg, maar die hem zonder | |
[pagina 94]
| |
twijfel op diezelfde poezele handjes naar de Ommerschans of Veenhuizen zou hebben gebracht, indien zij niet een weinig te vroeg gestorven was, hem niets nalatende dan eenige onbetaalde rekeningen en een lichte aandoening van 't ruggemerg, die hem beverig en schrikachtig maakte. Die goede vriendin had hem na aan 't hart gelegen, zóó na, dat hij bijna ontroostbaar was en alles aanwendde om verstrooiing te vinden voor zijn sombere gedachten. Eindelijk gelukte hem dit in 't gezelschap van eenige dames, die de lieve overledene hadden gekend en vriendelijk haar best deden om door liefde en toegenegenheid Henri zijn bitter leed te doen vergeten. Hij werd minder somber, zelfs vroolijk, soupeerde, dineerde en adoreerde evenals vroeger; en hadden niet nu en dan zijn maag en rug hem gehinderd, hij zou geheel en al weer de oude zijn geworden. Uit vermogende ouders geboren en opgevoed - neen! juist niet opgevoed, maar verwend - door een al te toegevende, dwaze moeder, die vroeg weduwe werd, had hij al de weelde leeren kennen, die een rijk patriciër zich kan en mag veroorloven. Vóór den tijd meerderjarig verklaard, na moeders dood, en in 't bezit gekomen van een vrij goed fortuin, was hij door goede vrienden, zoowel als door lieve vriendinnen die volgens eigen zeggen ‘trotsch op hem waren’, geworden hetgeen hij was: een doeniet, een ‘noceur’ die nimmer één enkele cent had weten te verdienen, maar met chic wist uit te geven en uitgaf, totdat zijn passiva de activa verre overtroffen. ‘En privé!’ zoo geheel ‘onder onsjes’ was Henri toen over den kop gegaan’; zonder veel drukte of omhaal werd alles netjes en vlot beredderd, en toen hij ‘schoongemaakt’ was, zooals de vrienden zeiden, bleef hem niets over dan zijn bed, zijn garderobe en - zijn passies! De vrienden waren in die omstandigheden hartelijk genoeg geweest: ze hadden hem van alles beloofd - en waren toen hun eigen weg gegaan; en zijn vriendinnen schreiden en klaagden, totdat zij met een hartelijken kus van innige deelneming hem verlieten. Zij konden zijn verval niet met drooge oogen aanzien: daarvoor waren ze veel te zenuwachtig en te gevoelig georganiseerd. ‘Pauvre petit Henri!’ zei de laatste, die met hem had gesoupeerd. ‘Pauvre garçon, probablement nous ne nous reverrons jamais!’ Zij sprak slechts Fransch - die lieve dame, maar zij meende het daarom even goed. Henri zag haar zuchtend na; hij had altijd fijne vriendinnen gehad, die Fransch spraken, een ‘pâté aux truffes de Périgord’ wisten te waardeeren en op een prik het onderscheid proefden tusschen Volnay en Château du Pape. Nu vreesde hij, dat hij die conversatie zou moeten opgeven. Van zijn vrienden hoorde of zag hij weinig; allen hadden, de een meer, de ander minder, hun handen vol met allerlei zaken, die al hun tijd in beslag namen. Enkelen waren getrouwd en verzekerden hem met tranen in de stem, dat zij hem ‘gaarne, o! zoo gaarne bij zich aan huis zouden ontvangen om van tijd tot tijd door een familiaar diner, zijn soupers, diners en soirées van vroeger te réciproceeren, maar... hum! - zij hoopten niet, dat hij 't kwalijk zou nemen – | |
[pagina 95]
| |
hun vrouwen hadden de reuke van heiligheid, waarin Amice Henri stond, reeds van verre vernomen en daarom... hum! hum! 't Speet hun ijselijk en 't lag heusch alleen aan de vrouw, maar... hum! hum! Als zij hem dus misschien - altijd zonder hem te beleedigen - konden assisteeren met een tientje of een bankje, dat hij later kon teruggeven, als 't hem convenieerde, dan.... hum! van harte, hoor! - van harte!’ Henri was een goeie jongen, in 't geheel niet trotsch; hij voelde zich in 't minst niet gekrenkt of beleedigd door dat aanbod; hij zou 't immers, zoodra hij een betrekking had, in dank restitueeren en - zonder blozen deed hij zoo'n tientje of meer in zijn toen nog elegante portemonnaie verdwijnen. Slechts één enkele vriend had hem geen geld, maar een bescheiden plaats op zijn kantoor aangeboden; 't salaris was wel niet groot, maar toch voldoende om van te leven, wanneer hij slechts de tering naar de nering zette. Dat was een uitkomst! De elegante Henri maakte plaats voor den kantoorbediende...? O, neen! het kantoor werd alleen een eleganten bediende rijk, dat was alles. De chefs konden er niet beter ‘gesoigneerd’ en ‘fijner’ uitzien dan Henri, die met de betrekking en het daaraan verbonden salaris ook zijn passies - hoewel min of meer gewijzigd - met nieuwe kracht voelde ontwaken. Op het kantoor werd niet veel, bijna niets van zijn werkkracht gevergd. Dat beviel hem zeer; hij was er en deed dus meestal alsof hij er niet was. Men duldde dat, wijl de beschermende vriendenhand, die machtig genoeg was om het te kunnen doen, zich bleef uitstrekken over Henri's hoofd, waaromheen de haren langzamerhand de gedaante van een aureool begonnen aan te nemen. Eenige jaren bleef alles gaan, zooals 't ging, totdat de aureool verdween te gelijk met de beschermende hand. ‘Er was niets met dien panier percé aan te vangen’, beweerden de patroons, en gedachtig aan het ‘en leid ons niet in verzoeking’ verwijderde men Henri van Cassa en lessenaar. Met een ‘douceur’ als afscheid vertrok hij, onbetreurd en onbemind, niet naar zijn kamers, maar naar een vriendin, die hem na zijn oorspronkelijke onttroning nu en dan aanhankelijkheid had getoond. Hij nam bij haar zijn intrek. Zij was geen bloem van vreemden bodem, maar had bij een der Françaises, die Henri vroeger kende, ‘meneer wel ereis ontmoet, als zij bij 't schoonmaken hielp.’ Zij was niet jong meer, ook niet schoon, maar ze had een goed hart en nogal ‘kennisjes,’ die aan meheer, toen hij nog in goeden doen was, wel eens verplichting hadden gehad. Hier en daar vond hij nu, als oude bekende, een uurtje van gezellig verkeer: maar toen ook de douceur, ja zelfs de opbrengst van zijn garderobe en de weinige kostbaarheden die hij bezat, waren omgezet in liefde, punch en wijn met gebak, bleven zelfs de meest vervelooze kamerdeuren voor hem gesloten en zocht hij zijn heil op de straat. Ook daar maakt hij soms nog kennissen, | |
[pagina 96]
| |
maar - ze waren er dan ook naar. Die kennismakingen op de straat en de avondlucht waren verderfelijk voor Henri: hij werd er ernstig ziek van en in 't gasthuis had hij lang tijd om na te denken, hoe hij zoover gekomen was. Sedert jaren reeds had hij 't werkwoord ‘beminnen’ niet meer in 't Fransch, maar in zijn moedertaal vervoegd; de toekomende tijd was er voor hem reeds geweest en na zijn herstel verdween ook de voorwaardelijke te gelijk met zijn laatsten cent. Lichamelijk en geldelijk had hij afgedaan; alles was op! Hij was de ruïne van een mensch: droef en akelig ging zijn zon onder, voordat ze de volle middaghoogte had bereikt, en de volle maan bescheen zijn bouwval. Kil en koud sloop hij verder door 't leven. In 't gewoel der groote stad, in den mensenstroom verdween hij en bleef langen tijd verscholen - onder water - tot dat op zekeren dag bij een van de oude, gezellige vrienden van vroeger, een mannetje verscheen, dat op de schaduw geleek van Henri, die allen zoo goed hadden gekend. Als de doffe echo van een bekende stem, weerkaatsend langs de brokkelende wanden van een uitgebranden krater, klonk zijn bede om hulp, - om brood! Nogmaals ontfermden zich eenige vrienden over den gastheer van voorheen; zij sloegen de handen ineen en brachten een klein wekelijksch inkomen tot stand voor Henri - met zijn passie: want één passie was hem nog trouw gebleven, namelijk ‘het smullen.’ ‘Le beau petit Henri des dames’ was in 't gasthuis en in het straatvuil overleden, - het Amsterdamsche type ‘Henri de Snoeper’, alias ‘meneer Kauwbeen’ was geboren. | |
II.‘Bonjour, m'neer!’ zegt ‘de Snoeper,’ in een der voornaamste Amsterdamsche sigarenmagazijnen binnenkomend. Met schrik bemerkt de winkelier den van dag tot dag zich onsmakelijker voordoenden klant, maar goedhartig als hij is en gedachtig aan de tijden van weleer, toen hij Henri gaarne in zijn winkel zag komen, wil hij hem niet bot-af de deur wijzen en antwoordt flauwtjes: ‘Morgen, m'neer!’ maar brengt te gelijk eenige op de toonbank open uitgestalde kistjes sigaren in veiligheid, omdat hij bij ervaring weet, dat ‘de Snoeper’ de gewoonte heeft om in de kistjes te grabbelen, de sigaren ‘en fin connaisseur’ in de hand te nemen, te bekijken, te beruiken - en o, die handen...! ‘Engenêm weer vèndêg,’ klinkt het verder uit den mond des bezoekers, die intusschen zijn gebulten hoed afneemt en voorzichtig nederzet, terwijl hij zijn stokje er naast legt of tegen den kant der toonbank doet leunen, Medelijdend glimlachend ziet de winkelier zijn bezoeker aan, als | |
[pagina 97]
| |
deze zijn glacè-handschoenen uittrekt, ze nonchalant in zijn hoed werpt en dan, uiterst beleefd, vervolgt: ‘Ik wenschte wel dèt u mij eens een pêr soorten sigêren liet zien vèn zes a écht cents 't stuk, mêr met Hèvènè-dek: ènders kèn ik ze niet rooken, en èls u ze heeft, têmelijk zwêr.’ Om alle onaangenaamheden te voorkomen biedt de winkelier zijn klant geen kistjes aan, maar legt hem van verschillende soorten sigaren eenige stuks voor en wacht. Voorzichtig, chic, tusschen duim en wijsvinger, neemt ‘de Snoeper’ achtereenvolgens van elk der ter keuze gelegde soorten een sigaar op, ruikt er aan, tracht met zijn halfblinde oogen de kleur van 't dekblad te onderkennen en vraagt: ‘Welken nêm hebben ze?’ ‘Flor de Sevilla, Conchas.’ ‘Eh jê! connu. Die heb ik vroeger ook veel gerookt; die wêren niet slecht, mêr wèt heel zwêr. En die èndere?’ ‘Cuba es mi Patria,’ ‘Uitstekend! Die heb ik èltijd gêrne gerookt; ik zèl dêrvèn een nemen èls monster. - Zes cent, niet wêr?’ ‘Pardon, acht cent!’ ‘O! ik wès in den wên, dèt ze zes gulden wêren: mêr 't is zoo, ik herinner me, ze wêren van tèchtig. Ik zèl deze eerst probeeren: wènneer ze me bevèllen, wil ik er wel meer vèn hebben.’ ‘De sigaar wordt opgestoken en met een: ‘Au revoir, m'ner’ zet ‘de Snoeper’ zijn hoed op, neemt zijn stokje in de hand, slaat er een trois-quarts-parade mee door de lucht en verlaat den winkel, medelijdend nagestaard door den winkelier, die hem de sigaar gaarne had willen schenken uit oude connectie. Hij heeft het zelfs eenmaal geprobeerd, en toen hij zeide: ‘Houd het geld maar, u kunt de sigaar toch wel opsteken,’ trots ten antwoord gekregen: ‘Merci! ik kom èls klènt, niet èls bedelêr.’ Sedert dien tijd behandelt hij ‘de Snoeper,’ niettegenstaande diens afschuwelijk uiterlijk, met een zekere medelijdende onderscheiding. Langzaam de sigaar genietend gaat de ongelukkige verder tot aan een comestibelen-magazijn. Ook dáár kent men hem, en de juffrouw stoot giegelend den winkeljongen aan, als ‘Kauwbeen’ binnenkomt. Hij neemt weder ‘gentlemanlike’ den hoed af, maar zet dien niet op de toonbank, omdat de patroon hem eens gezegd heeft: ‘Meneer! de toonbank is wel eens vettig; ik zou u niet raden uw hoed er op te zetten.’ Die comestibelenhandelaar was een verkapte diplomaat! ‘Geef mij eens een ons gêlèntine aux truffes, mêr wees zoo beleefd het goed in te wikkelen in pêpier.’ Begeerig snuift hij in dat magazijn de lucht van Fromage de Brie, Emmenthaler Saucisse de Boulogne, Ossentong en Salmis op; hij maakt volstrekt geen haast om weg te komen, zoekt langzaam de twintig centen voor het ons galantine bijeen, bergt het zorgvuldig in den achterzak van een zijner jassen en trekt langzaam zijn handschoenen weer aan, die hij had uitgedaan om gemakkelijker het geld te kunnen tellen - of om tijd te winnen. 't Is alsof hij zich aan die mengeling van geuren wil te goed doen; zijn | |
[pagina 98]
| |
neusvleugels worden wijder en onbewust opent hij zijn mond een paar malen, als kon hij door 't inademen dier vluchtige deelen van kaas en vleesch verzadigd worden. Zijn derde bezoek geldt een bakkerswinkel. Met een bakker maakt hij weinig omslag; 't artikel brood is ook te gewoon. Met den hoed op 't hoofd, zijn stokje in de hand, koopt hij twee ‘pains de luxe’, maar vraagt: In pêpier, s'il vous plait!’ De broodjes verdwijnen in een zijner zakken en hij wandelt verder tot aan een banketwinkel. Ook daar schijnt hij een vaste klant te zijn, want zoodra de juffrouw zijn nadering bemerkt, schuift zij de schotels met taartjes en cakes zoo ver mogelijk buiten 't bereik van den klant, die zich niet ontziet om ze, vóórdat hij ze koopt, liefkoozend te bevingeren. ‘Wil u de beleefdheid hebben, mij 'n pêr zèndtêrtjes te geven?’ vraagt hij, na te zijn binnengetreden. ‘Van 'n stuiver 't stuk?’ klinkt het min of meer ondeugend van de lippen der juffrouw; zij kent immers zijn stereotiep antwoord: ‘Pèrdon! voor ditmêl mêr vèn 'n hèlven stuiver.’ Soms veroorlooft hij zich nog de weelde van een roomhorentje of een confituurtaartje, dat hij o! zoo chic en o! zoo langzaam vóór de toonbank verorbert, tot ergenis van de juffrouw, die, zooals zij 't noemt, haar hart vasthoudt dat er op het oogenblik, dat ‘meheer Kauwbeen’ er is, dames zullen binnenkomen. Hij haast zich volstrekt niet en praat al etend met de winkeldochter: ‘Ik heb indertijd dikwijls vèn die côtelettes en robe de chèmbre hier vèndên gehèd; dêr hèd de pêtroon bepêld slèg vèn om ze èppétissènt te prépêreeren,’ zegt hij, kruimken voor kruimken kauwend. ‘Ik woonde toen ter tijd op kêmers op 't Rokin; 't is onêngenêm voor me, dèt ik me lêter min of meer moest... hum!... Enfin! ik heb...’ Daar komen eenige dames binnen, en de winkeljuffrouw, die hem tot dusverre heeft aangehoord, zegt eensklaps: ‘Ik krijg zeven en een halven cent van u!’ - ‘Oui, Voilê!’ De Snoeper betaalt en verwijdert zich na eene hoffelijken buiging tegen de binnentredende dames te hebben gemaakt en met een glimlach om zijn tandeloozen mond de woorden te hebben geuit: ‘Sêlut à lê beauté!’ Nog is zijn proviand-tocht niet ten einde, want na een vrij lange wandeling is hij in een van de achterbuurten der stad gekomen. Voor een koffiehuis van den achtsten rang staat hij stil, grijpt even met de hand in den zak en telt, zonder dat iemand het ziet, zoo gelooft hij ten minste, de rest van zijn geld; 't bedrag valt hem zeker mede, want in plaats van het ‘koffie- en chocolaadhuis’ binnen te gaan, keert hij op zijn schreden terug en treedt een koomenij binnen, koopt daar - niemand ziet het immers - een ons zoetemelksche kaas en twee gesmeerde kadetjes, maar beide ‘in pêpier.’ In 't chocolaadhuis zitten eenige werklieden, die, zoodra hij binnenkomt, beginnen te lachen en hem toevoegen: ‘Zoo, papa Kauwbeen! ben je daar weer? Kom je schaften?’ Hij antwoordt niets, maar ziet hen met diepe verachting over den schouder aan, als hij zoo ver mogelìjk van hen af aan een tafeltje gaat zitten en kortaf roept: ‘Een kop chocolêd!’ | |
[pagina 99]
| |
Dan ontvouwt hij het ‘pêpier’, belegt met zijn vingers de twee kadetjes met het ons kaas, breekt ieder broodje in vier stukken en eet met smaak, nu en dan zijn maal afwisselend door een teug melkchocolade. ‘Zeg, Snoeper!’ schreeuwt een van de werklieden, die, met beide ellebogen op tafel steunend, uit een kom koffie drinkt en een dikke boterham met roggebrood voor zich heeft liggen, ‘zeg, waar heb jij nou weer die kaas opgedoken?’ ‘Och, laat hem zitten, hé!’ vraagt de bedienende kastelein, en glimlachend voegt hij er bij: ‘Meneer doet jou immers niks!’ ‘Meneer? 'n Mooie meneer!’ grinnikt de werkman. 'k Wou om den dood niet graag zoo'n heer wezen.’ ‘Och hij is halfsuf, laat 'm zitten, Karel; hij is toch vroeger 'n heer geweest,’ zegt de kastelein halfluid, en zachter voegt hij er bij: ‘Hij is van voornaam komaf, maar z'n femielie is sjofel geworden net als hij zelf; 't is ongelukkig genoeg, dat ie nou van de gift leven moet.’ ‘Wat weêrga, laat 'm dan gaan werken: wij moeten 't toch ook doen.’ ‘Hij werken? Kijk 'm ereis goed an: daar is ie veel te petieterig voor.’ ‘Hum, ja! je hebt gelijk: daar is hij te miserabel voor. - Afijn, laat hem voor mijn part maar zitten; ik wil nog niet eens met hem ruilen met al zijn komaf.’ Intusschen eet de Snoeper, die 't gesprek niet gehoord heeft, zijn broodjes; de laatste kruimeltjes, die op 't papier liggen, tipt hij één voor één met een vingertop op en 't laatste druppeltje chocolaad heeft hij met een stukje brood uit den kop geveegd. Hij betaalt, steekt het eindje van zijn sigaar weer op en vertrekt zonder iemand der aanwezigen te groeten; alleen den kastelein knikt hij heel voornaam even toe, als hij de deur uitgaat. De voorraad, dien hij in zijn zakken heeft, dient nu als teerkost op den weg; want - hij wandelt, wandelt als Ahasverus, zonder rust, zonder verpoozing. Dan ziet men hem hier, dan weer daar, en altijd peuzelt hij uit zijn zak; zijn kakebeenen zijn voortdurend in beweging, en heeft hij niets te kauwen in werkelijkheid, dan nog bewegen zich zijn kaken werktuiglijk heen en weer als een perpetuum mobile. Zóó was de Snoeper, zóó zag ik hem, toen ik mij de moeite gaf hem na te gaan en te volgen, zonder dat hij 't wist. Wat ik verder over hem vernam was dit. Hij vroeg nooit aan oude bekenden om ondersteuning, maar hij had er toch een zekeren slag van om langs diplomatieken weg zijn financiën voor 't oogenblik te verbeteren, en wel op de volgende manier. Wanneer hij den een of anderen kennis van vroeger ontmoette, die niet tot de wekelijks contribueerenden behoorde, hield hij hem staande en zei: ‘Hé bonjour! Hoe mêk je 't? 'k Hèb in lèng 't genoegen niet je te zien; ik zou je wel eens hebben opgezocht, mêr - c'est triste à dire mijn gèrderobe is op 't oogenblik niet premier choix. Ik heb hélès! veel geld verloren, mêr juist doordien ik fètsoenlijk mensch wou blijven. Ik heb nu èlleen 'n kleine lijfrente wêrvèn ik existeer; wènneer je dus eens iets voor me hoort, de een of èndere betrekking, die niet déshonorêbel is, dèn zul je me obligeeren | |
[pagina 100]
| |
door me te recommèndeeren. Wènt, sèns bêdinêge, ik heb 't zeer noodig; ik kèn je èls ouwen kennis wel entre-nous vertellen, dèt ik 't hoog noodig, zelfs zeer hoog noodig heb.’ Wanneer dan de aangesprokene, bewogen door des ‘Snoepers’ ellendig uiterlijk, hem een gulden, soms zelfs een rijksdaalder in de hand wilde leggen, weigerde hij dien eerst met een: ‘Pèrdon! zóó wès 't niet mijn intentie; ik ben goddènk nog geen bedelêr, mêr èls ik er je genoegen mee doe, wil ik 't momenteel wel èccepteeren, op conditie dèt ik 't je, zoodrê 't me convenieert, in dènk restitueer. Edieu! ik hoop me spoedig te revèncheeren.’ Van dat ‘revèncheeren’ is nooit iets gekomen. Alleen de natuur nam ‘revanche’ op de afwijkingen van ‘Kauwbeen’, want vóór zijn 48e jaar stierf hij in 't Buitengasthuis aan herzenverweeking. Niemand beweent hem, niemand verliest iets aan hem, - want hij had voor niemand geleefd dan voor zichzelf. ‘Een onnut leven is geëindigd, een zonderling straattype is verdwenen’ - ziedaar zijn grafschrift! |
|