Oude kennissen
(1909)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
I. Inleiding.'t Is geen aaneengeschakeld verhaal dat ik thans wil geven; 't is eenvoudig de vrucht van opmerkingen, nu en dan, hier en daar, gemaakt. Portretten zijn het niet, typen, misschien! Een oud-Hollandsch gezegde luidt: ‘Geef oogen en ooren den kost’ Ik heb, overal waar ik kwam of was, trouw dat woord in eere gehouden en zooveel ik kon er mijn voordeel mede gedaan. In de groote wereld heb ik mij, behoudens enkele uitzonderingen, niet bewogen. 't Veld van mijn opmerking was en is nog dat gedeelte der maatschappij wat men gemeenlijk den middelstand noemt. De verschillende omstandigheden, onder welke zich mijn persoonlijkheid in mijn jeugd vormde en kneedde, de buitengewone gelegenheid die ik had, om een blik te slaan in het leven van ons volk, hebben mijn opmerkingsvermogen ontwikkeld en mij de ernst des levens telkens weer opnieuw leeren kennen, terwijl de natuur mij een blik schonk voor het komische in elken levenstoestand. Midden in de droefste omstandigheden, in 't bittere van de smart of 't knellen der maatschappelijke banden en vooroordeelen, springt mij telkens het komische der toestanden in het oog en er is een drang in mij, om dat weer te geven. Die zonderlinge tegenstellingen trekken mij aan; in mij woont een zucht naar het komische en tegelijk gevoel voor den weemoed van 't leven. Humor is een traan in een lach, een lach in een traan en menigmaal is het mij gelukt de humor van 't leven te zien; soms ze weer te geven. Mijn reizen en trekken in den lande, nu eens voor zaken, dan weer om hier of daar lezingen te houden, brachten mij, zooals vanzelf spreekt met allerlei menschen in aanraking. Voornamelijk de laatste omstandigheid, het houden van voordrachten. voerde mij meer dan anderen in de huisgezinnen. Veelal wordt aan den van elders komenden Nuts-lezer gastvrij en vriendelijk een plaats aan den huiselijken haard aangeboden. Meestal ziet men, zoudt ge denken, de huisvaders en huismoeders | |
[pagina 70]
| |
die aan den auteur een leunstoel bij 't vuur bieden, min of meer in visitegewaad. Wel mogelijk, maar voor iemand, die goed opmerkt, is gewoonlijk dat kleed zoo doorschijnend, dat zeer licht de ware natuur er doorheen schemert. Eén blik van de huisvrouw, één beweging van haar reeds gehandschoende hand op 't oogenblik, dat zij het huis met u zal verlaten om naar de lezing te gaan, is soms voldoende, om u een vrij zeker oordeel te doen vellen, hoe de verhouding tot mijnheer haar echtgenoot is. B.v. Op het oogenblik, dat men de deur zal uitgaan, keert mevrouw zich, terwijl zij met een haarspeld het knoopje van haar handschoen dicht maakt, tot haar gemaal en zegt op zoeten, zachtklinkenden toon: - Henri lieve! zou je zoo goed willen zijn om even mijn sleutelmandje te halen? Henri spoedt zich naar oinnen en brengt een oogenblik later het mandje. Mevrouw ziet er opmerkzaam in, neemt zeer elegant, tusschen duim en vinger, een sleutel eruit en zegt honigzoet: Lievert! geef die nu nog even aan Kaatje, dan kan zij wijn uitzetten voor vanavond; - laat zij van 't tweede rek nemen met gele lak, drie flesschen. Zij weet het wel, Henri! Natuurlijk staat men daar dood kalm bij, zegt niets, zet een gezicht zoo nuchter mogelijk, maar denkt in stilte: - Mevrouw en Kaatje - Eerste en Tweede Kamer, mijnheer - constitutioneel vorst. Vooral de oogen, de blikken van de verschillende echtgenooten zijn veraders voor hem, die wat scherper dan oppervlakkig kijkt. Om voor een poosje nog bij de dames te blijven, stel ik u als bewijs mijner bewering een beweeglijke vrouw voor, die, de hemel mag weten waar 't goede mensch 't vandaan haalt, altijd discours heeft. De Nutslezer wordt allervriendelijkst ontvangen, in de zijkamer genoodigd en nadat mevrouw zeer elegant thee heeft gezet, maakt zij zich van haar gast meester. Als 't even kan, plaatst zij haar slachtoffer op de canapé en neemt naast hem plaats. - Och! meneer van zus of zoo, wat ben ik vreeselijk blij u eens persoonlijk te ontmoeten. - Zeer veel eer, mevrouw! - Men maakt zich gewoonlijk een geheel andere voorstelling van iemands persoonlijkheid, b.v.: U had ik mij voorgesteld als een klein, mager, teringachtig uitziend mannetje met een scherp gebogen neus, sterk geprononceerde wenkbrauwen, min of meer dwepende oogen. Och! ja, weet u, ik heb zoo dikwijls touchante verhalen van u gelezen! God! ik kan zoo huilen over een boek. Niet waar, man? De min of meer gezette echtgenoot der dame staat bij de kachel en knikt, al rookend. - O! ik heb heel veel van u gelezen, bijna alles, b.v. den bundel, waarin dat stukje voorkomt; hoe! ja, hm! och! hoe heet dat aandoenlijke verhaal ook weer - och! hé - hoe is 't nu mogelijk dat de naam mij zoo ontschoten is, maar er kwam zoo iets in van een kind van doodgaan - hm! van liefde en.... och, manlief! help jij mij eens; hoe heette dat charmante verhaal van meneer ook weer, kom! je herinnert 't je wel, je hebt er laatst nog zoo over geroepen. | |
[pagina 71]
| |
De lakonieke echtgenoot, die met welbehagen dikke rookwolken uit zijn Havana blaast, denkt mischien over zijn Erie's of Russische sporen, die ter beurze een half pCt. lager stonden en antwoordt verstrooid: - Ik? Maar kind, je weet wel dat ik nooit iets anders lees dan de krant. - Mevrouw leest hoogstwaarschijnlijk ook niet veel anders; zij kucht bedenkelijk, staat op en zegt verlegen lachend, maar innerlijk half schreiend: - 't Is akelig dat die namen je zoo ontschieten. - Gebruikt u suiker en melk? - Terwijl ze schijnbaar met het theeblad bezig is, werpt zij haar echtgenoot een blik toe, waaruit ik en ieder ander die hem opmerkt, kan lezen: Wacht maar, vrind als we strakjes in de slaapkamer zijn, zal ik 't je wel inpeperen. Een bijna onmerkbaar fronsen van mijnheers wenkbrauwen en een haast onzichtbaar schonderophalen zijn de betrouwbare teekenen, dat Z.Ed. aan buiig weer gewend is en als 't noodig blijkt, zelf een Jupiter Tonans kan zijn, | |
II. De huistiran,Gewoonlijk is de huistiran iemand van middelmatige grootte, eerder mager dan gezet, met een scherp geteekend gelaat, bleeke, groezelige tint, diepliggende, veelal stekende grijze oogjes, soms door roode randjes begrensd. Zijn mond, waarvan de dunne lippen vast op elkander sluiten, is aan de hoeken neergetrokken, de neusvleugels zijn beweeglijk en tusschen de oogen zwelt ieder oogenblik de toornader. Galachtig van gestel, is hij gewoonlijk sleht geluimd, norsch en ontevreden. Sarren en hekelen is hem tot een tweede natuur geworden; als hij lacht is zijn lach onaangenaam en schel en even als het valsche zonneschijntje, een voorbode van storm of bui. Zijn bakkebaarden knipt hij kort en 't haar draagt hij à la malcontent. Rusteloos dwalen zijn blikken rond of zij ook iets ontdekken, wat hem ergeren kan. Wanneer hij een ondergeschikte betrekking bekleedt, wreekt hij onbarmhartig al de onaangenaamheden, die hij van zijn chef of op zijn kantoor ondervindt, op zijn huisgenoten en vooral op zijn vrouw. Dat ongelukkige schepsel is gewoonlijk de wrijfpaal, waaraan hij de schubben van zijn verfoeielijk humeur afschuurt. Zijn kinderen krijgen, wat er nog van ergernis en nijdigheid in hem overblijft. In zijn huis heerscht een gedrukte stemming, de atmosfeer is er zwaar en angstig evenals de lucht vóór een onweer. Meestal breekt de bui los gedurende het middagmaal; geen wonder, want het is dan ongeveer de langste tijd dat hij te huis is. Komt hij 's middags na kantoortijd thuis, dan zitten moeder en kinderen reeds in angstige spanning bijeen. Een flauw lachje, 't zwakke zonneschijntje voor het noodweer, verheldert nu en dan hun aangezichten, maar 't verdwijnt bij 't hooren van vaders tred op de trap. Als zij de bekende, driftige voetstappen in de gang vernemen, slaat hun de schrik om 't hart. - Daar komt vader aan! Die woorden der huismoeder zouden in | |
[pagina 72]
| |
andere gezinnen aan de kleinen een juichkreet ontlokken, in dat van den tiran, zijn ze het sein tot een algemeene pijnlijke stilte. De kleinste jongen, die van den kleêrenbak een schip heeft gemaakt door er een haardstoffer in te zetten en met touwtjes vast te binden en ondanks moeders vermaning, een stofdoek als zeil heeft aangebracht, haast zich, zoo snel zijn kleine handjes het veroorloven, zijn vaartuig te onttakelen en alles weer op zijn plaats te brengen, vóór vader binnenkomt. O! jammer, het touw slingert zich om den stoffer vast; de kleine rukt en trekt om den bak los te krijgen, zijn handjes doen pijn, want het touw is te sterk en vader is binnengetreden, voordat een en ander opgeborgen is. Met een norsch goeden dag, met saamgetrokken wenkbrauwen en bliksemende oogen nadert de tiran. Hij heeft het scheepje in 't oog gekregen; - Allo, hier! maak dien boel los, Wat doe je daar? Speel je weer met een stoffer? Een stoffer is toch geen speelgoed, hé? Een kleêrenbak is toch geen ding om mee te zeulen, wel? Een klap om de ooren van het kind doet het luid schreiend naar moeders schoot vluchten. - Hier! Allo hier! Als je drenst krijg je er nog een - oogenblikkelijk stil, hoor je! Het kind slikt en hikt en dringt zijn traantjes terug, terwijl het met angstige oogjes naar zijn vader opziet. - Hoe dikwijls moet ik wel zeggen, dat huisraad geen speelgoed is, valt hij tegen zijn vrouw uit. - - Maar manlief, 't kind speelde schip en - - - - Zwijg! daar vraag ik niet naar. - Maar wat doet het kind nu eigenlijk voor kwaad? - Kwaad! kwaad! Ik wil het niet hebben, dat 's genoeg. - Nu ja, maar - - Hou je stil, door jouw eeuwig tegenspreken tegen mij, worden de kinderen hier zoo brutaal, ze hooren dat jij geen respect voor mij hebt en daardoor denken ze dat ze alles kunnen doen wat ze willen. - tk heb ze nog verboden, maar.... - Verboden? Jij? - Een minachtende, schampere lach krult mijnheers lippen. - Jij kan niet verbieden; als je dat deedt, zou er hier in huis meer orde zijn, minder gebroken en vernield worden, maar daar denk jij niet om. Als 't stuk is, moet het maar weer gemaakt worden - hé? Ik moet er maar voor opdraaien - ik kan me dood werken om te verdienen wat er.... - Maar man heusch! - Och, schei maar uit - is 't eten klaar? - Natuurlijk, al lang! - Al lang! is dat een antwoord? Is 't mijn schuld dat hier in huis eeuwig en altijd wanorde heerscht? Kan ik het helpen, dat ik altijd met een strafoefening beginnen moet als ik thuis kom? - Al lang, 'n mooi antwoord; je moest je schamen om zoo iets te zeggen, waar de kinderen bij zijn. - Maar ik bedoelde alleen maar.... | |
[pagina 73]
| |
- Wat je bedoelde, weet ik heel goed, je bedoelde dat je gewacht hebt; je verwijt me dat ik later kom. Ik blief te komen als ik wil - versta je - ik heb volstrekt geen verwijten noodig. - Al lang! 't Is schande dat je 't durft zeggen. - Maar wezenlijk, ik.... - Geen woord meer! - Aan tafel! - Zitten! Zwijgend neemt het huisgezin plaats en als vader zijn servet over de knieën legt, ziet hij met valkenoog rond of alles naar zijn zin is, pruttelt nog eens in zich zelven: Hm! 'n mooie boel, en zegt dan hardop: Allo, bidden! Wat hij bidt weet onze Lieve Heer alleen, veel bijzonders kan 't niet wezen. Ontstemd en vreesachtig zitten allen bijeen. De soep deugt niet; 't vleesch is taai en de messen zijn bot. Juist in die volgorde, maakt de tiran dagelijks zijn aanmerkingen. Gewoonlijk wordt nog een van de kinderen om een of ander klein vergrijp van tafel gezonden en is 't een zeldzaamheid, wanneer niemand der dischgenooten zijn of haar eten niet met tranen vermengt. Na 't danken - Heusch, zoo'n monster dankt nog - gaat de huistiran een tukje doen. Plotseling is het alsof alles in huis uitgestorven is - doodelijk is de stilte - niemand durft zich verroeren; moeder trekt haar pantoffels uit en loopt op haar kousen. De kinderen worden, indien 't even kan, zonder gedruisch de straat opgezonden als 't zomer is - in den winter zoekt moederlief een afgelegen hoekje in huis op, waar zij met de kleinen een knibbelspelletje doet of ze iets vertelt om ze rustig te houden. Al is het ook ijskoud in dat hoekje, het hindert hen niet en meestal ontdooien ze daar onder moeders vleugelen toch een oogenblik. Onheilspellend wordt de diepe stilte afgebroken door de neusklanken van mijnheer. Zijn dutje breidt zich uit, 't wordt een dut; hij snurkt als een verkouden nijlpaard. Wee! wee! over het huisgezin, als het ongeluk wil, dat de tiran door een of andere omstandigheid, het vallen van een of ander voorwerp, het dichtslaan van een deur of een venster, ontijdig ontwaakt. Dan is satan in huis en onbarmhartig wreekt hij zijn gestoorden slaap op allen. Egoïst in allerhoogste mate, is de huistiran een akelig soort mensch, een straf voor zijn omgeving. Voor hem, van hem, om hem, is alles, zijn wil is wet, zijn ik alles. Zijn kinderen zijn voor hem slechts de onvermijdelijke gevolgen van zijn huwelijk, zijn vrouw een slavin, die in een onzalig uur haar lot aan den heer en meester verbond. Een vriendelijk woord, een hartelijke toon is in zijn huis onbekend. Bevel, dreigement en strafoefening wisselen elkander onophoudelijk af en slechts dan wanneer hij niet thuis is, ademen de zijnen iets vrijer en ruimer. Gewoonlijk treffen zulke mannen, door een zonderlinge speling van het toeval, zachtzinnige, geduldige vrouwen en hebben ze geen schoonmoeders. Heeft een huistiran een schoonmoeder die manvast is, dan wordt het lot der vrouw draaglijk, maar bezit hij die niet, dan martelt hij | |
[pagina 74]
| |
doorgaans zijn geduldige wederhelft, totdat zij bezwijkt. Kalm en tevreden sterft ze, als ze geen kinderen heeft; heeft ze die wèl, dan is ook ook haar stervensuur nog een marteling. Is zij dood - dan doet hij een rouwband om zijn hoed, zoo breed mogelijk, gaat een paar maal met zijn kinderen door die straten wandelen, waar hij het meeste kans heeft om kennissen - vrienden heeft hij zelden - tegen te komen, jaagt daarna achtereenvolgens een dozijn meiden weg en neemt eindelijk een huishoudster, die als zij 't bij hem uithouden zal, meer haar op haar tanden dient te hebben, dan hij nog op zijn hoofd heeft. En zijn kinderen? Ze groeien onbeschermd en alléén op, soms hechten zij zich aan zoo'n huishoudster, als 't een mensch is met een hart, maar meestal blijven ook zelfs de kordaatste niet lang genoeg om de kleinen aan zich te verbinden. 't Worden meestal schuwe, leugenachtige schepsels; de angst knaagt voortdurend aan hun jeugdig hart; vreugd kennen ze niet, tenminste niet in huis. - Geen band van liefde trekt hun hart tot vader, die eenmaal oud geworden, hoe langer hoe verder van hen afstaat en als hij ten grave daalt, aan het geheele menschdom, maar vooral aan zijn famille een zucht van verlichting ontlokt. Zijn nagedachtenis? - Vergeten! - | |
III. De huismoeder.Als tegenstelling van den tiran zal ik thans het beeld geven van de huismoeder. 't Woord zelf duidt reeds aan wat zij is - De Moeder van het huisgezin in den waren zin. Gezegend 't huis waar zij regeert! Gelukkig het gezin, dat haar beschermende, warme adem over zich voelt gaan. Goede, lieve huismoeder, dank en zegen, geluk en vrede zijn uw onderdanen; gij, haar koningin, zachtmoedigheid en vriendelijkheid uw wapenen. Suaviter in modo, fortiter in re. Dit is de leus van uw leven, de zinspreuk van uw huiselijke banier. Goddank! er zijn veel goede moeders, die zacht, maar streng zijn. Streng in 't regeeren, maar op zachtmoedige wijze. Wie die kunst verstaat, kweekt liefde, geluk en innigheid in haar huis. Hoe weet een echte huismoeder te plooien en te schikken, waar 't noodig is; hoe weet zij vader's door zorgen en moeite gefronst voorhoofd te ontrimpelen en glad te maken, soms, door één enkel zachtzinnig woord, door een kleine oplettendheid, ieders hart te stelen. Moeder's hand is in zulk een gezegend huisgezin overal zichtbaar, maar gestadig zegenend, bezig. Tal van kleine huisgeesten heeft zij tot haar dienst, lieve, kleine kaboutertjes, die tot in de kleinste hoekjes doordringen en op haar bevel allerlei verrassingen bereiden. Voor het kleintje leggen ze stilletjes een of ander snoeperijtje voor zijn bedje, opdat als het ontwaakt, de oogjes van den Benjamin vriendelijk zullen lachen. Voor de grooten onder de kinderen, brengen ze hulp en raad bij hun lessen, | |
[pagina 75]
| |
bemiddeling en vredesonderhandelingen bij botsingen met vader of anderen. 't Is een heirleger van kleinigheden, dat moeder ten dienste staat, om de banden des huisgezins zoo vast aaneen te snoeren, dat ze zich nimmer weer ontknoopen. Wie anders dan zij, kan zulk een invloed uitoefenen? - Niemand! Heeft soms niet een eenvoudig huisgebak de jongens uit het koffiehuis gehouden? Een gezellig te zamen gepeuzelde kastanje met een gerookte sprot u beter gesmaakt, in huis, dan een paté aux truffes de Périgord op een feestmaal? En zijn niet juist die huiselijke avonden, waar moeders vriendelijk gelaat straalde en lachte, of haar onuitputtelijk geduld de kleinen bezighield, de grondslagen geworden tot de bestendigheid van 't karakter en wezen van haar kinderen? De ware huismoeder is niet alleen de moeder, de opvoedster van haar kinderen, ze is tevens de vriendin van allen. Alles moet, alles mag moeder weten. De jongeling, die nauwelijks op het glibberige pad der wereld getreden een onberaden stap doet en uitglijdt, wordt eerder terechtgebracht door een zacht, gemoedelijk woord dan door harde, strenge verwijten. Verstokt en hardnekkig zal hij ontkennen wat hij deed, wanneer vader hem barsch en driftig bejegent. Met de lippen opeengeklemd en de vuisten gesloten, zal hij alle verwijten aanhooren en geen schuld bekennen, maar als de zachte, kalme moederhand op zijn hoofd wordt gelegd, als dat weerspannig hoofd langzaam aan wordt achterover gebogen en moeders lieve oogen, vol tranen, lang in de zijne staren, als eindelijk haar lippen zijn brandend voorhoofd raken en haar vriendelijke stem hem toefluistert: Jongen, kind! wat heb je nu gedaan? Beken het, kind, voordat het ongeluk onherstelbaar is, kom! zeg het maar, je vertrouwt immers je moedertje nog wel? O! duizend tegen één, dat dan de ijskorst om zijn hart smelt, dat die starre nek zich buigt en hij het hoofd in moeders schoot legt, terwijl zijn tranen van berouw zich met die der moederlijke angst en liefde vermengen. O, zachtheid! Waarom begrijpen nog zoo weinig vrouwen uw kracht. Er is veel geestkracht toe noodig om zacht te zijn - 't is het deel der vrouw; haar sterkte is haar zwakheid. Waarom zouden we echter ook niet eens lachen om de eigenaardigheden, de kleine, belachelijke dwaasheden, die elke goede huismoeder min of meer aankleven? Grappig zijn ze, maar beminnelijk tevens. Is niet moeders onafscheidelijke stofdoek dikwijls een mikpunt geweest van onze vroolijkheid? Het onophoudelijk aan haar arm bengelende sleutelmandje, was 't niet een voortdurende bron van haspelarij, omdat meestal niet alle sleutels aanwezig waren? Wie zou niet eens mogen lachen om de angstvallige blikken, die zij op de voeten van den een of ander richtte, die van straat af, zóó maar in huis- of zijkamer kwam. Wie zag ook zoo snel als zij, een zandigen voetstap op 't nieuwe vloerkleed? Haar afkeer van sigarenasch op de borden of van papiersnippers in den kolenemmer was werkelijk komisch, evenals haar zorg om vooral geen stukje van 't beste eet- of theeservies onnoodig te gebruiken of 't zilvergoed meer te poetsen, dan voor het slijten van 't edele metaal wel wenschelijk was. | |
[pagina 76]
| |
Een nat in den standaard gezette parapluie is een goede huismoeder een gruwel en een haastig doorgesneden paktouwtje ontstemt haar bovenmate. Timmerlui of metselaars in huis doen haar kippenvel krijgen, stukadoors in 't bijzonder. Schilders of liever hun verf ziet ze daarentegen gaarne, want een pot groene en roode verf, door haar in beslag genomen, geeft onmiddellijk een opknapping aan alle emmers en aardappel-bakken. Al lijdt een oude huisjapon schipbreuk op die groene, olieachtige massa, al beweent een halfsleten schort met bloedige tranen de meniekuur - al wordt een gepensionneerde nagelschuier een schilderkwast, zij schildert en verft - omdat de verf nu eenmaal in huis is en de boel er van opknapt. Ze stoort zich niet aan het - reëel zonde van de specie! dat de schildersknecht binnensmonds pruttelt, evenmin als zij de treurige blikken van den behanger opmerkt, wiens plaksel ze vermorst heeft, om met eenige meters behangselresten of randen, doozen en kistjes te veredelen. Waarlijk, we mogen om die kleinigheden lachen, maar we moeten ze liefhebben ook, want het zijn: Les défauts de ses qualitès, en juist die kwaliteiten zijn zoo schoon, zoo zegenrijk voor iedereen, die het geluk heeft een goede huismoeder in zijn woning te mogen eeren.
Een afwijking van dit goede soort is de huishen. Misschien denkt menigeen, een huishen is in de woning een groote zegen en dikwijls wenscht een man zich zulk een vrouw, maar bij nadere beschouwing valt het soort niet mede. Het is al te huiselijk en even als alles wat al te is, ten slotte lastig, onaangenaam en vervelend. | |
IV. De huishen.De echte huishen is een goedige, dikke, schommelende, eeuwig schoonmakende, kasten opredderende en van primo Januari tot ultimo December heen en weer dribbelende vrouw. Zij kent en waardeert niets anders dan haar huishouden, een glimmend geschuurde koperen tang heeft voor haar honderdmaal meer aantrekkelijkheid dan de schoonste schilderij van Rubens of Israëls. Al haar gedachten vereenigen zich op één punt, meestal de keuken; ze is een wandelend kookboek, een menschgeworden prijslijst van huishoudelijke artikelen. Voor haar bestaat de roeping der vrouw in het voortbrengen van kinderen, - dikwijls bij tweetallen tegelijk - in het koken van snijboonen of soep en het schoonhouden van haar huis. Zij kleedt zich achteloos; haar morgenjapon draagt zij, totdat er geen draad meer van deugt. 't Komt er voor haarzelf niet op aan; ze is gehuwd en voor haar echtgenoot is 't niet meer noodig, zich te kleeden of smakelijk voor te doen. Toen ze nog ongetrouwd was, ja! toen had ze een goed toilet, omdat de jongelui daarop letten, maar nu is 't overbodig. | |
[pagina 77]
| |
Haar geheele persoonlijkheid riekt naar zeep, gebraad en kindertjes. Ze kookt onbekookt er op los en al 't water der zee wascht haar de wasch-en-boenlust niet af. In de meeste gevallen is zij zelf het kieken van een huishen geweest en de echtgenoot, die haar tot zijn levensgezellin heeft gekozen, moet, wil hij met haar gelukkig leven, een man zijn, die geen hooger aspiratiën heeft dan een goed gestoofden winterpot en onberispelijk verzorgd ondergoed. Treft zij als gemaal zulk een individu en zorgt hij er voor, dat zijn geslacht niet uitsterft, dan is op gezette tijden het eten klaar en de baker in huis. De geur van ingemaakte zuurkool en de wasem van de vuurmand strijden in zijn woning om den voorrang. Is zoo'n huishen oorspronkelijk van een slecht, zwak ras, dan ontaardt ze min of meer tot een sloof, die, na 't eerste half dozijn kinderen, zwak en lijdend wordt en bij vallen en opstaan doorsukkelt totdat zij, na 't twaalfde spruitje de flesch te hebben gereikt, in 't kille graf gaat uitrusten van 't voortbrengen. Stamt de hen daarentegen van een goed broedsel, dan doen een paar kiekens, over het dozijn, haar in het minst geen hinder. Ze wordt dik en rond tegen de verdrukking in -, met evenveel kalmte en gemoedsrust poeiert en zwachtelt zij de posteriora van haar ‘dertiende’ als zij het bij 't eerste deed. Haar kindertjes zien er allen even zindelijk en netjes uit; ze helpt ze met voorbeeldige trouw door mazelen, waterpokken of roodvonk heen, kamt ze allen even zorgvuldig en voedt behoorlijk hun lichaam. Naar den geest lijden ze bij haar honger, even als haar man, die, wanneer hij geen Jan Hen of iemand van zeer sobere geestesgaven is, meestal den geestelijken geeuwhonger krijgt, omdat zij geen ander gesprek heeft dan: - Zou je niet denken, manlief, dat ik, als we eens weer eendvogels hebben, er wat spek opleggen moet in plaats van ze met boter te braden - of: - Och heere! daar heeft Betje nu alweer een glas gebroken, 't is ijselijk tegenwoordig met de meiden. Soms wisselt ze deze diepzinnige gesprekken af door een betoog over de wenschelijkheid om bij 't wasschen der kinderen Cocoszeep te nemen, in plaats van Spaansche, of over de voortreffelijkheid van Vigoniewol voor kousen voor kinderen met klamme voetjes. Op Zon- en feestdagen leest zij een kapitteltje in den Bijbel, omdat haar moeder ook aan haar kinderen voorlas. Ze zoekt de hoofdstukken niet uit, maar begint met Genesis en eindigt met ‘Sla’, het laatste woord van de Openbaring. Ongeveer in anderhalf jaar heeft ze 't oud- en nieuw Testament doorgewerkt en begint dan 't volgende jaar weer van voren af aan. Dat haar kinderen veel hoofdstukken der Heilige Schrift niet begrijpen, bij enkele elkander zelfs heimelijk aanstooten of zachtjes giechelen, hindert haar niet. Zij heeft 't in haar jeugd ook gedaan, omdat zij evenmin begreep wat ze toen hoorde, als wat ze nu leest. Kousen mazen. ondergoed verstellen en wentelteefjes bakken doet ze met evenveel virtuositeit als stof afnemen en zilver poetsen. Den geheelen dag is zij druk bezig; uitgaan doet ze zelden anders, dan wanneer ze ter kerke gaat. Onophoudelijk dribbelt zij heen en weer, tot dat zij 's avonds doodmoede gaat zitten breien en, omdat het zoo hoort, de krant in handen neemt en tracht te lezen. 't Zijn alleen de | |
[pagina 78]
| |
geboorte- en doodsberichten die zij ziet; ze dansen doorelkaar voor haar oogen; totdat zij, knikkebollend, met den neus op een bevalling of een sterfgeval in slaap valt. Haar huishaan neemt gewoonlijk de aardsche zaken niet zwaar op, hij drinkt 's avonds in de soos of in 't koffiehuis zijn half fleschje of potje Beijersch, komt fatsoenlijk vóór middernacht thuis en vindt meestal zijn hennetje reeds onder de wol, regelmatig ademhalend, ook wel snurkend. Hij gaat, zooals 't een eerzaam huisvader betaamt, de ronde doen om te zien of vuur en licht goed bezorgd zijn, slaat een trotschen blik vol zelfvoldoening op zijn slapend nageslacht, zet zijn bakkertje op en stapt in de echtkoets, terwijl hij geeuwend zegt: - Nacht kind! Gewoonlijk is een bijna onhoorbaar - nacht man! het antwoord, maar ook dikwijls hoort hij droomerig: - Met een ei en melk aanmaken en beschuit er bij. Zijn eega maakt, in den slaap, gehakt. - Hij verwondert er zich niet over, maar legt zich kalm ter ruste, in 't vooruitzicht dat hij morgen gehakt zal eten. | |
V. Jan hen.Een waardige evenknie van zulk een huishen is de Jan-Hen; - de naam alleen is reeds een onding, want 't eerste deel er van is, wat het geslacht betreft, in volkomen tegenspraak met 't tweede en onwillekeurig lachen we medelijdend en halen we de schouders op bij 't hooren van dien naam, want in waarheid er is geen droeviger en tegelijk comischer figuur dan hij. Zijn uiterlijk is zeer verschillend; er is geen bepaald type voor vast te stellen. Nu eens is Jan-Hen mager en lang, donker van haar en oogen, met een poging tot baard aan kin en wangen, dan weer is hij middelmatig van lengte en dikte, mêt een dood gewoon, onbeteekenend gelaat, maar meestal is de pottenkijker gezet, zelfs iet of wat zwaarlijvig, met een onderkin, waarvan de enkele, vlasachtige uitspruitsels zorgvuldig worden weggeschoren. Zoogenaamd melkboerenhondenhaar, aan de slapen tot een lok gekamd, dikke, uitpuilende oogen, fletsblauw waterig en met gele wimpers aan de oogleden, zijn, met sproeterige wangen en wijd geopende neusgaten, dikwijls de kenmerkende teekenen van zijn gelaat, dat, over 't geheel genomen, een min of meer nieuwsgierige, neuswijze uitdrukking heeft. Wanneer hij 't even kan, loopt hij in huis op pantoffels en zonder jas of vest; de bobbelige plooien van zijn overhemd worden afgebroken en in rust gehouden door gekleurde bretels en zijn boord en manchetten bevinden zich het meest op de nachttafel; zijn spekachtige hals of polsen verheugen zich over hunne vrijheid. Wanneer hij spreekt, ademen zijn woorden een geest van huisbakkenheid en bedilzuchtige bekrompenheid, sterk genoeg om zelfs Jan de Wasscherzaliger zich in zijn graf te doen omkeeren. In huis is hij in den regel het eerste op, doet de vensters open, haalt waar 't noodig is de gordijnen op, snuffelt in keuken, kelder en kasten | |
[pagina 79]
| |
of reddert hier en daar in de vertrekken 't een of ander op, dat hem in den weg ligt. Hij weet tot op een halven cent na, wat de boter kost en of de marktprijs ervan daalt of stijgt. Waar men de grootste, meest versche en goedkoopste eieren krijgt, zal hij u vertellen, even zoo goed als hij in staat is, om een betoog te houden over 't bakken van schol of 't inleggen van paling in gelei. 't Is een eigenaardigheid van Jan-Hen, dat hij schijnbaar zich altijd met iets anders bezighoudt dan hij werkelijk doet en onophoudelijk, zooals men noemt, van den hak op den tak springt. Bij voorbeeld: Jan-Hen - de man moet toch iets doen - zit in zijn kamer de krant te lezen; zijn vrouw, gemeenlijk een goedaardige onontwikkeld, soms ook stumperachtig, ziekelijk schepsel, is in haar huishouden bezig: zij wascht het ontbijtgoed af. Er is in de kamer een gemengde geur waarneembaar van slappe thee en van de lichte portorico, die in den gouwenaar van Jan ligt te smeulen. Paf! paf! paf! eenige rookwolken maken den huisheer onzichtbaar en uit dien damp klinkt zijn hooge, neuzige stem: - Mietje! denk er nu eens aan, om andere thee te bestellen, deze houdt geen water; ik lees hier een advertentie van Brandsma, laten we daar eens van probeeren. - Goed Jan! Paf! paf! paf! - - Mietje! - Ja man! - Heb je de paling voor vanmiddag al laten schoonmaken? - Zeker. Paf! paf! paf! - Denkt Kaatje er wel om dat ze de mooten eerst in den bloem van meel rolt, voor ze in de pan gaan? - Natuurlijk! Paf! paf! Een dichte dampkring omgeeft Jan, terwijl hij vervolgt: - ze moet half olie en half reuzel nemen bij 't bakken en dan mootjes recht over eind in de pan zetten; zijn ze even geschroeid, dan mogen ze liggen. - Ja! ja! ik heb het haar al gezegd. Pauze. - 't Theegoed wordt schoon in de kast geborgen, de krant is uitgelezen en op neergetrapte pantoffels, zijn pantalon op de hielen, wandelt Jan Hen, al rookend, door de kamer. Hij heeft niets te doen - want de meeste exemplaren van zijn soort behooren tot den kleinen renteniersstand, die zoo als men 't noemt, een duitje hebben om van te leven. Mannen, die iets te doen hebben, kunnen, wanneer de natuur hun de voorbeschiktheid er toe gaf, Jan-Hennig worden, doch tot een echten Jan Hen brengen zij het nooit. Jan wandelt dus langzaam door 't vertrek; plotseling blijft hij voor een meubelstuk staan, tikt met het achtereind van zijn pijpesteel er langzaam op en zegt: - Mietje! je moet er eens op letten, de meid gebruikt weer veel te veel wrijfwas en wrijft ze niet goed uit. - Paf! paf! - Doet ze de kachel wel met water en potlood - ik geloof | |
[pagina 80]
| |
het niet. De pijp wordt terzijde gelegd en Jan wrijft met zijn vinger langs de kachel. - Zie je wel, er zit niets op, anders was mijn vingertop veel zwarter - hm! ik zal er dadelijk eens iets van zeggen Hij begeeft zich in de gang. Eensklaps blijft hij daar staan, spert zijn neusgaten onderzoekend open en snuift herhaaldelijk lucht in - hij roept: - Vrouw: vrouw! kom eens hier! - Wat is er, Jan? - Ruik eens - gauw! Ik geloof dat het water voor het waschgoed te heet is: de zeeplucht is vandaag heel anders dan gewoonlijk veel scherper. - Ik zal eens gaan zien, man! - Zeg dan meteen dat ze vooral geen bleekpoeder mag gebruiken, daar slijt het goed te veel door. - 'k zal het zeggen, Jan! - Goed! kijk dan met een of er nog genoeg gaarpoeier in 't doosje is; anders kan ik, als ik uitga, wat meêbrengen. Mevrouw verwijdert zich een oogenblik en keert met een doosje in de hand terug, terwijl zij zegt: - Hier is 't doosje. - Heb je van middag nog genoeg voor de erwten? - Ja! - Niet te laat opzetten, hoor! Zeg heb je gedacht om kruidnagelen in 't ossenvleesch te steken? - Zeker! Gesprekken en tooneelen als boven zijn in Jan-Hen's woning schering en inslag. Heeft hij kinderen, dan strekt hij zijn zorg ook tot de kleinste kleinigheden, zijn kroost betreffend uit. Hij weet het best hoe de luiers zacht worden gemaakt, hoe warm het badwater of de kleertjes der kleinen moeten zijn. Wanneer de baker in huis komt, geeft hij haar alle inlichtingen; hij vertelt haar wat ze doen en laten moet, geen oogenblik is zoo'n ongelukkige vrouw voor hem veilig, want elke minuut van den dag heeft Jan iets anders te zeggen, te bedillen of te vertellen. Wanneer het alleen bij de geboorte van zijn eersteling was, zou men zich nog kunnen voorstellen, dat de verwondering, dat hij zich vader voelt, hem eenigszins van streek maakt. 't Moet hem dan ook bijna ongeloofelijk schijnen, dat hij een nazaat heeft voortgebracht. Een appelbeignet of tulband, onder zijn leiding voleindigd, zou hem veel minder verwonderen en zenuwachtig maken, dan het bezit van een levenden spruit. 't Moet al een kordate, ouderwetsche baker zijn, die een jongen Jan-Hen op haar breeden schoot durft nemen; 't moet er een zijn met haar aan de kin en op de tanden; een driedekker, die met van Zeggelen durft zeggen: Doe jij het dan, meheir. Een der eigenaardigheden van Jan-Hen is verder nog, dat hij elken avond het huishoudboekje of de lei van den dienstmeid met de grootste nauwkeurigheid naziet en tot zelfs op het ‘halfje vuur’ of op de cent lucifers aanmerking maakt. In 't koopen van visch aan de deur of op | |
[pagina 81]
| |
de markt zoekt hij zijn meester; niemand dan hij kan zóo goed afdingen en toch is hij gewoonlijk bekocht, juist door zijn voortdurenden angst om het niet te zijn. Verkoop-lokalen, waar comestibles worden geveild, zijn het paradijs van Jan-Hen. Welk een heerlijk veld voor zijn werkzaamheden. Een eendvogel, door hem in de Halles gekocht, is altijd puik, zelfs al stamt het onnoozele vogeltje nog uit de arke Noach's, al is het een overgrootvader of moeder onder de eenden, hij vindt het overheerlijk en malsch; al zuigen de spieren en de zenuwen zich tusschen zijn maaltanden vast, hij smult, omdat hij het diertje heeft gekocht. De augurkjes, door hem daar ter plaatste aangeschaft, zijn veel beter om in te leggen dan ieder ander soort en wee dengene, die zou durven beweren, dat ze wormstekig of voos waren. Jan-Hen kan onbarmhartig op een lummel of een botterik schelden. Op alles in huis heeft hij een aanmerking, over elke huiselijke zaak zegt hij zijn oordeel en overal steekt hij zijn neus in. Niets, niemand is veilig voor Jan's bemoeizucht en zelfs de brutale dienstmeid, die hem op een goeden morgen haar boezelaar wil voordoen, is niet in staat hem te genezen. Hij blijft wie hij is, keurt met virtuositeit het watergehalte van de zuigflesch, proeft met aandacht het appelmoes voor 't wordt opgedaan, houdt een oogje op 't schoonmaken van glazen, karaffen of borden en verveelt zijn huisgenooten op de meest onbarmhartige wijze. Door 't voorbeeld, dat hij thuis aan zijn kinderen geeft, worden, behoudens enkele uitzonderingen, die telgen van een gelukkigen echt óf Huishen-nen òf Jan-Hennen. Zoodoende sterft zijn roemrijk geslacht nooit uit en blijft bestaan als equivalent voor dat gedeelte mannen, die zich te weinig of nooit met hun huishoudens bemoeien. | |
VI. De kinderlooze.'t Is keurig, puntig netjes in die huiskamer, - geen stofje ligt er op de meubels, geen kreukje ontsiert de overgordijnen. Op schoorsteenmantel en étagère staat geen enkel ornamentje scheef of verkeerd. Alle stoelen zijn op hun plaats, het tafelkleed hangt in onberispelijke plooien en de kanapee- en haardkleedjes liggen glad en effen op het Doorniksch tapijt. Overal in huis merkt men diezelfde orde op, in ieder vertrek is het even rustig, keurig net en kalm. In de gang voert de looper u, zonder een enkelen rimpel te toonen, langs de heldere matjes voor de verschillende deurdrempels, naar de keuken en zelfs voor de huisdeur heeft de vloermat geen omgekrulden hoek. De groote, ouder-wetsche gangklok, met de zoetsappig lachende maan en de vergulde wolken op de wijzerplaat, tikt rustig voort, terwijl de scheepjes onder het cijferblad langzaam en regelmatig op de groene golfjes heen en weer wiegelen. De stemmige dienstmaagd in de keuken is altijd even zindelijk en helder, haar kornet zit, zoo als 't hoort, zonder één valschen plooi, en | |
[pagina 82]
| |
haar schort is vlekkeloos even als de witte kousen, die in nette, zwarte pantoffels schuilen. Alles en iedereen is in dat huis even geregeld. 't Ontbijt, 't twaalfuurtje, het middagmaal of 't avondeten wordt op de minuut af gediend en gebruikt en op gezetten tijd staat men op en gaat men naar bed. 't Is, zooals men 't noemt, een stil huishouden, want er zijn geen kinderen; mevrouw heeft ze nooit gehad. Zij heeft er nu ook geen verlangen meer naar, zal Marretje de bedaagde keukenmeid, die reeds bij mevrouw's ouders diende, u zeggen, wanneer gij er haar naar vraagt. In de eerste jaren van haar huwelijk, ja! toen heeft mevrouw in een vertrouwelijk oogenblik wel eens tot Marretje gezegd: Och! 'k wou dat ik ook een kindje had, en dan zuchtte zij. - Maar, - veel wist zij er toch eigenlijk niet van, gelooft de oude getrouwe. Hoe vergist zij zich! Marretje kent haar mevrouw van kindsbeen af, ze heeft haar als 't ware helpen groot brengen en ze getuigt zoo gaarne: 't was altijd een beste, lieve jonge jufirouw, erg goed en vriendelijk in huis; dol op haar broertjes en zusjes. Een goede zuster is gewoonlijk ook een goede moeder, daarom zegt Marretje dan ook wel eens tegen den een of ander: ‘'t Is een casuweel geval, dat mevrouw er zich zoo goed in schikken kan om geen kinderen te hebben; 'k had het nooit gedacht. Waarentig niet! Ze maalt er niet om....’ De oude meid had waarschijnlijk nooit gezien hoe mevrouw soms uren lang voor het venster stond om naar de kinderen van den kruier, die in den kelder tegenover haar huis woonde, te kijken. Hoe benijdde die dame dan de arme kruiersvrouw, die, met een dikken, blozenden jongen, met een bakkertje op het blonde kopje en een beenen bijtring in het vuistje, op moeders arm zat. Hoe arm gevoelde zij zich zelf en hoe rijk achtte zij die vrouw. Hé zoo'n dikkert, zoo'n mollig ventje, met een pluimmutsje op, wat moet het heerlijk zijn, zoo'n kereltje op de armen te mogen dragen; heimelijk zuchtte zij bij die overdenking en telkens weer richtte zij haar blikken op die rijke arme vrouw. Wat een stevige wangen heeft die jongen en wat een armen: ze zijn om in te bijten, had mevrouw al eens tot de kruiersvrouw gezegd, terwijl deze met haar Jantje op den arm, in de huisgang op een boodschap wachtte. - Mag ik hem eens even hebben, vrouw Markus? - Zeker, mevrouw, maar pas op, laat hem niet zwikken, hoor! Hij is zoo wild, nietwaar dikzak? Neem me niet kwalijk, dat ik 't zeg, maar u is niet met kinderen gewend - ik kan er mij des te beter mee redden. Och! 't is wel vreemd in den beginne, maar als 't je zesde is, zooals dit, dan leert iemand van ons stîek er zich al gauw mee wennen - ik doe alles met Jantje op mijn arm. Welk een weelde! denkt de dame, hoe heerlijk om je zóó te moeten wennen. Voorzichtig heeft mevrouw het kindje opgenomen, ze wandelt op en neer door de gang en als ze aan het einde ervan, voor de ge- | |
[pagina 83]
| |
opende tuindeur een oogenblik stilstaat, ziet de kleine het groen, den zonneschijn en de bloemen en laat een - Da! Da! hooren, terwijl hij levendig op en neer wipt. - Dat's mooi, hè, Janneman? roept de kruiersvrouw, die nog op de vloermat staat en knikt vroolijk haar telgje toe. Mevrouw keert haar hoofd naar het kindje en ziet het aan met een blik, waarin een wereld van verlangen, van wenschen en hopen ligt. Dan ziet ze naar de voordeur en een kort oogenblik waait de ademtocht der afgunst over haar hart. Zij rekent die schamele vrouw zoo boven haar begunstigd, zoo rijk gezegend; zij voelt zichzelf zoo behoeftig, zoo misdeeld. Zij is evenwel te goedhartig, zij denkt te edel en te gezond, om langer dan een paar seconden afgunstig te zijn. Het minder verhevene, het jaloersche gevoel lost zich dadelijk op in een traan van stille smart, die zonder dat iemand het ziet, zacht maar warm, op het poezele handje der kleine rolt. Met een vriendelijk lachje geeft zij het kind aan zijn moeder terug en als zij weer alleen in haar huiskamer zit, slaat ze een oogenbiik de handen voor de oogen en een bede rijst in haar ziel, een bede, die ze al zoo dikwijls in stilte opzond - een bede, die niet verhoord wordt. ...................... Werktuigelijk doet zij in huis haar bezigheden, nu eens met kalme onverschilligheid, dan weer met wreveligen haast - enkele malen met een zenuwachtige prikkelbaarheid, die de oude Marretje de woorden op de lippen legt: - Wat zij vandaag weer heeft, begrijp ik niet, maar ze is uit haar humeur; dat was zij vroeger nooit. Wanneer de dienstbode wat verder had kunnen denken of wat scherper had gezien, zou ze zoo niet hebben gesproken. Maar hoe kon zij ook? Zij weet immers niet, dat haar mevrouw dikwijls in den halfdonkeren salon, waar zelden iemand komt, in het hoekje van de roodfluweelen kanapee, met de handen achter 't hoofd gelegd, naar de ouderwetsch beschilderde zoldering ligt te staren. Zonderling genoeg is dat plafond met kleine spelende engeltjes, roodwangige, rondbuikige kindertjes met stereotype lachjes op de kers-roode lippen, versierd. Soms sluit zij de oogen alsof zij slaapt - misschien droomt zij dan hoe haar nette, ordelijke huiskamer overhoop ligt. De stoelen staan op twee rijen midden in de kamer; de kleine gueridon er achter en de groote fauteuil er voor, met een stoof op de trijpen zitting. Glimlachend ziet zij haar mooie tafelkleed over die stoelen gehangen, hoe de matjes uit de gang zijn gehaald en tusschen de stoelen liggen. De tafelschel hangt aan een touwtje tusschen de leuning van de grooten stoel gebonden. - Tingeling! Tingelingeling! gaat de schel. Hu! Hu! paard. Vort! hoort zij een heldere kinderstem roepen. Ze ziet twee dikke beentjes heen en weer gaan, ze hoort twee aardige voetjes trappelen op de stoof en de muziek van een kinderlach streelt haar oor. | |
[pagina 84]
| |
Ach! als ze de oogen weer opent ziet zij niets meer van al die heerlijkheden, hoort zij geen ander geluid dan het tikken der pendule, waarop ze bronzen Hamlet somber en peinzend voor zich zit te kijken even als zij nu in dit oogenblik. Als ze weer beneden komt, is haar huiskamer ordelijk en aan kant als altijd, alles is even net en en kalm; alles is even stil. Daar klinkt een voetstap in de gang - 't is haar man. Zij wischt zich haastig de oogen af. Arnold mag niet zien dat zij verdrietig was, hij is altijd zoo bezorgd, zoo hartelijk en voorkomend. Met een kalm en vriendelijk gelaat begroet zij haar echtvriend die, dank zij haar zelfbeheersching, niet opmerkt, dat zijn vrouwtje niet volkomen gelukkig is. Hij is een man van zaken, heeft 't altijd even druk en.... geeft niet veel om kinderen. Stil! - hij gelooft mischien zelf dat 't waar is, maar waarom zegt hij dan soms zoo knorrig tot zijn associé: - Ik zou wel uit de zaken willen, want waar werk ik eigenlijk voor? ...................... In het leven der kinderlooze komt, bij de eene vroeger, bij de andere later, een tijdstip, waarop zij zich in het onvermijdelijke schikt. Dan heeft zij een hond, een poes, vogels, kortom, huisdieren van allerlei aard, die dikwijls met al te veel liefde gekoesterd worden, een liefde die bij menigeen ziekelijk wordt, omdat zij geen gezonden grond heeft. Meer ontwikkelde vrouwen zoeken in weldoen, het verplegen en verzorgen van anderen, een tegenwicht voor het gemis dat, hoewel zij het zich zelf noode willen bekennen, toch altijd een ledige, wonde plek in haar hart laat. Crèches, kinderbewaarscholen en weldadigheidsgenootschappen varen er wel bij en menigmaal vindt eene arme, verlaten kleine in de armen van een pleegmoeder, de te vroeg ontbeerde liefde weer of zegent een stervende moeder in haar laatste ure de hand der edele vrouw, die haar taak bereidwillig óverneemt. Lacht niet om de poes, om 't hondje of de kanarie, door de kinderlooze gekoesterd en vertroeteld. Zij moet toch iets bezitten om lief te hebben, om te kunnen verwennen of bederven, iets, waarvoor ze haar liefste gedachten, haar beste krachten veil heeft. Al is 't dan ook maar een dier, zij heeft ten minste iets levends om zich heen, als zij alleen is - iets, dat teekenen geeft van aanhankelijkheid, als antwoord op de uitingen van haar vriendelijk gemoed. Eert de kinderlooze, die haar gemis voelt, zonder te benijden, die waardeert, wat anderen bezitten en den moed heeft, geluk om zich heen te willen verspreiden, waar het hare onvolmaakt is gebleven. Menige kinderlooze vrouw, die tijd, geld, moeite en opoffering gaf voor het geluk van anderen, wordt, legt zij eenmaal 't hoofd ter ruste, door duizenden kinderen met dankbaren weemoed nagestaard. | |
[pagina 85]
| |
VII. De pantoffelheld.Ziet nu hier in dezen hoek
Krijgt Jan het schort en Griet den broek.
Dit tweeregelig rijmpje zullen velen nog wel kennen, want ouderen, zoowel als jongeren van dagen, hebben zeker eens in hun leven, de prent van Jan de Wasscher gezien. De ouderwetsche, leelijke, maar oorspronkelijke centsprent vertoonde in grove, sterk gepeperde trekken den gepantoffelden man uit het volk. Zeker een treurige en toch comische figuur. De pantoffelheld uit betere standen der maatschappij is ongetwijfeld niets minder comisch, maar daarentegen veel tragischer, omdat men bij een dergelijk induvidu meer ontwikkeling en beschaving kan veronderstellen dan bij den ongelukkigen ‘Jan de Wasscher.’ De man onder den pantoffel komt veel meer voor dan men gelooft of denkt, het is een soort huisvader, dat in zooveel verschillende gedaanten en vormen verschijnt, dat het niet gemakkelijk is, de juiste grondtype te grijpen. Er zijn vrouwen, die, met zooveel gemak en tact, zoo zacht en netjes, haar muiltje zwaaien, dat haar echtgenoot het nooit, haar ongeving het nauwelijks merkt. Wanneer die vrouw, zooals gewoonlijk het geval is, verstandig en ontwikkeld genoeg is om de grenzen van haar macht niet te overschrijden, blijft de man voor 't oog der wereld en in zijn eigen oogen, het hoofd des huisgezins, al is zijn eega dan ook het nekje, waarop dat hoofd draait. Voor menig echtgenoot is het niet kwaad, wanneer hem een klein, zacht breideltje wordt aangedaan, want het zijn van die ondeugende mannen, die, als ze alteveel heer en meester zijn over hun bewegingen, zeer spoedig aan 't hollen zouden gaan, evenals een paard van vurig ras, dat men de teugels op den nek legt. Er zijn daarentegen ook mannen, die geboren worden zonder eenige geestkracht of kern, akelig bekrompen en angstig van natuur, dom en ijdel, laf en schuchter, onmannelijk in ieder opzicht, zoodat men onwillekeurig afvraagt: waartoe is zulk een wezen geschapen? Antwoord: Tot pantoffelheld! Ik sta verlegen of ik van dat soort een vroolijke of treurige grondtype moet geven, want de figuur van den overheerschten man is aller-treurigst, als men ze op den keper beschouwt; koddig, wanneer men meer oppervlakkig ziet; medelijden opwekkend, wanneer men er over nadenkt. De gewone pantoffelheld heeft gemeenlijk het geluk, misschien is het ook wel een ongeluk, om uit gegoede, vaak rijke ouders te worden geboren; dikwijls nog daarbij eenig zoontje te zijn en een weinig ontwikkelde, maar dood goede en ijselijk bezorgde mama te hebben. Onder haar leiding groeit hij op, blijft tot zijn tiende jaar thuis en leert bij een gouvernante lezen en schrijven, netjes aan tafel zitten en versjes opzeggen. Hij kan mooie knipsels maken en werkt allersnoe-perigst op stramien met merkkatoen. | |
[pagina 86]
| |
Met andere jongens ravotten en spelen mag hij niet. O, foei, neen! Zulke vieze handen passen niet voor Françoitje en gemeene woorden zeggen die jongens. Bah! Laatst zei die kwaje jongen van den buurman nog: stik! tegen een ander - neen! daar moet Françoitje van worden afgehonden; bij mama leert hij alleen lieve, goede dingen; hij moet een nette, fatsoenlijke jongeheer worden. Tot zijn achttiende jaar blijft hij aldus onder moeders vleugelen, verwend, vertroeteld en onhandig. Mama doet hem immers nog altijd zijn boordje en zijn das om en maakt de scheiding in zijn haar, terwijl zij 's winters, als 't bar koud is, hem nooit zonder polsmofjes uit laat gaan: 't zijn wel heel elegante, keurig gebreide mofjes, die over zijn fijne glacés getrokken worden, maar 't zijn en blijven polsjes. Zoolang zulk een pantoffelheld in spe ongetrouwd blijft, is hij een middending tusschen een fat en een sybariet. Steeds fijn gekleed naar den laatsten smaak - mama is erop gesteld - lekker gepomadeerd en met Rèseda of New mown hay op zijn zakdoek, glijdt hij op zijn Fransche bottines doelloos door de wereld, die hij niet leert kennen, noch van den onfatsoenlijken, noch van den fatsoenlijken kant. - Maar hij is er. Waarom? - Waartoe? - Waarvoor? Hij weet het zelf niet recht! Hij verveelt zich zelf en anderen bovenmate en weet het niet. Zijn ijdelheid behoedt hem voor melancholie of spleen en zijn oppervlakkigheid is het pantser, waarop alle logica en natuurlijk verstand afstuiten. Hij denkt slechts na over zijn toilet en zijn digestie. Eindelijk wordt zulk een wezen, door mama zelf, door een tante of achternicht, aan een meisje gekoppeld, dat gewoonlijk door stand of geboorte een equivalent heeft voor 't geld, dat haar aanstaande man bezit, zonder dat hij de bekwaamheid heeft om er ooit één stuiver bij te verdienen. Hij trouwt. In de wittebroodsweken zwelgt hij in zaligheid - de huwelijksreis is een voortdurende bruiloft. Reizen verstaat hij, nl. geld uitgeven. Overal is hij reeds met mama geweest. Parijs, Londen, Berlijn, Weenen, enz., van ieder dier plaatsen kent hij de fijnste restaurants, de duurste modemagazijnen en de chicste cafè-chantants. Zijn vrouw merkt al spoedig wat voor soort van man zij heeft gekregen; zij walgt op de huwelijksreis al van zijn sybaritische natuur, want ze ondervindt dat ze eigenlijk geen man, maar een pomade-fat, een menu, een modepop heeft getrouwd. Maar zij is verstandig, alles is couleur de rose - en hij laat zich door Hymen's rozenteugel leiden. Dan haalt mevrouw, zachtjes aan, de leidsels strakker en exerceert hem eindelijk, evenals een cavelerie-recruut, aan de longe af, zoodat hij ten slotte blindelings gehoorzaamt aan al de luimen van zijn verwend jong vrouwtje. Hij gevoelt zich, niettegenstaande dat alles, gelukkig, want hij heeft zijn vrouw lief met een soort van schooljongensachtige liefde. Hoewel hij bang is voor de wisseling van haar humeur, de uiting van haar luimen, is hij toch tevreden, omdat zij voor hem denkt, desnoods voor hem handelt. Langzaam aan wordt hij nul in 't huwelijksgetal; hij ligt, zooals men | |
[pagina 87]
| |
't vulgair noemt, voor een oortje thuis. Dat begint hij tot zijn schrik te merken door de omstandigheid dat zijn wederhelft hem, zelfs in 't bijzijn van anderen, heel lief en vriendelijk zegt: Och, Français, bemoei jij je daar niet mee, je kunt 't gerust aan mij overlaten; als ik je noodig heb. zal ik je wel roepen, hoor! Alles is in- en buitenshuis beredderd, beschikt en bepaald, voordat hij 't weet of vermoedt. Dat begint hem toch te hìnderen en hij zoekt zich te verstrooien; hij gaat veel naar de societeit, speelt wat hoog ècarte, verliest vrij wat, en... zijn eega wordt het gewaar, maakt hem eenige scènes, oefent al haar macht en wilskracht op hem uit en - O! mannen, scheurt uwe kleederen, bestrooit u 't hoofd met assche, treurend over de afdwaling van een van uw geslacht - hij geeft haar de sleutel van de kas. Nu is hij verloren, geheel en al, nu heeft hij gedaan zooals Jan de Wasscher, - met zijn Griet; - het schort is zijn deel geworden. Mevrouw geeft hem voortaan zakgeld, ruim is het; eere, wien eere toekomt. Op een gulden ziet zij niet, wanneer hij goed oppast, nl.: zich zonder morren in zijn lot schikt. Mevrouw behandelt hem geheel en bagatelle, Gaan zij in gezelschap dan is ze erg lief tegen hem, omdat de wereld niet behoeft te weten, dat zij zoo'n mislukt soort van een man heeft. Thuis is zij, wanneer hij bij haar is, steeds op 't punt van in slaap te vatten; bij anderen daarentegen de meest opgewekte levenslustige vrouw, die, als ze mooi en coquet is, zich gaarne een weinig het hof laat maken. Arme pantoffelheid! - Hij wordt jaloersch en heeft bovendien nog de onhandigheid om er in ernst met zijn vrouw over te willen spreken. Hij brengt haar onder 't oog, dat het, minstens genomen, onnoodig is, dat zij zich door anderen laat omfladderen en... een onbedaarlijk gelach van mevrouw is het eenige antwoord. Verbluft en dwaas staat de arme held te kijken, totdat zijn eega plotseling haar lachen staakt, een kleur krijgt van boosheid, hem bij den arm neemt en met de woorden: - En nu dank ik je voor de rest, hem de kamer uitzet. Wanneer hij niet een geboren lummel en karakterlooze ware, zou hij juist in zulk een oogenblik zijn verloren macht kunnen terugwinnen door één ferme daad, desnoods van geweld, maar hij doet het niet, staat bedremmeld, als een schooljongen en druipt schoorvoetend af. Voortaan is hij eenvoudig belachelijk. In gezelschap verstout hij zich nauwelijks om den mond open te doen en wanneer hij het eens waagt om zich te mengen in een gesprek, dat zijn vrouw met een ander voert, is een: maar Français! of een - zóó, is dat jou opinie - genoeg om hem, voordat hij tien woorden gesproken heeft, het zwijgen op te leggen. Wanneer het warm is in de zaal, bij concert, bal of tooneelvoorstelling, mag hij van tijd tot tijd een glas water bezorgen of een portie ijs voor haar halen en wanneer zij gaan wandelen, draagt hij haar shawl of parasol, even gaarne als zij zijn naam draagt. De pantoffelheld heeft op een keer een intimus gevonden - maar 't is een kofliehuisvriend; hij, stort herhaaldelijk zijn hart bij hem uit | |
[pagina 88]
| |
en beproeft op diens aanraden, verschillende malen een aanval op zijn betere helft om het verloren gezag en de sleutels van de kas weer in handen te krijgen, Tevergeefs, de vijand is hem te machtig en 't gaat hem, als een in den oorlog telkenmale met groote verliezen teruggeslagen legerkorps, hij moet zich eindelijk op genade of ongenade overgeven of vluchten. 't Laatste doet hij niet, maar hij capituleert. Mevrouw is een grootmoedige overwinnares; zij behandelt hem menschelijk, laat 't hem aan niets ontbreken, maar ze houdt hem iets korter dan vroeger en komt hij 's avonds een oogenblikje later uit de sociëteit dan gewoonlijk, dan vraagt ze kortaf: Waar kom jij zoo laat vandaan? Als hij dan deemoedig en naar waarheid antwoordt, zegt ze met een genadig lachje: Nu! nu! 't is goed voor ditmaal, maar zorg voor 't vervolg dat je op tijd binnen bent. 't Is maar voor de meiden, die moeten sluiten en op tijd naar bed. Zoo vegeteert die echtgenoot voort en blijft tot aan zijn dood: ‘Le mari de madame,’ ‘de blanke slaaf,’ de pantoffelheid bij uitnemendheid. | |
VIII. De zenuwachtige vrouw.O! die zenuwen! die zenuwen! Honderd maal op een dag hoort men tegenwoordig deze verzuchting. Het schijnt waarlijk alsof de zenuwachtigheid in onze dagen, tot op zekere hoogte, de modekwaal is geworden. 't Klinkt ook zoo aristocratisch, wanneer een dame met half geloken oogen en een interessante bleekheid op de wangen, de lippen melancholisch opent voor de zachtkens uitgesproken woorden: Ik ben zoo nerveus. Beklagenswaardig zijn de arme vrouwen, die zwak en zonder weerstandsvermogen, waarlijk hinder van die nuttige en onmisbare zenuwen hebben - bespottelijk zij, die zich inbeelden, dat ze zenuwlijdend zijn. Waar is het, dat er veel dames gevonden worden, die verwend en onverstandig genoeg zijn om haar egoïsme te bemantelen door ‘de zenuwen’ of gelooven dat ze haar wil kunnen doorzetten, wanneer ze, door zich nerveus te toonen, haar omgeving tot radeloosheid brengen. Laat ik u als bewijs mijner bewering, eens even een kijkje geven in een huishouden, waarin de zenuwen der vrouw een hoofdrol spelen. Mevrouw is vrij laat opgestaan en zit in een sierlijke morgenjapon, met japansche muiltjes aan de voeten, lusteloos op een gemakkelijken stoel. Met de fijngevormde, blanke vingers ondersteunt zij haar kin, terwijl zij haar oogen richt op een lezenaartje, waarop een Fransch romannetje, opengeslagen, tot lezen noodt. - Ei, ei! ben je al op? zegt op vroolijken toon, haar binnenkomende echtgenoot. - Ja! - eene diepe zucht. - Hoe is 't van daag met je, Adèle? N.B. Zenuwachtige dames hebben gewoonlijk mooie namen. - Hoe zou 't met me zijn? Nerveus? Och! Karel, doe mij plezier | |
[pagina 89]
| |
en sta niet zoo te wiegelen op je beenen; ik word er zoo zenuwachtig van. - Zoo kind! - Mijnheer gaat zitten ontbijten. - Wat brandt dat lichtje onder den trekpot fel. Och! zou je dat uit willen doen? 't hindert me. - Met plezier! - fft! - ziedaar 't is uit; is 't zoo beter? - Ja! - dankje. Pauze...... - Eet je niets, Adéle? - Ik ben te zenuwachtig, alles beeft aan mij. - Zoo kind! Mijnheer eet kalm zijn tweede eitje en schenkt zichzelf een kopje thee in, waarbij hij een paar maal, min of meer hardhandig, met trekpot en melkkan omgaat. - O! Karel wat ben je ruw, wat maak je een geweld met dat theegoed, 't gaat me door merg en been zoo'n geklapper! - Zoo kind! Mijnheer Karel heeft een buitengewoon groote dosis geduld en laat zich niet storen in zijn ontbijt; hij neemt de krant, ontvouwt die en gaat de nieuwtjes lezen. - Karel! - Wel? - Zou je de krant niet weg willen doen, die akelige reuk van de drukinkt maakt me zoo nerveus. - Zoo kind! - Hou asjeblieft op met dat afschuwelijk vervelende: zoo kind, jij maakt me nog zenuwachtiger dan ik al ben. - Zoo kind! - Daar zeg je 't alweer, doe je dat nu om me te plagen, foei! Je hebt ook niets geen égards voor mij. - Och! wanneer je maar eens wist wat zenuwen zijn, zou je wel anders.... - Ja, zenuwen zijn lastige dingen, antwoordt mijnheer met zijn mond vol brood, want hij haast zich om met 't ontbijt gereed te zijn. - - O, God¡ Jij hebt er bepaald slag van om iemand krankzinnig te maken; in plaats van medelijden te toonen met mijn toestand, steek je nog den draak er mee.... - Met je zenuwen? Heusch niet, kind! Ik beklaag je, maar waarlijk Adèle-lief, je moest je daar wat tegen verzetten; de dokter zegt het ook en dus.... - En dus ik moet maar lijden. - Die dokter heeft goed praten, hij voelt het zelf niet; och! jelui mannen kent dat niet. - Verzetten! Ja! verzet je nu eens tegen de zenuwen; mooi genoeg gezegd. O, God! wat voel ik mij ellendig. - Gauw! Karel, mijn flacon; gauw! Mevrouw laat haar armen slap langs de leuning van den stoel hangen en leunt achterover, alsof ze een flauwte zal krijgen. Verschrikt springt haar echtvriend op, grijpt de flacon van de étagère, houdt haar dien onder den neus, bevochtigt even haar slapen en loopt dan met de handen op den rug de kamer op en neer. Mevrouw Adèle komt langzaam bij, zucht een paar maal diep en begint dan hevig te schreien. Als mijnheer de sluizen van haar gevoel ziet opengaan, wordt hij knorrig en spreekt haar eenigszins ongeduldig toe: | |
[pagina 90]
| |
- Wat is dat nu, tranen? Waarom? - Waarom? snikt Adèle. Zoo'n man vraagt nog: waarom? Omdat ik mij niet tegen mijn zenuwen verzetten kan. - Och, loop in godsnaam niet zoo heen en weer, Karel, je weet, daar word ik zoo naar van; iedere stap, dien je doet, is een marteling voor me. Ga alsjeblieft heen en vraag meteen aan de meid of ze in de keuken niet zoo met de borden wil rammelen - Mijn God! waar zal ik toch eens een plekje vinden, waar ik geen last van mijn zenuwen, waar ik rust heb. - Nergens! bromt mijnheer, terwijl hij de kamer verlaat. De goede, geduldige man heeft gelijk. Zulk een vrouw vindt nergens rust, ten minste niet, wanneer zij iemand tot echtgenoot heeft, die toegevend is. Haar zenuwachtigheid is haar troetelkind, zij verzint, bedenkt en gevoelt allerlei akelige dingen, die in waarheid niet bestaan. Zij windt zich zelve noodeloos op, haar zenuwen zijn voortdurend geprikkeld en blijven dat, omdat zij met de meeste zorgvuldigheid er voor waakt, dat ze nooit tot rust komen. Gewoonlijk zijn zulke dames in weelde grootgebracht. Ze hebben de zorgen des levens nooit gekend en hebben nimmer gelegenheid gehad, om waarlijk zenuwachtig te worden door drukke bezigheden of door den strijd om haar bestaan. Haar egoïsme doet haar slechts aan zich zelve denken, aan den toestand, waarin zij zich verbeelden te zijn. Hebben zij een verstandigen dokter, die flink en ferm genoeg is om de koe bij de horens te vatten, dan heeft zulk een medicus het al spoedig verkorven en zoeken zij een anderen, die meer man van de wereld is dan aesculaap en die met het oog op zijn beurs of zijn roep als ‘galant homme’ op zijn tijd een badkuur te Scheveningen, te Schlangenbad of te Soden am Taunus voorschrijft, al naar de bijzondere voorliefde en keus zijner patiente. Afleiding, Mevrouwtje, afleiding! Wanneer de dokter dat zegt, staat hij bij de zenuwachtige vrouw in hooge gunst. Een doosje pillen - medulla panis, met een fraai zilverblaadje er om, een drankje van Syrupus Rubideï en aqua destillata en een biljet eerste klasse naar Homburg of Spa doen soms wonderen. Zoodra Mevrouw de Hollandsche grenzen achter zich heeft, herleeft ze als 't ware en wordt gezond. Zij vergeet nu en dan, dat ze zenuwen bezit en tot verwondering van mijnheer haar gemaal, zit zij volle twee uren in de Opera te Frankfort of in het Eden-Thrater te Brussel, zonder over hoofdpijn, migraine of nerveuse trillingen te klagen. Strekt zich de reis uit tot Parijs, dan is zij geheel veranderd. Geen enkelen dag ligt ze op de canapé; 't zou ook waarlijk jammer zijn, want er is zooveel te zien, te bewonderen en te genieten, dat zij heusch geen tijd heeft om over haar kwelgeesten te denken, veel minder ze te vertroetelen. Zonderling is het, dat, wanneer zij weer naar Nederland terugkeert, de overspanning, waarin zij, volgens haar zeggen, op reis heeft verkeerd, nog eenige weken lang een gunstigen invloed op haar behoudt, nl.: zoolang zij met vrienden en vriendinnen over de reis, de gesmaakte genoegens en de genoten afleiding kan praten. Langzamerhand vermindert de stof voor 't gesprek en vermindert de gevoelig- | |
[pagina 91]
| |
heid van haar zenuwen, die eindelijk weer even prikkelbaar en lastig worden als vroeger, soms zelfs in hoogere mate kwellend en martelend voor... den echtgenoot. Wanneer de man van een zoodanige, zenuwachtige vrouw geen tijd of geen middelen heeft om tot een afleidingsreis of vermakelijksheidskuur zijn toevlucht te nemen, is er voor hem slechts één middel, dat hij aan kan wenden om zijn wederhelft te genezen, nl. zelf nog zenuwachtiger te worden dan zijn vrouw. Wanneer een verstandig, ontwikkeld man dit middel aanwendt, kan hij, met geduld en volharding, zijn vrouw tot een normaal gezond wezen hervormen. Het middel is homoeopatisch en werkt bij een goede toediening onfeilbaar zeker. Krijgt mevrouw b.v. hoofdpijn door het zingen van de kanarie of is zij zenuwachtig door het geloop in de huisgang of op de trappen, dat mijnheer dan dadelijk een onoverwinnelijken tegenzin voor kanaries huichele en een vreeselijken afschuw van heen- en weergeloop voorwende. Is de echtgenoot rijk, dan verdient het aanbeveling zich plotseling dood arm te houden; hij schaffe zooveel mogelijk zijn dienstboden af, hij late zijn vrouw alles doen in 't huishouden. Koken, braden, desnoods schuren en dweilen. Als mevrouw zenuwachtig wordt door zijn lakonisch: Zoo kind! hij worde driemaal erger zenuwachtig door de opsomming van haar kwalen en pijnen. Zoodra zij een aanval van migraine heeft, worde hij uit dezelfde oorzaak aangetast door een barstende hoofdpijn. Hij moet zich door niemand anders dan door haar willen laten helpen, als hij 't over zijn hart kan verkrijgen, laat hij haar zelfs bij hem waken. Hoe lastiger en vervelender hij zich voordoet, des te sneller en zekerder werkt zijn middel. 't Kost zeker moeite, geduld en volhardende inspanning om zulk een kuur te voleinden, maar in negentig van de honderd gevallen zal zij heilzaam zijn. Meen nu niet, dat ik alle zenuwachtige huisvrouwen over één kam scheer, neen! er zijn, helaas, ongelukkige, bloedarme, zwakke schepseltjes genoeg, die waarlijk nerveus zijn en lijden - misschien zijn er ook veel huisvaders, die er de oorzaak van zijn? | |
IX. Een schoonvader.Hoe veel auteurs er zich reeds aan gewaagd hebben om eene schoonmoeder te beschrijven, is niet met eenige zekerheid te bepalen, maar ongetwijfeld is het aantal gering, die den schoonvader tot onderwerp hunner beschouwing maakten; daarom is het m.i. wel de moeite waard om nóg eens een schoonpapa te vereeuwigen, vooral zulk een als ik op 't oog heb; nl. een engel van een schoonvader. 't Klinkt zonderling, dat men aan een man het praedicaat Engel vereert, maar mijn vriend Pluim, wiens schoonvader ik u even beschrijven wil, heeft hem zoo genoemd en daarom ben ik genoodzaakt dien eenigszins zonderlingen naam te behouden. | |
[pagina 92]
| |
Mijn vriend heeft eens in een vertrouwelijk oogenblik zijn hart lucht gegeven, en mij later per brief op de hoogte gehouden van de goedheid en groote vriendelijkheid van zijn schoonvader, die waarlijk eenig in zijn soort mag heeten. Op gevaar af van mij met mijn ouden schoolmakker te zullen brouilleeren, bega ik de onbescheidenheid om een en ander van zijn verhaal en een paar brokstukken uit zijn brief aan mijn lezers mede te deelen, opdat de wereld er kennis van neme hoe een schoonvader kan zijn. Om te beginnen dan, vergun mij, dat ik mijn vriend Pluim even voorstel! - Samuel Pluim, acht en twintig jaar oud, gereformeerd, met een prettig, rond, joviaal gelaat. Al zijn leven lang is hij een goede jongen geweest, gezond, vroolijk, vlug ter been en min of meer langzaam in 't werken. Geen wonder, want hij is van zijn 19de jaar af al ambtenaar bij een der ministeriën, waar hij niet zoo ruim betaald wordt, dat hij er geen gewetenszaak van zou kunnen maken, om minder te doen voor 't salaris, dat de staat hem toekent. In den laatsten tijd is hij bepaald gezet geworden, waarschijnlijk een gevolg van het goede leven; immers zijn schoonvader zegt: - Natuurlijk, nu hij met mijn dochter is getrouwd, behoeft hij zich niets te ontzeggen en 't slaat goed bij hem aan. 't Doet me verduiveld veel plezier, dat de jongen zoo dik wordt; nou heeft mijn Klaar eer van haar werk. Pluim's vader - zijn moeder had hij nooit gekend - was ambtenaar en liet, toen hij dit tijdelijke tranendal verliet, niet anders na, dan het postje, dat hij aan zijn spruit had bezorgd, eenige kleine huis-schulden en een inboedel, waarvan weinig successierecht en nog minder personeele belasting betaald werd. 't Spreekt van zelf, dat de jongman zijn best deed, om de nagedachtenis zijns vaders te eeren, door die kleine achtergebleven beertjes langzaam aan te temmen, maar hoe zuinig Samuel ook was, hoe zeer hij zich ook inspande, 't ging lang niet vlug, maar misschien daardoor des te zekerder. Menig genoegen moest hij zich ontzeggen, wilde hij getrouw blijven aan zijn eenmaal opgevat voornemen. Eén uitspanning echter meende hij te mogen blijven genieten, en dat was die, welke hij in de Rederijkerskamer de Anemoon zich veroorloofde. Hij rederijkte en als uitspanning, spande hij zich daarbij in, om Bellamy's Roosje of Ter Haar's Abdelkader met zijn niet onaangenaam stemgeluid aan de damesleden voor te dragen en daarna in haar armen, aan Terpsichore te offeren. Op een der uitvoeringen van de Anemoon geraakte hij, natuurlijk al dansende, in kennis met mejuffrouw Klara, de eenige dochter van den emeritus aannemer en metselaar Bultberg, een man, die, volgens de algemeene opinie, zich schatrijk had gemetseld en bekend stond als een modelvader, die aan zijn Klaartje niets kon weigeren. Zooals van zelf spreekt weigerde hij - zijn vrouw was sedert jaren dood - zelfs den mageren, kalen ambtenaar, zooals hij in den beginne mijn vriend Pluim noemde, niet aan zijn lieve dochter. Zei hij niet, op den dag dat zij zich engageerden, met tranen in zijn kleine, waterige oogen, | |
[pagina 93]
| |
tot den aanstaanden schoonzoon: - Beste Samuel! maak mijn kind gelukkig. Al was je ook nog veel kaler en nakender dan je nu bent, ik zou je toch mijn vaderlijke armen hebben geopend, alleen omdat Klaar zoo dol op je is. Wel trok mijn vriend een scheef gezicht toen hij zulke hartelijke woorden hoorde, maar de oude man keek hem zoo goedig aan, dat hij er niets anders op antwoordde dan: - Ik zal, hoop ik, uw dochter gelukkig maken! Waarlijk! de oude heer Bultberg was een toonbeeld van goedheid, want nauwelijks waren de jongelui een maand of wat geëngageerd of schoonvader in spé gaf aan Samuel op diens verjaardag een pakje banknoten met de woorden: - Daar, jongen! betaal daar nou de beeren van je ouwe ereis mee. Zie je, beste Sam, ik wil niet hebben dat mijn dochter met iemand trouwt, wiens dooie vader nog schulden heeft bij schoenmaker en snijer. Samuel Pluim werd vuurrood bij die woorden en toen Bultberg dat zag, riep hij joviaal: - Nou, nou! geen bedankjes, hoor je - 't is je van harte gegund en knijp nou die kostelijke papiertjes niet zoo in mekaar, daar voor heb ik ze veel te zuur moeten verdienen. Pluim kon niets zeggen, want zijn meisje keek hem zoo smeekend aan, dat de woorden hem op de lippen bleven en.... Klaartje was een verstandig meisje; zij wist op geschikte manier haar vader de kamer uit te krijgen, volgde hem en toen zij alleen met hem was, zei ze.... ja! wat er toen voorviel, heeft zij eigenlijk nooit verteld, maar ze had geschreid, toen ze weer bij Samuel kwam. Zij nam het pakje banknoten, van den grond op en keek zoo lief en zoo vriendelijk haar Sam aan, dat hij er eindelijk toch mee deed wat haar vader wilde. Die lieve Klaartje! - Samuel kon haar niets weigeren. Wat was die oude Bultberg toch royaal! Met zijn kinderen ging hij zelf een ameublement bestellen in het voornaamste meubelmagazijn van de stad. De eigenaar boog als een knipmes, toen de oude heer Samuel voorstelde en zei: - Dat is nou mijn aanstaande schoonzoon, meneer Pluim - mijn dochter ken je! - Ze moeten een ameublement voor huiskamer, salon- en natuurlijk voor de slaapkamer hebben. Mooi hoor! - van de bovenste plank! Toen klopte hij Samuel op den schouder en zei: Nou jongen, ga nou je gang maar, 't komt op een paar honderd gulden niet aan. Ik ben er goed voòr, en met welgevallen tikte hij op zijn broekzak, terwijl hij tot Bruin, den meubelmaker, zei: Zoolang de muzikanten hier nog zitten, kunnen de jongelui krijgen wat ze willen. 't Komt Goddank op geen lapje aan. 't Was wonderlijk, maar 't scheen alsof Samuel Pluim opeens allen lust om te kiezen verloren had; hij bleef onverschillig op een leuningstoel in den winkel zitten kijken, terwijl Klara de teekeningen, die Bruin haar voorlegde, beschouwde. Bijna had het er iets van alsof hij boos werd, toen Bultberg, die mee hielp kiezen, hem toeriep: - Wat weerga schoonzoon, durf je niet? Geneer je niet jongen, kies gerust zelf mee! - Papa! zei Klara verwijtend, en engelachtig vleide ze; - Kom Sam! En.... Sam koos mee. | |
[pagina 94]
| |
- Wat scheelt jou vrijer toch, vroeg later Klara's vader. Is hij zoo bleu of wat is het, dat hij niet meer mee wil gaan in de winkels. Wat duivel! hij moet toch later zelf in den rommel zitten en hij doet geen zier moeite om uit te zoeken. En toen Klaartje haar vader bescheiden en vriendelijk er op wees, dat zijn manier van doen voor Samuel niet zoo heel erg plezierig was, omdat Sam.... nu enfin! omdat die zelf niets had en toch.... hm! gaarne zou willen dat 't anders was - zei hij: - Je hebt gelijk kind, 't is beroerd voor den jongen, dat 't geval er toe leidt, maar ik zal hem wel een riem onder 't hart steken. Waarlijk dat beproefde hij, door een dag of wat later tot Samuel te zeggen: Luister eens, Sam, je moet niet grootsch wezen; jij kan 't niet helpen, dat je vader... enfin! dat jij, hm!... maar dat's niemendal; ik geef het van harte graag hoor, ik hou van je; dus allemaal gekheid als je je geneert. En bovendien, ik wil hebben dat mijn kind 't royaal heeft; ik heb Goddank de muzikanten nog - jij kon het haar immers toch nooit zoo geven als ze het gewend was... Weinou dan.... Op den dag van het huwelijk was alles in de puntjes. Vader Bultberg gaf een collation dat klonk als een klok; hij zat aan tafel tusschen zijn vrienden als een marsepijnen koning te midden van verguld Sint-Nicolaasgoed. Niemand toostte zoo veel en zoo hartelijk als hij en toen eindelijk het uur van scheiden daar was, stond hij op en dronk met een bewogen stem op het welzijn van 't jonge paar. De tranen liepen hem langs de dikke, roode wangen, terwijl hij zei: Beste Sam, jongen, houd haar in eere, denk er om, ik geef je de parel van mijn kroon als vader, - 't is een juweel - de man begon te snikken - al is 't mijn eigen kind, dat durf ik zeggen, je voert een schat uit mijn huis. Een schat, jongen! - waar nog heel andere kerels dan jij. vinger en duim naar zouden gelikt hebben, maar - en de tranen Bultberg's vloeiden met stroomen, - ze wou jou nou eenmaal hebben, daarom ben je mij lief en waard als schoonzoon - versta je jongen? - Hartelijk welkom! - hartelijk hoor! Bij 't laatste deel van zijn speech kon men den ouden man in zijn tranen wasschen. Sam keek dood onverschillig voor zich. Klara schreide en onder de tafel drukte zij zachtjes Samuels hand. Met snikken en omarmingen geleidde hij 't jonge paar tot aan de vigilante, die hen naar 't spoor zou brengen. Toen zij reeds ingestapt waren, stak hij zijn hoofd nog eens door 't portier en zei: Jongen, Sam! Zorg nu goed voor je wijf. hoor! laat 't haar aan niets ontbreken; ze is 't altijd zoo goed gewend geweest. - Altijd eerste hôtels nemen, versta je? Eerste klasse reizen en.... Waarachtig, de oude metselaar trachtte tusschen zijn tranen door te glimlachen als guitige cupido, - niet te druk aanleggen, hoor! niet te ver reizen op één dag. Langzaam aan dan breekt 't lijntje niet. En hier! pak dan aan Sam! - hier heb jelui nog wat muziek voor onderweg. - Pof! een goedgevulde portefeuille viel op den bodem der vigilante. Klara noch Samuel hadden er naar gegrepen, maar wel had het jonge vrouwtje plotseling haar behandschoend rechterhandje op den mond van haar echtgenoot gedrukt. Waarom? - Och! omdat papa toch waarlijk zoo innig goed was. Bultweg had die beweging ook gezien en toen hij het rijtuig zag | |
[pagina 95]
| |
wegrijden, zei hij met een oolijken glimlach tot een der hem omringende vrienden: Och! och! wat is die Sam verliefd - zag je wel, dat hij Klaartjes hand, met handschoen en al zoende?.... Dat zal me een huishoudentje geven..... | |
Fragment van een brïef van Samuel Pluim..... Gisteren was mijn schoonvader weer hier. Hij dineerde mei een paar vrienden bij ons. Alles was naar zijn smaak, want hij prees voortdurend ons menu. Toch heb ik mijn ziel in lijdzaamheid moeten bezitten. Waarom? - Omdat ik zoo'n goeden schoonvader heb. Verbeeld je, amice, terwijl wij zitten te tafelen, zegt hij eensklaps: Zeg schoonzoon, is dat wel Cantemerle? 't staat wel op 't etiquet en de wijn is niet kwaad, maar de mijne moet je er niet tegen proeven, je herinnert je nog wel, hè? - dien we altijd dronken, dien van Æ’80 't anker, - dat 's heel andere thee. - Kind! (tot Clara) ik zal je morgen er eens een anker van sturen - dan heb jelui wat in huis. Hij maakt mij bepaald razend door zijn goedheid - ik heb nu reeds driemaal een kwart kist sigaren van hem cadeau gekregen, omdat hij beweert dat de mijne niet rookbaar zijn. Goedgeefsch is hij, om er krankzinnig van te worden. Onlangs riep hij zoo joviaal mogelijk: Sam, jongen! je maakt mijn kind gelukkig en dat is me alles waard; pot jij je lamzalige salaris maar op, tot je bij tijd een wijle een fooi voor baker en accoucheur noodig hebt, ik zal wel zorgen dat jelui geen krimp hebt. In he sociëteit durf ik mij bijna niet meer vertoonen, want papa die een der steunpilaren er van is, heeft een manie om tegen iedereen over zijn juweel van een schoonzoon te praten. Hij zegt niets dan goeds van mij. Overal bazuint hij mijn lof uit. Nu eens doet men mij lachend de vraag: Hé, Pluim! ik wist niet dat jij zoo'n virtuoos op de piano waart. Ben jij zoo'n musicus? N.B. Ik speel een paar straatdeuntjes. Wie vertelt dat? vraag ik. - Wel je schoonvader, antwoordt men grinnikend. Dan weer komt iemand mij met de vraag aan boord: Mag ik je eens een visite komen maken? Je bent zoo rijk ingericht, hoor ik. - Mag ik eens een kijkje komen nemen? Wie vertelt dat? - Wel je schoonvader! O! 't Is een afschuwelijke kwelling. - En nog schijnt mijn lijdensbeker niet vol genoeg. Verleden week zitten wij, Klara en ik, met de familie de Vries en natuurlijk mijn onàfschijdelijken schoonvader bij 't concert in de Buitensociëteit aan één tafeltje, en wat gebeurt mij daar? Denk eens aan: Klara zegt dood onschuldig: kijk eens, Sam wat heeft meneer de Vries een keurig net fantasiepak aan, bèelderig! Nauwelijks verneemt de oude Buitweg haar opmerking, of hij buigt zich over de tafel, klopt mij fideel op den schouder en zegt: Beste jongen! zoo'n pak geef ik je cadeau, - 't dondert niet wat 't kost. - Is 't nou goed, Klaar? Zou je hem niet....? Enfin, een ding troosi mij: ik heb een lieve | |
[pagina 96]
| |
beste vrouw, die ik aanbid en die volmaakt zou zijn wanneer zij niet zoo rijk was en niet zoo'n engel van een schoonpapa ten huwelijk had gebracht.
tt.
S. Pluim. | |
X. De jaloersche vrouw.Jaloezie en ijverzucht. Twee woorden, die dezelfde onaangename - neen noodlottige zaak aanduiden. 't Eene is goed Hollandsch, 't andere is van Franschen stam, maar beiden beduiden voor hem, die er anderen mee plaagt, of er door gekweld wordt - verdriet, ellende en verderf. De jaloezie is zoo oud als de wereld en zal, wanneer ze niet zelfs nog hiernamaals bestaat, eerst met den laatsten mensch uitsterven. Juno werd, zoo leert ons de mythologie, door jaloezie plotseling zoo geel als saffraan, doch, dit zij ter verontschuldiging van de koningin gezegd, zij had er reden voor. Haar echtvriend, Jupiter, was wel een beetje onbestendig en los; een soort van hemelsche scharrelaar. Een Duitsch dichter schreef eens: ‘Eifersucht ist eine Leidenschaft
Die mit Eifer sucht, was Leiden schafft.
Zeker is dit even treffend als geestig gezegd, maar daardoor wordt toch niet verklaard of jaloezie door te veel of te weinig liefde ontstaat. Eén ding is echter vast en zeker, dat de mensch die er door, of mede gekweld wordt, ongelukkiger is dan de rampzaligste onder de rampzaligen. Met Leporello kan hij of zij uitroepen: ‘Keine Ruh bei Tag und Nacht!’
want als een akelig spook, grijnst hen de ijverzucht nacht en dag aan. Als een brieschende leeuw, zoekende wien te verslinden gaat de jaloezie rond, maakt jonge menschen vóór hun tijd oud, verwijdert eenige harten voor eeuwig van elkander, verandert onschuldige, argelooze vriendschap in schuldige liefde, maakt vrouwen tot duivelinnen en mannen tot misdadigers. Kortom, jaloezie brengt verderf en onheil over iedereen, die er kennis mee maakt. Leest men in de krant: Een jongmensch heeft zich uit jaloezie een kogel door het hoofd gejaagd, of vinden we onder het gemengd nieuws: Een jong meisje heeft zich in een vlaag van jaloerschheid door verdrinken van het leven beroofd, dan denkt men: welk een dwaasheid! maar toch hult onze fantasie deze dwaasheid in een romantisch waas en onwillekeurig halen wij ons voor den geest, hoe de beminde van het jonge meisje of de geliefde van den jonkman, aanleiding hebben gegeven tot de wanhopige daad van hem of haar. | |
[pagina 97]
| |
Bekijkt men de jaloerschen echter van nabij, dan verdwijnt zeer spoedig al het romantische en alleen de dwaasheid blijft over. Vooral bij vrouwen slaat die dwaasheid zelfs tot dolzinnigheid over en strekt zich dikwijls, tegenover haar echtgenoot of beminde, uit tot ieder voorwerp, dat van het vrouwelijk geslacht is. De jaloersche vrouw is in huis niet alleen onverdragelijk voor haar man - neen! haar geprikkeld humeur wordt een plaag vooralle huis-genooten. Als zij kinderen bezit, heeft haar jaloezie een iets lager temperatuur - maar is zij kinderloos, dan stijgt de ijverzucht voortdurend tot boven het kookpunt. Iedereen moet van haar ongelukkige stemming meegenieten, zij laat niemand met rust, ziet in al de haar omringende personen vijanden, samenzweerders en bedriegers. Zij doodt alle kalmte, alle gezelligheid in huis en roept voortdurend de booze geesten van verdenking, wantrouwen en argwaan op.
***
Mevrouw Haverveld is gehuwd met een flinken, gezonden, vroolijken man, die voor iedereen een goed woord, een dienst over heeft. Hij is in èèn woord een affabel mensch - niet grootsch en pedant, maar ook niet bijzonder hoog ontwikkeld - een goeie, leuke baas, noemen zijn vrienden hem - een knappe, nette man, zeggen de dames. Toen hij nog jonggezel was, leefde hij niet als kluizenaar maar hij hield maat in alles en is, getrouwd, een goed echtgenoot. Zijn rond, joviaal, vriendelijk gezicht bevalt iedereen, hij heeft een wijs van spreken en doen, die overal ingang vindt. Als jij de meid wat vraagt, vliegt ze voor je, bromt zijn vrouw. Dat komt omdat je altijd zoo'n flauw lacherig gezicht tegen haar trekt, die booien verbeelden zich zóó ganw wat; je moest dat liever niet doen - 't hindert me, ik kan 't niet velen. Zeg kortaf aan de meiden wat je wil, maar wees niet zoo vrindelijk - dat hoeft niet. - Maar, kindlief! waarom zou ik norsch of boos kijken. Kaatje is altijd even gewillig. - Ja, juist voor jou - omdat jij altijd even... - Och! 't is bespottelijk - jaloersch, om een goed woord. Bah! - Mijnheer gaat knorrig heen. Vroolijk van aard veroorlooft mijnheer Harreveld zich in gezelschap wel eens een schertsend woord, een handdruk, een familiaar tikje op den schouder van deze of gene vriendin van den huize - dat hindert mevrouw gruwelijk; mijnheer slaat daar in 't eerst geen acht op en gaat voort met te zijn, zooals hij altijd was: gezellig, prettig en vroolijk. Zoolang er gasten bij zijn, houdt mevrouw Haverveld zich goed: wel bespiedt zij met arendsoogen haar echtvriend en ontziet zij zich niet om het gesprek, dat hij met deze of gene dame vrij levendig voert, af te breken, door met eene of andere onbeduidende, soms even banale als dwaze vraag tusschenbeiden te komen. Is hij beleefd tegen een of ander vrouwelijk wezen, onverschillig van welken rang of stand, mevrouw's oogen schieten vonken, haar lippen trillen en tusschen haar oogen zwelt de toorn-ader, terwijl ze op | |
[pagina 98]
| |
honingzoeten toon zegt: mijn man is altijd galant tegen andere dames, vooral dat bepalende woordje ‘andere’ wordt door haar met klem gezegd,
Zoodra zij met haar man alleen is, treedt zij in een tweede stadium der jaloezie - ze maakt een scène. Verwijten en tranen volgen elkander als donderslagen en regenbuien op. Soms slaat de bliksem in en treft geweldig, fel en verterend, zoodat een oogenblik bij den echtenoot de drift lichterlaaie uitslaat. Is mijnheer echter verstandig genoeg om niets te zeggen, dan kalmeert zij vrij spoedig. Spreekt hij daarentegen kalm om zich te verdedigen, of tracht hij de zaak ‘en raillerie’ te behandelen, dan treedt zijn vrouw in het volgend stadium der ijverzucht, De vrouw verkwijnt allengs en de duivelin komt te voorschijn. Soms wordt voor korten tijd de gloed der jaloezie iet of wat gedoofd, maar even als één vonk in een vat buskruid de schrikkelijkste ontploffing te weeg brengt, zoo barst telkens op nieuw die hartstocht los. Eén onschuldig woord, één verkeerd begrepen gezegde, zijn voldoende om mevrouw Haverveld tot de heftigste tooneelen te vervoeren. - Waar ben je gisteren avond geweest? is een vraag die elke vrouw gerechtigd is aan haar man te stellen, mits zij dat op minzamen toon doe - Ie ton fait la musique. Mevrouw Haverveld, even als Juno, geel van jaloerscheid, spreekt heerschzuchtig, kort en snijdend. - Waar ben jij gisteren avond geweest! 't Bloed stijgt haar echtvriend naar 't hoofd, niet uit verlegenheid, maar uit een gevoel van gekrenkte eigenwaarde; hij beheerscht zich evenwel en daar hij zich niets kwaads bewust is, antwoordt hij: - Wanneer je op dien toon vraagt, geef ik geen antwoord. Mevrouws oogen schieten vuur, haar lippen worden bleek en dun, haar wenkbrauwen trekken zich zenuwachtig samen, ze trilt innerlijk van woede, als ze scherp en vinnig antwoordt: - O, zoo! dus je durft niet zeggen, waar je gisteravond waart? - Zeker wel, maar ik wil niet, herneemt kalm haar man. - Dat kun je mij niet wijsmaken. Schamper lachend haalt Mevrouw de schouders op en opeens vinnig uitschietend: - O! je bent een leugenaar er bij: denk je niet, dat ik verleden al gezien heb, hoe je Sophie hebt aangekeken en hoe je bij haar aux petits soins bent. Je bent zeker bij haar een poos gaan babbelen, dat doe je wel meer, o, dat begrijp ik heel goed; die Sophie met haar poesige maniertjes, haar quasi geleerdheid, haar lievigheidjes, palmt jou in - en jij verbeeldt je heel wat misschien. Bah! ze coquetteert met iedereen, tot met den knecht toe. En ik begrijp heel goed, dat ik dan over den hekel word gehaald - ik kan niet zóó huichelen en vleien als dat spook - neen - dat - kan - ik - niet! - Dan lach jelui me samen uit om mijn jaloezie - zooals jelui dat noemt - hé - ben ik niet goed op de hoogte? - dit laatste wordt sarrend gezegd. Lachend antwoordt mijnheer: - 't Kon heel best zoo geweest zijn, maar toevallig was ik er gisteren avond niet en al was 't zoo geweest, | |
[pagina 99]
| |
wat was dat dan nog? Sophie is de vrouw van mijn oudsten vriend, ik heb haar al langer gekend dan jou.... dus.... - Had háár dan maar liever getrouwd! gilt mevrouw, hoe langer hoe meer overspannen. - Maar vrouw, wees toch niet zoo dwaas, 't spreekt immers van zelf, dat ik graag eens met haar praat. 't Is een ontwikkelde aardige vrouw, we zijn buren bovendien en.... - Ja buren! buren! dat is juist een mooie dekmantel voor je om er telkens heen te loopen, je hebt er niets te maken, blijf thuis; dat past voor een getrouwd man. Mevrouw Haverveld windt zich hoe langer hoe erger op en op mijnheer's voorhoofd beginnen de aderen te zwellen als zijn eega verder kijft: - Een ontwikkelde vrouw, zeg je? 't Mocht wat, een fleemster, een valsch spook is 't, die alles doet om jou te lokken; heeft ze niet laatst langer dan een half uur met jou alleen op de kanapee zitten praten, toen we bij de van Halens waren en lachte ze niet zoo - hm! zoo! - ja, weet ik hoe zulke vrouwen lachen. - Wat zeg je dààr - zulke vrouwen? stuift mijnheer op. Op dien toon is 't een beleediging, Marie. Sophie is een hoogst fatsoenlijke vrouw en ik verbied je om...... Een schampere lach, een gemeen neus-ophalen en een duivelachtige uitdrukking in de oogen van mevrouw doen haar echtgenoot eensklaps zwijgen; hij walgt van die heftigheid en keert zich eenvoudig om. - Nu! herneemt mevrouw, wat wou jij me verbieden? - Ik verbied je, voor nu en voor altoos, om zóó over Sophie te spreken, ze is mijn vriendin en.... - Ha! Ha! je vriendin. Mevrouw Haverveld schiet in een gemaakte lachbui en giert het quasi uit. - Ha! Ha! 't is allergrappigst, 't is alleraardigst, neen, maar zoo iets heb ik nog nooit gehoord - je vriendin, Hum! Hum! une amie - Hum! Hum! 't is kras - en zeg jij dat maar zoo ronduit; mag jij als getrouwd man vriendinnen hebben? - 't Is wat moois, je vrouw moet je vriendin zijn, anders niemand. - Maar luister dan toch eens vrouw! - Ik luister niet; ik weet genoeg, je bedriegt me met haar; je bent een monster - ga weg! - Dáár! Mevrouw rukt haar trouwring van den vinger en gooit dien op den grond, voor zijn voeten. Dáár, dat ding wil ik niet meer dragen...... Mijnheer Haverveld doet alles wat hij kan om de opgewonden vrouw tot bedaren te brengen; niets helpt, hij beproeft het onmogelijke, zonder gevolg, eindelijk zet hij zijn hoed op, zegt kortweg: Ik groet je, en gaat de deur uit - waarheen? Als hij verstandig is, naar buiten in de frissche lucht om te kalmeeren. 't Vertrouwen tusschen mijnheer en mevrouw Haverveld is gebroken, de band der liefde ontknoopt zich meer en meer en de telkens herhaalde aanvallen van mevrouw's jaloezie doen mijnheer van haar gruwen. Hij krijgt een bepaalden hekel aan zijn vrouw - bang is hij reeds sedert lang voor haar - en indien hij niet vast in zijn schoenen stond, zou de ijverzucht van zijn vrouw het beste middel zijn om hem er toe te brengen in waarheid den Don Juan te gaan spelen en te | |
[pagina 100]
| |
denken: Heb ik den naam! welnu, laat ik dan tevens maar de daad hebben, dan geniet ik er ten minste van.
Jaloersche vrouwen zijn ongelukkige schepsels voor zich zelf, treurige, verderfelijke plagen voor haar echtgenooten en klippen waarop elk huiselijk geluk, elke aangename famileverhouding of vriendenband, onherroepelijk schipbreuk lijdt. Zijn er dan geen mannen, die waarlijk hun vrouwen aanleiding geven tot jaloezie? Zeker wel, meer dan te veel! maar, zonderlinge speling van het lot, die ondeugende losbollen hebben gewoonlijk goedaardige, meegaande vrouwen, die zonder gal of ijverzucht geboren zijn. Jaloersche mannen worden er ook gevonden, maar meer sporadisch. Gewoonlijk redt het toeval of de dosis gezond verstand, die ze over hebben, hen van 't gekkenhuis. Anders, rijp zijn ze daar gewoonlijk voor - en waard zijn ze het ook. | |
XI. ‘De ooievaar komt.’Er zweeft overal in het nette, comfortabele huis iets geheimzinnigs in de lucht. Ieder huisgenoot, van de bedaagde keukenprinses af, tot het loopmeisje toe, ademt onwillekeurig moeielijker; het is alsof de naderende komst van den ooievaar de atmosfeer in de woning drukkend en zwaar doet worden, Reeds is zijn vleugelslag in huis gehoord en zijn verwijderd geklepper vernomen; het doet de stemmen der dienstboden in de keuken dalen. Zij spreken op gedempten toon over wat er te wachten is; iedereen meent zeker te weten, of een jongen dan wel een meisje in het keurig nette wiegje, dat in de achterkamer staat, zal komen te rusten en allen zijn het er over eens, dat 't een heele verandering zal zijn voor de booien, want dat zoo'n schaapie heel wat drukte en omslag met zich medebrengt. De schoomaakster, die later dan gewoonlijk gebleven is, omdat alles er als een brand uit moet zien, nu de baker in huis komt, staat, met haar avondboterham in den zak en een kliekje groenten en vleesch in een schaaltje onder haar omslagdoek, gereed om te vertrekken. - Zie zoo, Mietje, zegt ze, nou kan die madam nergens haar neus aan stooten; die bakers bennen toch allevel zoo bedillerig. Ik wil jelui groeten - n'avend Daatje, n'avend Mietje. - 'k Zal je uitlaten, antwoordt de keukenmeid en staat op. Met haar schoenen in de hand loopt de schoonmaakster op haar kousen door de gang, Bij de deur van de achterkamer houdt zij even stand, brengt den middenknokkel van den wijsvinger der rechterhand vooruit, als wilde zij aankloppen en ziet, met een vragenden blik om naar Mietje, die achter haar aansloft. - Niet kloppen! ga maar door, Jaantje, ik zal mevrouw wel van je gênacht zeggen; de baker is binnen; ze is een uurtje geleden gekomen en meneer is naar den stalhouder, om te zeggen, dat hij een viegelant klaar houdt voor 't geval dat... | |
[pagina 101]
| |
Wie is jelui meester? vraagt op gedempten toon de werkvrouw, terwijl zij de deur nadert. - Meneer de Wit. - Zoo! Nou die kan het wel; 'n knappe siruzijn, gênacht Mie; 't beste met Mevrouw! Met één voet reeds op de stoep, keert zij zich nog eens om en zegt: - Als 't een jongen, is, moet hij zeker naar meneer heeten. Ik hou allevel nog vol dat 't een jongen wordt, want... - Och ga nou heen, hé? - Jawel! nou, wel te rusten dan. Ik wou maar zeggen: als 't een meissie most wezen dan had Mevrouw niet zoo voortdurend idéé gehad in 't zitten. Och heere! 't goeie mensch zat, waar ze zat; maar afijn! daar niet van, zoo'n jong vrouwtje is voor den eersten keer ook... Mietje doet de deur dicht. - Wat een zeur, zegt ze, en gaat terug naar de keuken. Terwijl zij nu, op haar beurt, de deur der achterkamer voorbijgaat, komt de gedachte bij haar op: 'k zou toch wel eens even willen kijken, hoe die baker er uitziet. Voordat zij 't zelf weet is ze teruggegaan en heeft aangeklopt. - Binnen! klinkt het zachtjes, en Mietje komt in het vertrek. In de gezellige achterkamer, matig verlicht door 't getemperde gaslicht, rust in een gemakkelijken fauteuil, achterover liggend, met het hoofd op een sluimerrol, de vrouw des huizes, een mooi jong vrouwtje. De sierlijke peignoir, die zij draagt en het keurige nègligé-mutsje, dat het volle tot één dikke vlecht gestrengelde haar, in bedwang houdt, bewijzen met het kleine geborduurde pantoffeltje, dat even van onder den rand van den rok op het voetenbankje zichtbaar is, dat zij smaak heeft en zich ook dan weet te kleeden, als zij ongekleed is. Het sierlijk gevormde handje, waarvan de ringvinger met een eenvoudige, gladde alliance versierd is, houdt zij tegen den vollen boezem gedrukt en met het andere wijst zij op een keurig mandje, waarin kleine, aardige kleertjes, als witte wolkjes van borduursels, kant en lint, tegen een blauw satijnen hemel uitkomen. Voor de tafel staat een dikke, plompe vrouw in een lichtkleurige katoenen japon, met een zwart zijden boezelaar voor en een kornet op, die de strengste critiek kan doorstaan; haar handen woelen in het mandje en nu en dan houdt zij, tusschen duim en vinger, een grappig klein stukje lijfgoed omhoog terwijl ze, zoetelijk glimlachend, zegt: - Och heere wat snoezig! Wat lekker mevrouw! Bewonderend beweegt zich haar kornet heen en weer, als zij eindelijk een wonderlijk miniatuur-pluimmutsje vertoont en uitroept: - Honnig! - Nou Mevrouw! 't ziet er dan maar reintjes en illegant uit; ik zeg maar de jongeheer zal er mee uitzien als een prins. Heere, Heere! wat een lief jurkie, met tusschen-zetsels en kiepuur! - Och! is dat door uwes zus gemaakt? 's Jongens, 's Jongens! die kan het, Mevrouw! Grut, nog toe, wat een sjarmante sokkies. Wat zeit uwè? Zelvers gebrejen. Wel! Wel! - Zit uwé wel gemakkelijk? - Zoo! zachtjes maar an; een beetje geduld hoor! - alles komt terecht. | |
[pagina 102]
| |
Wat blief, werd geklopt? 'k Had het niet gehoord. O! is dat de keukenmeid. Zoo! zoo! - Met een genadig hoofdknikje bagroet Baker de oude Mietje, die haastig haar opgestroopte mouwen neerslaande, vraagt: - Mevrouw? - Wat wou je, Mietje? - Als uwe, soms liever had, dat ik van nacht opbleef, dan heeft u 't maar voor 't zeggen... Vertoornd ziet Baker om en een minachtende trek speelt om haar min of meer bedonsde lippen, als zij op vrij stelligen toon Mevrouw in de rede valt, door te zeggen: - Geen kwetsie van! Neen meissie! ga jij maar gerust op één oor liggen; asjeblieft geen onnoodige drukte voor niemendal, als jij maar zorgt, dat je een ketel met warm water overhangt en 't vuur nakijkt, ben ik mans genoeg om voor de rest te zorgen. - Ik zei 't maar, omdat ik dacht dat ik misschien helpen kon als 't noodig was. En een vernietegende blik treft de dikke vrouw, Een knorrig: - Kun je begrijpen, van de Baker, doet de keukenmeid schoorvoetend vertrekken. Op haar terrein teruggekeerd, zet zij langzaam haar voeten weer op de warme stoof, onder de tafel en zegt tot Daatje, die half zit te dutten: - Je zou je bedoen om zoo'n baker, die kijkt me aan met een gezicht, alsof ze me wou opeten. Wat denkt zoo'n mensch wel - Omdat ze nou getrouwd is geweest en misschien, God beter 't, uit armoê baker is geworden, zou ze een fatsoenlijke meid affronteeren. Hè! ik heb nou men bekomst van haar. - Je zal zien en beleven dat ze aap wat heb je mooie jongen met mevrouw speelt en dan liggen wij achter de bank; 't is nou al koek en ei met mekaar; dat zag ik direkt. Terwijl Mietje verzuchting en ergernis in haar dikke avondboterham verbijt, vraagt, binnen in de kamer, Baker met een dood leuk gezicht aan Mevrouw: - Uwé heeft dat meissie zeker al lang. - Hoe zoo, Baker! - Omdat ze zoo vrij met uwe is, zoo erg eigen, zoo hm! - weet u, zoo familjaar; en in stilte denkt ze: - die meid kan mij gestolen worden. Eenige oogenblikken later komt de heer des huizes terug, hangt jas en hoed aan den kleerenstander in de gang en komt dan de kamer in, met de woorden: - Alles in orde, wijfjelief! Nu kan de jongen gerust zijn intocht houden. Hij neemt plaats naast zijn vrouw, vat haar kleine, zachte hand in de zijne en terwijl hij haar vol liefde en bezorgdheid in de vriendelijke, nu wel wat opgewonden schitterende oogen ziet, vraagt hij: - Hoe is 't nu, kind? - Goed, manlief, goed! Plotseling verbleekt zij en na een oogenblik van stilte, klinkt het zenuwachtig uit haar mond: - God! Willem, als ik eens... - Mevrouwtje! mevrouwtje! valt de baker met een ernstig, hoogwijs gelaat in, - uwe moet je niet opwinden en uwes, meneer, u moet nou niet telkens vragen: Hoe is 't? - 't Is immers zoo man- | |
[pagina 103]
| |
jefiek mogelijk. Mevrouw is een efletief gezond, frisch mensch, als melk en bloed. Uwe zal ereis waarnemen, wat de jongeheer later een kosthuis aan haar heeft, meer dan volop hoor! dat asserveer ik u - en als ik me niet vergis, dan zal ik uwe morgen vroeg wel fillisiteere met den kroonprins. - Zou je heusch denken, baker dat 't een jongen...? - Nou mevrouw! niets vaster dan dat. Mijnheer glimlacht en een hoopvol, gelukkig lachje glijdt over het afwisselend bleeke en dan weer zich plotseling sterk kleurende gelaat der jonge vrouw; in stilte, als waren ze nog een paar schuchtere, pas geëngageerde jongelui, drukken zij elkander onder de tafel de hand. Baker merkt het niet! De jonge man wendt geen oog van zijn vrouwtje af en blijft voortdurend met ha.r praten of schertsen. Hij doet het met een opgeruimd gelaat, maar met kloppend hart, want 't wordt hem hoe langer hoe duidelijker dat de vadernaam voor hem zeer nabij is. Met een uiterst gewichtige uitdrukking op haàr gezicht, dribbelt Baker heen en weer door de kamer, schikt hier of daar een paar stoelen terecht, ziet naar de vuurmand en 't wiegje, die in de alkoof staan en zet zich nu en dan, voor enkele oogenblikken, neder naast de vrouw des huizes, die dan haastig haar hand grijpt. - Kom, meneer! zegt zij eindelijk op beslisten toon, - nou moest uwé de vrijheid nemen en zoolang in de zijkamer gaan; ik heb een woordje met mevrouw te spreken. - Goed, baker, antwoordt op onderworpen toon de jonge man, want hij gevoelt het levendig: voor een korte spanne tijds, beteekent hij niets en Baker alles. Zijn mannelijke wil moet ditmaal buigen voor dien der corpulente vrouw, die voortdurend onverstoorbare kalmte tegenover zijn zenuwachtigheid stelt. Toch waagt hij instinctmatig nog een poging, door op weifelenden toon te vragen: - Maar Baker, mijn vrouw heeft misschien liever dat ik hier blijf en... - Lieverkoekjes bakken we van avond niet, meneer! En zonder verdere toelichting van haar machtspreuk, opent zij de kamerdeur met de woorden: Assieblieft, meneer, ik zal uwe dadelijk roepen als. .... Zwijgend kust de heer des huizes zijn eega op het licht bedauwde voorhoofd, drukt haar de hand en als hij reeds in den deurpost staat, werpt hij nog een langen, bezorgden blik op zijn vrouwtje, dat hem heldhaftig glimlachend tracht aan te zien en flauwtjes zegt: Toe, beste Willem, ga nu maar; toe! In de zijkamer brandt een heerlijk vuurtje 't is buiten ook al koud en guur - toch is mijnheer rillerig en huiverig als hij voor den open haard staat. Hij begint heen en weer te loopen. Vreemd is 't, maar zitten kan hij niet en toch ziet alles in de kamer zoo prettig er uit, zoo kalm, zoo uitlokkend tot rusten. Op de tafel, door 't helder brandend gaslicht beschenen, staat een flesch wijn met eenige glazen op een Japansch blaadje, een kistje sigaren en een aschbakje er naast: de krant ligt er bij. Zijn vrouw heeft in den vooravond alles zoo netjes en keurig gerangschikt. | |
[pagina 104]
| |
Werktuigelijk grijpt hij naar de krant en gaat zitten. Zijn blik valt juist in den spiegel tegenover hem. Hij springt weer op, doet een paar passen naar den spiegel toe en zegt in zichzelf: Ik zie bleek, geloof ik, - waarachtig! ik zie bleek... Hoorde ik daar niets? Ik dacht dat ze mij riep - neen! 't is verbeelding geweest. Hij loopt heen en weer tusschen de deur en den haard. - Maar ik hoor toch... neen! toch niet. Hij luistert opmerkzaam bij de deur, - - 't is doodstil in huis, want de dienstboden zijn reeds lang te bed; alleen de pendule hoort hij tikken en de staande klok in de gang. Hij overlegt of hij maar niet liever naar de achterkamer zal teruggaan, maar een onverklaarbaar ontzag voor de neepjesmuts doet hem aarzelen en blijven, waar hij is. - Kom! 't is dwaasheid geweest, alles is doodstil, mompelt hij, en gimlachend over zijn zenuwachtigheid, zet hij zich neer bij de tafel en neemt een sigaar. Als hij die aansteken wil, beeft de lucifer in zijn hand. - Hm, dat 's gek.... plotseling legt hij de sigaar neer en luistert aandachtig, 't was me nu bepaald alsof de baker mijn naam riep... 'k hoor toch niets, zou ik me weer vergist hebben? 't schijnt zoo. Hij ontvouwt de krant en wil lezen. Hoe wonderlijk? de letters dansen voor hem op en neer; hij wrijft zich de oogen, 't wordt er niet beter door want nu ziet hij politiek en stadsnieuws als door een dichten nevel. - Bespottelijk! fluistert hij in zich zelf, - ik zie niets dan de geboorteberichten. Hm! 't is toch zoo zonderling, te moeten denken, dat morgen om dezen tijd in dat zelfde blad zal staan: - Bevallen van een zoon: Maria Zomer, geliefde echtgenoote van.... - meneer! de stem der baker stoort hem eensklaps in zijn gepeins en haar eerwaardig hoofdtooisel wordt langzamerhand om het hoekje der deur zichtbaar. Waas hij ingedommeld daar bij die krant? Is hij zoo diep in zijn gepeins verzonken geweest, of is de baker zoo onhandig binnengekomen, dat hij plotseling bleek en ontdaan opspringt en stotterend vraagt: - Wat is er? Koel en kalm klinkt het antwoord: - Wil uwé nou den meester maar gaan halen? - Wordt 't meenens, Baker? Een knikje van de kornet doet hem, als gevleugelde schreden, naar den stalhouder snellen. ---------------------- Twee uur later staat de jonge man met vochtige oogen bij de sponde van zijn vrouw, die, zalig glimlachend, maar met trillende lippen en zachte, matte stem, waarin nog duidelijk een toon van angst en zenuwachtigheid nabeeft, zijn hoofd tot het hare trekt en met een kus hem toefluistert; - Beste Willem ik kan het heusch niet helpen, dat 't een meisje is, maar 't is toch ook welkom, niet waar; ons kind? De jonge vader weet nauwelijks wat hij zeggen moet; hij is verbluft over zijn nieuwe waardigheid; daarom lacht hij event; es en antwoordt alleen: - ons kind! wat klinkt dat wonderlijk, maar heel aardig, - ons kind!’ De baker is, als ieder rechtgeaarde van haar soort, verrukt over het prachtige, gezonde kind, een wolk van een meid, als uit meneer's | |
[pagina 105]
| |
fiselomie gesneden en de bewondering neemt nog toe door het goudtientje, dat haar in de hand wordt gestopt, als de jonge vader het onoogelijke, roode, schreeuwende wezentje, dat op den breeden bakerschoot spartelt, nieuwsgierig bekijkt. Met een meer of min schaapachtig gelaat ziet mijnheer de baker aan, als zij grinnikkend vraagt: - Wat zeit uwé er van, meneer? Kan uwe je nou wel verbeelden, dat dat wurrempie uwes eigen vleesch en bloed is, neen he? En toch is 't zoo. Wat 'n lief kindje, 't zal net uwes oogen krijgen - ja! ik dacht dadelijk wel, dat 't een meissie zezen, maar ik wou niets zeggen, om mevrouw niet te contrariëen, vat uwé? Wij menschen hebben er al gauw een kijkkie op, wat 't worden zal; dat doet de ondervinding, weet uwé. Nou meneer! nogmaals van harte gefilisiteerd met je dochter. Nog vele na deze, en dat ik ze dan bakeren mag. Als mijnheer een poos later met den medicus in de zijkamer een glas wijn drinkt tot afscheid en dan een sigaar, beeft de lucifer weer in zijn hand - maar nu is 't door vreugd. Weer loopt hij heen en weer door de kamer, maar thans met fieren tred en krachtig blaast hij de geurige rookwolkjes naar het plafond. De jeugdige vrouw sluimert in haar ledekant. Een onbeschrijfelijk liefelijke uitdrukking, zalige kalmte ligt over haar gelaat verspreid en om haar lippen speelt een lachje, vol weelde en zelfbewustheid - zij sluimert voort, totdat de ochtendzon nieuwsgierig tusschen de franje van de neergelaten gordijnen komt gluren en als haar stralen warm en vriendelijk op het wiegje vallen, waarin de rijkdom, de vreugd en de hoop van een jong huisgezin rust, ontlokt een zwakke kreet aan de ontwakende jonge moeder een lach en brengt hij een tinteling in haar oog, schooner dan de stralen van het jonge licht. | |
XII De onhuiselijke man.- Zit hij niet op z'n kantoor, dan zit hij in 't koffiehuis of de societeit! - Meer dan te dikwijls slaakt een vrouw die verzuchting, wanneer zij, heel in vertrouwen bij een vriendin, die zwijgen kan als 't graf, haar hart eens uitstort. Zij zegt dat niet om kwaad te spreken van haar man, o, neen, daarvoor is zij veel te wélopgevoed, daarvoor verbeeldt zij zich haar man te veel lief te hebben, maar 't is haar een behoefte om aan zoo'n beste vriendin eens te zeggen, hoeveel verdriet het haar doet, dat haar man zoo onhuiselijk is en dat hij bovendien nog durft beweren, dat hij geen te huis heeft. Is het niet onbilijk en onrechtvaardig om zoo iets te zeggen, als men zooals zij op een der beste standen, een geheel huis bewoont! Zij wil toegeven dat zij soms niet prettig gestemd, dat ze wel eens al te driftig is, maar dat komt alléén door die akelige, onhebbelijke dienstboden, door die ongezeggelijke kinderen - iedereen doet ook het zijne om 't haar moeielijk en lastig te maken - daarom hoeft haar man toch niet eeuwig en altijd in 't koffiehuis te zitten: | |
[pagina 106]
| |
hij moest zich schamen, foei! Toen ze pas getrouwd waren, was hij heel anders - hij is van lieverlede een uitlooper geworden....... en hij durft volhouden dat het haar schuld is, - neen! 't is meer dan te erg. Meneer sluit, na een vermoeienden dag van ingespannen werken, zijn kantoor; hij maakt geen haast om weg te komen, want 't is al zooveel dagen slecht weer geweest in huis, dat hij nu ook niet veel hoop heeft op zonneschijn. Met loome schreden nadert hij zijne woning; hij steekt met een zucht den sleutel in het slot der voordeur. Nauwelijks staat hij in de huisgang of hij hoort de kijvende stem zijner vrouw: - Maak dan toch voort, Jans! Is 't eten nu nog niet opgedaan, meneer zal zóó thuiskomen, - ik bedank er voor om altijd, door jullie schuld, onaangenaamheden met meneer te hebben, - luie schepsels ben jelui, - allo toe, vooruit! Een wolk trekt over het voorhoofd van den binnenkomenden man en hij denkt: Wat heeft mijn vrouw toch een onaangenamen stem; hoe is het mogelijk, dat ik dat vroeger nooit heb opgemerkt. Ma! - ma-a;a! maatje, gilt een kind uit de binnenkamer. - Wat is er nou weer? - Ma! maatje! Henri plaagt me zoo. - 't Is niet waar, ma - Pietje schopt me. - Och, akelige jongens! wees toch eens een oogenblik stil - Mina! Mina-a-a-a! waarom ben je niet bij de kinderen! Mina-a-a-a! - Nou nog mooier, gromt de kindermeid, die als een wervelwind, plotseling de trappen komt afstormen. - U stuurt me zelf naar den zolder, om.... - Jij hoort bij de kinderen. - Zijn hun handjes gewasschen? Je weet, meneer is er op gesteld en heb je ze wat opgeknapt voor 't eten? - Maar, mevrouw, hoe kan ik nou....? - Ma-Maatje kom nou toch, Piet schopt zoo! - Je hebt te doen wat ik zeg, versta je, anders zoek je maar een anderen dienst - stil dan toch, jongens. - Nou, mijn een zorg, pruttelt Mina binnensmonds en brengt de weêrstrevende kinderen, ter reiniging, in de slaapkamer. Mijnheer blijft een oogenblik met den huissleutel in de hand, op de vloermat staan. Hij heeft grooten lust om maar dadelijk weer heen te gaan, maar waarheen? Naar een restauratie? Neen! dat is toch wel wat al te dwaas - als men hem daar zag, zou men denken, dat zijn vrouw op reis was of... - O! ben je daar eindelijk; je komt weer mooi laat, roept mevrouw, met een schaaltje in de hand, uit de keuken komende, hem te gemoet. Brommig antwoordt mijnheer: - Ja, 't is wat laat geworden op 't kantoor. - Ja, dat kantoor heeft 't altijd gedaan, dat kantoor weet wat, hoont mevrouw en als zij hem voorgaat naar de eetkamer, knort ze: Jij komt nooit op je tijd. - Dag, pa! zegt een klein meisje, dat met een menigte speelgoed om zich heen, op den grond zit te spelen. - Dag, Marietje, - goeie hemel, kind! wat een rommel! | |
[pagina 107]
| |
- Ja, 'k heb wel honderd maal gezegd, dat ze op moest ruimen, maar ze doet het niet - voor mij doen de kinderen niets; ze hebben geen zier respect voor hun moeder. - Dat 's je eigen schuld, dan moet je ze maar beter onder appèl zien te krijgen, pruttelt mijnheer, die knorrig wordt over de ongezellige ontvangst in zijn woning. - Onder appèl - onder appèl! ja! jij hebt mooi praten, jij bent den geheelen dag de deur uit - jij hebt er geen last van, maar ik zit er meê opgescheept en aan die meiden heb je niets, totaal niets - daar, kijk nu - Mina heeft de glazen en de messen weer op tafe! vergeten. - Minal Mina-a-aaa! - Mevrouw? - Kom een hier! - Mevrouw, ik wasch de handen van de kinderen. - Hoor je me niet? Kom oogenbljkkelijk hier! Mina komt en vraagt kalm - Wat blieft u? - Je hebt de glazen en de messen weer vergeten. - Dat 's wel mogelijk, mevrouw, 't zoutvat en 't mosterdpotje staan er ook nog niet, dat komt, omdat u me van 't tafeldekken afriep, om naar den zolder te..... - 't Is goed, ik heb je opmerkingen niet noodig, doe waar je voor scheep komt en hou verder je mond. Ga nu naar de keuken en zeg dat Jans opdoet. Als de meid vertrokken is veroorlooft mijnheer zich te zeggen: - Hoe kun je toch altijd zoo opspelen, 't is allerakeligst om te hooren; zeg 't bedaard en fatsoenlijk. - O zoo, ik ben zeker niet fatsoenlijk, hè. O, 't is mooi, om dat van je man te hooren, 'k zou 't nog liever zeggen als de kinderen er bij zijn. - Dag, pa! Dag, pa! roepen een paar kleine jongens, die met nog vochtige handjes binnenkomen en aan tafel gaan zitten. - Dag, jongens! - Allo! jelui servetten voor, nare jongens, doe dan toch wat ik zeg. Hierzoo, pak dan aan, onhandige groote lummel - zoo-- 't Middagmaal wordt opgebracht - hoewel 't goed is toebereid, smaakt het mijnheer niet. Hij is ontstemd en heeft een alleronaangenaamst gevoel, dat volstrekt niet beter wordt door de verhalen, waarop zijn eega hem onder 't eten onthaalt. - Nu hebben ze boven op zolder weêr een ruit gebroken; die vervellende meiden en de schoonmaakster, doen 't, geloof ik, expres. Ik heb den slager ook zijn congé gegeven, die brengt 't vleesch nooit op tijd en durft me nog brutaliseeren op den koop toe; loop jij eens bij hem aan en zeg hem, dat zoo iets niet te pas komt. 't Is natuurlijk, dat de stemming niet vroolijker wordt, vooral niet als mama eindelijk zegt: - Hoor eens, jij moet de jongens eens goed onder handen nemen; ik kan ze niet meer regeeren, ze hebben op de logeerkamer 't behang afgescheurd. Mijnheer beknort, om zijn vrouw's prestige te bewaren, de jongens - een grienpartij is het gevolg er van. | |
[pagina 108]
| |
Eindelijk is het middagmaal gebruikt en de echtgenoot dankt in stilte den hemel, dat 't zoover is. Een middagslaapje doet hij niet, omdat het gewoonlijk eenige malen door huiselijk rumoer, gekibbel van de kinderen of kwesties van mevrouw met haar dienstboden verstoord wordt. Hij dringt thee met een knorrig gezicht en ziet met verlangen naar de klok, of 't nog geen tijd is om weer naar zijn kantoor te gaan of naar 't koffiehuis. - Zoo laat mogelijk keert hij tot zijn penaten terug. Zulk een echtgenoot heeft geen thuis en wordt door zijn vrouw onhuiselijk.
Een tegenhanger. De dag neigt ten einde, de kamoorboeken zijn weggelegd, de brandkast is gesloten en met 't geld, de wissels, de retourtjes of de protesten van nonbetaling sluit ook de koopman, die zijn plicht als echtgenoot kent, de zorgen, die hem kwellen, achter de stevige sloten en grendels. De kantoorjas, met 't stof van den dag er op, wordt weggehangen; mijnheer gaat naar huis. Terwijl hij zich naar zijn woning spoedt, ontrimpelt zich reeds zijn voorhoofd en als hij naderend, voor het venster zijn vrouw ziet staan, die hem met de kinderen vroolijk toeknikt, verheldert een blijde lach zijn gelaat. Dáár is immers zijn tehuis, dáár wacht hem rust en vrede, na een moeilijken dag, dáár is kalmte en geluk. Nauwelijks heeft hij den sleutel in 't slot gestoken, of hij hoort zijn kinderen juichen: - Daar is papa! Daar is papa! en als hij in de gang is gekomen, dribbelt hem een kleine dikzak met roode wangen tegemoet, toont hem de makke huispoes, die half gesmoord in zijn mollige armpjes hangt, en roept: - Pa, kijk! - poes! Met het jongste meisje, dat op haar arm op en neer wipt en de kleine handjes naar hem uitstrekt, komt zijn vrouw uit de kamer; vriendelijk lacht haar mond en guitig tintelt haar oog, terwijl ze hem schertsend bestraft: - Man, man! wat kom je weer laat; was 't zóó druk? Of heb je op de societeit nog een partijtje biljart gespeeld en moeder de vrouw vergeten? - 't Was vandaag een drukke, moeielijke dag. vrouw, antwoordt mijnheer, even zijn wenkbrauwen fronsend. - Kom dan maar gauw aan tafel, man! dan zal 't eten je des te beter smaken, Komt, jongens, aan tafel! Gauw, ventjes! papa is thuis, roept mama tot een tweetal aardige bengels, die in het tuintje aan 't ravotten zijn, - Wacht, snaken, kom eerst eens meê; met zulke handen wou jullie aan tafel gaan? Foei! Een oogenblik later zijn allen vereenigd aan den met zorg en smaak gedekten disch. 't Is een lust om er aan te zitten; 't eenvoudige servies, het glaswerk, de servetten, alles is blinkend helder, en hoe gewoon de spijzen ook zijn, met zorg toebereid en goed voorgediend, smaken ze echtgenoot en familie zóo goed, dat bij het einde van het maal de zorgen zijn vergeten en het vroolijk gesnap van de kleinen zelfs zóó luidruchtig wordt, dat mama eindelijk zeggen moet: Nu een beetje stil zijn, kinderen; 't wordt waarlijk al te erg; je zult papa | |
[pagina 109]
| |
knorrig maken, Vader denkt er echter niet aan; hij is in een aangename stemming gekomen, lacht en schertst met de jeugd en speelt eindelijk met hen, als ware hij zelf nog een kind dat, voor den indruk van 't oogenblik, alle moeiten en zorgen vergeet. Na 't eten doet papa een dutje - waarom zou hij 't niet doen? 't Is een behoefte voor hem, want schoon de dag ten einde loopt, zijn werk is nog niet gedaan. Hoe weet mama, die hem zoo gaarne dat verfrisschende slaapje gunt, de jeugd gedurende dien tijd, stil te houden en ontsnapt haar eens een van de jongens, aanstonds is zij bij de hand en met een: Stil! beste jongen, pa slaapt, je moet hem niet storen; kom hier bij mij zoo lang, troont ze hem mede. Zij regeert in huis door liefde, door zachtheid, maar ook gestreng, al naar 't noodig is en daardoor heeft zij de kinderen onder appèl, terwijl ze nietemin dol op mama zijn. Zij weet juist hoelang haar echtgenoot gewoonlijk slapen wil en rekt zich zijn siesta iets te lang, dan komt zij met een kopje thee in de hand naar hem toe en 't is haar vriendelijke stem, die hem wekt met een: Manlief 't is over achten, je thee wcrdt koud. Verkwikt door 't slaapje, springt mijnheer op, zit nog een oogenblik bij zijn vrouw en kinderen te praten, te schertsen of te lachen en is opnieuw veerkrachtig genoeg om, als 't noodig is, weer aan den arbeid te gaan of gestemd om met zijn gezellige, prettige vrouw den avond door te brengen. Zoo'n man heeft in waarheid een ‘te huis’ en wordt door zijn vrouw huiselijk. | |
XVII. Menschen die hun fatsoen ophouden.Fatsoen! - Zijn fatsoen ophouden. - Fatoenshalve, zijn uitdrukkingen, die men dagelijks hoort, die men onophoudelijk bezigt, zonder er veel of lang bij na te denken. Wat is fatsoen? Een gordijn, waarachter men doet wat men wil, maar dat men met zorg gesloten houdt. Zijn fatsoen ophouden is dikwijls een dwaasheid, ingeblazen door ijdelheid, hoogmoed en zotten eigenwaan, maar ook even dikwijls is het een gebiedende noodzakelijkheid van den strijd om 't bestaan. Fatsoenlijk is gewoonlijk synoniem met schijn en daarom wil - zijn fatsoen ophouden, meestal hetzelfde zeggen als: den uiterlijken schijn bewaren. In de maatschappij is die schijn alles; hij is het middel, waardoor men elkander en zich zelven een rad voor de oogen draait en de dupe wordt van zijn eigen dwaasheid. In - zijn fatsoen bewaren, ligt tegelijk met iets roerends en naïfs, toch dikwijls een zekere oneerlijkheid, die niet ongestraft blijft. Een ambtenaar, die op een klein salaris is aangesteld, leeft, zoolang hij vrijgezel is, vrij gsmakkelijk en fatsoenlijk van zijn bescheiden in- | |
[pagina 110]
| |
komen, zonder dat hij schijn voor werkelijkheid hoeft te geven. Hij kan inderdaad doen wat hij doet, leven zooals hij leeft. Hij past in zijn kader. Op een zekeren dag wordt hij door een paar donkere of blauwe oogen ingepalmd. De ouders van de eigenares dier oogen zijn brave menschen, die niettegenstaande de hemel hen met een half dozijn kinderen zegende en met een minimum van honorarium strafte, hun kroost in eer en deugd groot brengen en hun fatsoen weten op te houden. De jonge ambtenaar is heel erg verliefd geworden op het lieve meisje; - haar: ‘O sieh mich nicht so lachlend an!’ en ‘la priére d'une vierge,’ dat zij voordraagt op een lokkende piano, die bestemd is om haar jongere zusjes later ook aan een man te helpen. Als hij trouwt, geven zijn schoonouders hem zooveel als zij missen kunnen en noodig is, om tegenover den schoonzoon hun fatsoen op te houden. Hij zelf besteedt zijn laatste spaarduitjes aan een piano als huwelijks-schenk voor zijn vrouw. Hij wil fatsoenshalve niet onderdoen voor de oude lui, maar laten zien dat hun dochter het bij hem niet minder zal hebben dan tehuis. En het muziekinstrument staat zoo deftig in hun huiskamer. Jammer maar, dat er nu voor de slaapkamer geen linnenkast kan overschieten. Reeds in den eersten tijd van zijn huwelijk moet hij fatsoenshalve zijn vrienden en collega's nu en dan eens vragen; zij worden onthaald op wijn en gebak of een klein soupeetje, dat, als zijn eerste huwelijks-spruit geboren is en gedoopt wordt, zich tot een dineetje ontwikkelt. Dat doopmaal is de laatste flikkering van weelde, die zij aan anderen laten zien. 't Jonge paar wordt verstandiger; het begrijpt, dat ze hun fatsoen wat minder moeten ophouden, willen zij fatsoenlijk blijven tegenover hun leveranciers; de uitgaven worden dagelijks grooter, de inkomsten niet - nu begint de strijd om 't fatsoen. De kleeren worden oud, mijnheers hoed wordt rood en zijn schoenzolen dun; op 't bureau begint men er reeds min of meer duidelijke toespelingen op te maken. Hij is te eerlijk, te streng van beginselen of - te logisch denkend om schulden te gaan maken en de jonge vrouw heeft verstand en takt genoeg om te weten wat zij doen moet, zij geeft nu geen dubbeltje uit, zonder het vooraf eenige malen om en om te keeren; zij had zelf een nieuwe japon hoog noodig, maar zij weet met een paar ellen lint of fluweel haar oude japon zoodanig op te knappen, dat er een nieuw pak kleeren voor haar echtgenoot kan worden aangeschaft. Zij zingt niet meer bij de piano, want zij is verkocht, omdat ze op een fatsoenlijke manier er een goed bod voor kregen en haar lied is verstomd door den angst, dien zij heeft om met fatsoen door de wereld te komen - als ze nog eens neuriet is het voor de kleine, die van schijn of fatsoen nog geen begrip heeft. Wanneer zij haar echtgenoot 's morgens de deur uitlaat, strikt ze zijn das nog eens terecht of slaat een paar pluisjes van zijn jas - opdat hij er zal uitzien als had hij een ministers-inkomen. Zoo sukkelen ze, den schijn van welstand bewarend, eenige jaren door. Een tweede kind wordt door den melkboer aangereikt! Lange gezichten van vader en moeder. Gelukkig echter treedt tegelijk | |
[pagina 111]
| |
met deze vermeerdering van familie ook een verhooging van salaris, een verbetering van positie in, - maar daarmede ook alweer de verplichting om zijn stand - zijn fatsoen op te houden. Niettegenstaande alle moeite, alle eerlijkheid en principes - gekeerde jassen en vesten, opgeknapte en veranderde japonnen en mantels, zijn ze toch langzaam aan in kleine schulden gekomen. De bakker wordt lastig, nu meneer, in beter doen is gekomen, de slager wordt brutaal en de kleermaker eischt geld. 't Is en blijft sukkelen en toch moet men eenige collega's vragen om 't avondje te passeeren. - Waarom? Omdat men meent dat 't fatsoenshalve niet anders kan. Met een lachend gelaat noodigt mijnheer zijn gasten uit om toch eens te drinken; maar in stilte en angstig telt hij de glazen wijn, die zij gebruiken en berekent hoeveel ieder glas hem doorééngenomen wel kost; intusschen gelooft hij nog, dat men hem aanziet voor iemand, die er goed bij kan. Zijn vrouw ziet alles met een bedrukt gemoed aan en vindt het begrootelijk, dat één dergelijk avondje meer geld verslindt, dan zij gedurende een week voor haar huishouding noodig heeft. Als zij de vrienden uitlaat, rekent zij heimelijk uit, voor hoeveel middagen de restanten vleesch, enz. zullen strekken en wanneer een van de gasten plotseling op zijn schreden terugkeerend, de kamer weer binnen trad, zou hij de lichten, op ééne kaars na, uitgedoofd vinden en zien hoe de gastheer bezig is met de restjes wijn uit de verschillende flesschen en glazen in één flesch over te gieten en die zorgvuldig te kurken om voor latere gelegenheden dienst te kunnen doen. Mevrouw zoekt het geleende zilver, kristal en porcelein bij elkander en als beide echtgenooten zich eindelijk moe en landerig ter ruste begeven denken ze: We hebben van avond ten minste ons fatsoen opgehouden tegenover onze vrienden en kennissen. En die vrienden? Gewoonlijk gaan zij heen, wisschen zich den mond af en fluisteren tegen elkander: 't Was niet zoo heel veel bijzonders - maar waar die menschen 't van doen, vat ik toch niet! Er is ook een andere wijs van - fatsoen ophouden, minder veelvuldig voorkomend, maar roerender - een fatsoen ophouden, waarin niet de minste oneerlijkheid is. Denk maar eens aan den jongnling, den zoon eener weduwe, die iederen dag naar het kantoor gaat, waar hij hard werkt en zwoegt in 't vooruitzicht, eenmaal zooveel te kunnen verdienen, dat hij zijn oud moedertje kan onderhouden. Zie eens, hoe helder en netjes zijn boordje en overhemd zijn gestreken, hoe zorgvuldig zijn jasje of hoed is afgeborsteld. Moeder doet hem vóór hij de deur uitgaat, nog een zijden das om den hals om hem voor de koude morgenlucht te beschermen. In een net pakje neemt hij zijn twaalfuurtje mede; tusschen zijn twee boterhammen heeft zij, zonder dat hij 't weet, haar portie vleesch van den vorigen middag gelegd. De andere jongelui op 't kantoor hebben altijd iets op of bij hun brood en moeder denkt: zij moeten niet kunnen zien, dat wij het tehuis maar schraaltjes. hebben. | |
[pagina 112]
| |
Als hij vertrokken is, gebruikt zij haar ontbijt en haar twaalf-uurtje; 't bestaat uit koffie en brood dat zij, om de dure boter te sparen, in de ongesuikerde koffie stipt; vroeger hield zij niet van koffie zonder suiker, thans beweert zij dat bittere koffie haar beter bekomt. Och! als zij ook alleen zit en niemand anders het ziet, stilt zij haar honger gaarne met dat eenvoudig maal, want Willem moet tegen den winter een nieuwe overjas hebben, zijn oude duffelsche is zoo kaal en versleten en.... zij wil zoo gaarne zijn fatsoen ophouden tegenover patroons en collega's. Zij hebben het vroeger goed gehad, zoolang haar man nog leefde ze gaven ieder het zijne, en hielden zelf een kleinigheid over - maar een sleepende ziekte kwam langzaam en zeker een einde maken aan hun burgerlijken welstand; dokter en apotheker kregen het leeuwenaandeel van 't halve salaris, dat de ambtenaar gedurende zijn langdurige ziekte genoot. De begrafenis kostte meer dan zij konden betalen - want om hun fatsoen op te houden, mocht vader niet anders dan in de tweede klasse begraven worden. Het pensioentje, dat der weduwe overbleef, was zoo klein, dat zij, nu Willem volwassen is, zelve niet begrijpt, hoe zij er destijds meê heeft kunnen rondkomen. Gelukkig is hij nu aan 't verdienen en als zij beiden gezond blijven zal er spoedig een tijd komen, waarin zij zich niet meer zoo angstvallig elke kleine weelde zullen behoeven te ontzeggen om hun fatsoen op te houden. | |
XV. En négligé.- O, Heere, - O, 't is zonde! U doet me schrikken, meneer Dinges, O, foei! ik schaam me, heusch, want ik ben nog en négligé, zegt met hooge, min of meer trillende stem mevrouw van der Hummes, terwijl zij, met een haastige beweging, een valen omslagdoek grijpt, die naast haar over een stoel hangt. Zoo goed mogelijk bedekt zij hoofd en schouders daarmede, neemt in één greep haar onderrok en nachtjak van voren samen en springt dan, als een kip op hooge pooten, naar de alkoof, om buiten het bereik te komen der brilleglazen van den pianostemmer, die na een bescheiden tikje aan de deur, zonder het gebruikelijke - binnen! af te wachten, de huiskamer der familie van der Hummes is ingekomen. Met een beleefd, maar iet of wat spottend glimlachje, buigt mijnheer Dinger, dieper dan wei noodig is, strijkt met de hand over zijn puntigen, blonden baard en kijkt dan, over zijn bril heen, de vluchtende mevrouw na. In stilte denkt hij: goeie God, noemt ze dàt - en négligé; zij mocht wel zeggen: genégligeerd. De pianostemmer heeft gelijk, want achter de gesloten deuren, in de onopgeredderde alkoof, staat een dame van plus-minus veertig jaren - met een kapsel, dat zelfs den minst kieskeurigen vrouwenvereerder een rilling over 't lijf moet jagen. Van een élegant morgenmutsje geen spoor; het lange, zwarte haar | |
[pagina 113]
| |
hangt in verwarde, kleverige vlokken langs hoofd en hals, hier en daar afgewisseld door een witte, gele of grauwe papillot, die als een slak tusschen de ongekamde haren komt uitkruipen of zich onder de strengels, die onordelijk achter in den hals bijeen zijn gestoken, poogt te verbergen. Een nachtjak, dat de eerste frischheid mist en aan den hals, met een speld, scheef is vastgestoken, strijdt om den voorrang in groezeligheid met het gedeelte van den halsdoek, dat zichtbaar is. Een eertijds witte onderrok hangt, afgezakt, over de neergetrapte pantoffels, die niet in staat zijn de rimpels der slordig aangetrokken kousen te bedekken. De pianostemmer heeft het instrument geopend, zijn vingers glijden over de toetsen en onwillekeurig werpt hij een blik naar de deuren achter zich, terwijl hij den stemsleutel uit den zak neemt. Hij begint te stemmen; werktuigelijk tikt hij op de toetsen en draait aan den sleutel, maar zijn gedachten wijlen achter de alkoofdeuren: Ut-ré-mi-fa-sol - sol-sol! Goeie hemel! wat ziet dat mensch er uit; 't is compleet een vogelschrik - sol-mi-fa-ut - 't is voor een man om weg te loopen, als hij zoo'n - sol-mi-ut-fa-re - Brrr! wat een verrassing als je, al getrouwd man, 's morgens, als je pas wakker bent, zoo'n figuur te zien krijgt en denken moet: Ét cela appartient à moi! - Mi-ré-fa-sol. Die sol is veel te laag. Hm! -- sol-so-ol! hij luistert aandachtig, terwijl hij de octaaf aanslaat. - Zoo! nu komen we op de hoogte; hij is er. - Zou mevrouw van der Hummes denken, dat wij mannen blind zijn; Hm! Ze heeft een heel aardig, een knap, een mooi gezicht zelfs, wanneer ze gekleed is, maar en négligé! - Goeie hemel; om met een tang naar de gracht te dragen; ik feliciteer dien van der Hummes - Ut-ut-mi-mi-ré-fa - als mijn vrouw me op zoo'n négligeetje trakteerde, zou ik haar, - Ré-mi-mi-ré - neen! dan ziet mijn Marie er anders uit, al hebben wij 't niet breed, zij mag ook en négligé gezien worden, al draagt ze maar een katoenen ochtendjapon en een doodeenvoudig ochtendmutsje, ze is appetijtelijk en proper, om door een ringetje te halen - mi-fa-ré-sol. - Een poosje tingelt mijnheer Dinges op de piano al stemmend verder en als eindelijk al de snaren de behoorlijke spanning ontvangen hebben, slaat hij eenige accoorden aan en speelt ten slotte, op het waarlijk uitmuntende klavier, een wals van Chopin. Mijnheer Dinges is, behalve een goed stemmer, ook een bekwaam pianist en wordt daarom als van zelve medegesleept door de muziek; hij bemerkt dus niet dat de alkoofdeuren weer zijn opengegaan en dat mevrouw van der Hummes achter hem is binnengekomen. Bravo, Bravo, mijnheer! zegt zij, als hij ophoudt, met een lieve stem en een beminnelijk glimlachje. Verbaasd ziet Dinges om en onwillekeurig springt hij op, want die élegante dame komt hem bekend voor, Ah! Pardon - ik zag zoo dadelijk niet, dat U... is alles wat hij uit; maar zijn blikken, die langs de nu gemetamorphoseerde dame glijden, zeggen duidelijk: Groote hemel, hoe is het mogelijk, dat zoo'n knappe vrouw en négligé er zoo afgrijselijk kan uitzien. *** | |
[pagina 114]
| |
Een half uur later zit meneer Dinges in een ander huis voor een andere pianino, met ontzachlijk geduld la-la-mi-mi-ré-fa-si, te tikken. In de kamer is een dame bezig het ontbijtgoed af te wasschen. Haar slanke gestalte is in een keurig nette peignoir gekleed, eenvoudig van katoen gemaakt, maar élegant gegarneerd met kant van slechts een paar stuivers de el. Haar blonde lokken zijn onder een koket ochtendmutsje verscholen en mocht er al een enkele papillot tusschen de vlechten of strengels verborgen zijn, het mutsje en de nette strik er op houden de wacht, zoodat geen dier papieren onhebbelijkheden onbescheiden aan het licht komt. De kleine, goed verzorgde handjes schuilen half in de kantjes aan de mouwen van 't morgenkleed en een paar keurige pantoffeltjes, steken nieuwsgierig hun roode neusjes onder den stootkant der peignoir door. - U neemt het niet kwalijk, dat ik nog en négligé ben, mijnheer Dinges? vraagt mevrouw vriendelijk. - Maar mevrouw....? - We zijn wat laat van morgen. - Dat kan al zoo eens gebeuren mevrouw - ut-re-mi-fa - en hij denkt er bij: je ziet er en négligé uitstekend uit - ik kan me best begrijpen dat je man nooit naar zijn kantoor gaat, zonder je een fermen afscheidszoen te geven, want al ben je niet mooi - volstrekt niet mooi zelfs - appetissant ben je zeker. Hm! dat's een onderscheid met mevrouw van der Hummes, hoor! - Sol-ut-ré mi-ut-mi-ré - die is heel wat mooier vrouw, maar en négligé kun je haar present krijgen - la-si-ut-re-mi-fa - 'k heb jelui nu allebei eens op den keper bekeken en dan zeg ik: liever een minder mooie vrouw, maar 'n appetijtelijk mensch, dat er 's morgens frisch en netjes uitziet, dan een beauté, die eerst ontpeld of gepoetst moet worden, om haar schoon te kunnen waarnemen - mi-ut-ré-fa-sol-la-si!
De pianostemmer heeft gelijk. Een vrouw, die haar eigen geluk en dat van haar echtgenoot op prijs stelt, verstandig is en nadenkt, zal gevoelen en begrijpen, dat zij net woord négligé - nooit mag vertalen, zooals het woordenboek het opgeeft als: verwaarloosd, maar het behoort te nemen één regel hooger (zie Géruzets nouveau Dictionnaire, pag. 355) als morgengewaad. | |
XIII. Bij 't opruimen.- Nu ben je heusch een lieve man, dat je me helpt opruimen, hoor! - Wel zeker, vlei me maar; - je hebt nu immers je zin, Mina. - Maar 't was toch wel hoog noodig, dat je eens opreddering hield In je kleerkast, Herman, en ik kan nu voort met den schoonmaak - gebruik je dien ouwen hoed nog? - Hum, neen! die is caduc - geef dien maar weg! - Gunst! wat ben je scheutig van daag; dat's al 't vierde stuk | |
[pagina 115]
| |
waar je afstand van doet, - twee bottines, een broek, een vest.... - Nu daar heb je er dan een jasje bij, lacht Herman en gooit zijn vrouw, die de afgedankte kleeren op een stoel, naast de tafel, legt, een dikke, zware overjas toe, die voor haar op den grond valt. - Noem je dat een jasje? 't Is een echte schanslooper. Goeie hemel! wat is dat ding zwaar en wat is ie beschimmeld. Och heer! de kast zal toch niet vochtig zijn geworden. De zorgzame huisvrouw gàat de diepe muurkast in, voelt met haar blanke handjes langs de wanden en keert dan tot de tafel terug met de overtuiging dat de kast gortdroog is. - Hè, daar schrikte ik van, zegt ze, - verbeeld je, vocht in de kast, maar hoe komt die jas zoo uitgeslagen? - Wel, Minalief door 't lange hangen - ik heb 'm in geen drie jaar aan gehad.... - O! wat 'n verkwister; die jas is nog wat best voor 's avonds. - Och 't ding zat me altijd onpleizierig en was me te zwaar, daarom kocht ik een andere - en kijk eens, versleten is ie ook, aan de mouwen - maak er Dirk maar gelukkig mee, kind. - Dirk de oppasser? Maar die verdrinkt in jou jas, vent. - Nu! dan moet hij 'm maar laten verkleinen. - Dus - afgedankt, zonder genade! - Fort mit Schaden! zegt Herman en bekijkt dan met alle aandacht een pantalon, die er zóó zóó uitziet - en hem daardoor, nu hij in een weggeefbui is, tot overwegen stemt. Mina heeft intusschen een voor een de zaken van de oude overjas nagevoeld. - Er kon soms nog iets inzitten, Herman is niet van de netsten, denkt ze en haalt achtereenvolgens een beschimmelde sigaar, een potloodje en een witten zakdoek te voorschijn. Lachend plaagt ze: - Zoo meneer! zorg jij zoo voor je zakdoeken? - 't Is wat moois - en nog wel een linnen. - Wees maar blij dat je 'em terughebt, voel nóg maar eens, misschien zit er nog wel meer in, maar geen geld, daar pas ik wel op! - Ik ben al bezig: dàar - 'n tramkaartje ook - terwijl zij de jas opvouwt en glad strijkt, voelt ze aan het ondereind iets hards tusschen de voering, dat haar doet zeggen: - Wat zit dàar? 't Is hard en...... - Misschien een verloren rijksdaalder, Mina. Haal 'em er uit! - Hé, wat ben je toch een sloddervos; in dien eenen zijzak is een heel gat, waarom zeg je zoo iets niet; 't is een oogenblik werk om te repareeren - foei! - Ik kan er met mijne heele hand door. - Ja, als je den boel openscheurt! - Hé! - En ik hoor 't. Dat doet je nieuwsgierigheid, vrouwtje! - En ik heb 't nog niet eens, 't zit heelemaal onderaan, maar wat is 't toch. Heer, wat voelt 't raar en.... kijk! 't is een tinnen soldaatje, een ruitertje. Zij haalt een klein, ietwat verbogen tinnen ruitertje te voorschijn en zet het midden op tafel. - Hoe komt dàt in je zak, Herman? Haar gelaat wordt ernstig, min of meer bleek en zachtjes zegt ze: 't is een soldaatje van Kareltje. - Wat zeg je? Haar man komt bij de tafel, neemt het stukje | |
[pagina 116]
| |
speelgoed in de hand, bekijkt het met aandacht en zet het dan behoedzaam weer neêr, na 't wat recht te hebben gebogen, zoodat de ruiter zijn arm - de sabel ontbreekt - weêr dreigend vooruitstreekt. Even zuchtend zegt hij: - Ja 't is zoo; van hém. Beiden zwijgen en zien naar het kleine voorwerp op tafel. En in dat oogenblik komt eensklaps voor hen - als door een grauwe wolk - de herinnering aan een winterdag, een groote zlekenkamer en een klein ledikantje met een jongske er in, dat rusteloos 't brandende hoofdje verlegt op 't angstig vragend: drinken, drinken? Het kleine, tinnen ruitertje op tafel zien ze niet meer alleen staan, plotseling zijn er twee vingertjes bij gekomen, die het opnemen en groote sprongen laten doen over 't laken en de deken - en in hun oor klinkt, als uit de verte, een heesch, gebroken stemmetje dat - hop! hop! tracht te roepen. Een gillende, benauwde hoestbui volgt; 't kleine, lieve gezichtje vertrekt, de oogjes worden onnatuurlijk groot, blauwrood 't blanke gelaat en koude zweetdroppels doen de blonde krulletjes vastkleven aan voorhoofd en slapen. Dan nog een lange, heesche, gorgelende hoest, een snik en dan - niets meer. ...................... 't Ruitertje staat nog altijd, met zijn dreigend opgeheven arm vóór hen op tafel; langs 't blanke tinnen paardje glijdt een lichtstraal. Voor hen wemelt die zilverachtige schijn, omdat hun oogen vochtig worden, nu ze terugdenken aan dien somberen dag. Ze hadden niet begrepen dat hun kind zóó gevaarlijk ziek was. Op dien middag scheen 't zelfs tieriger dan anders en Herman stond met overjas en hoed, zóó van 't kantoor gekomen, voor zijn bedje en speelde meé met de soldaatjes... en toen gebeurde het plotseling. Zóó speelde hij nog, zóó was hij dood! Ze hadden 't eerst niet kunnen, niet willen gelooven, maar de woorden: 't Is gedaan! van den dokter, die in allerijl was gehaald, gaven hun de verpletterende zekerheld dat hun ventje was heengegaan. Als uit een droom ontwakend, slaat Mina diep zuchtend de oogen op en terwijl de tranen over haar frissche wangen vloeien, zegt ze zacht: - Hij was toch zoo lief, hé? - Hij zou nu al acht jaar zijn geweest. - Is 't dan al drie jaar geleden? - Ja! in November al; ik herinner me nu dat ik het soldaatje uit zijn handje heb genomen, toen hij zoo benauwd werd. - En ik had het gegeven omdat hij zoo zoet in bed bleef. - God! wat is 't toch jammer, zoo'n heerlijke jongen. Mina drukt haar zakdoek voor de oogen en haar man bijt even op zijn onderlip, terwijl hij langzaam 't hoofd schudt en een paar maal slikt. ...................... Achter hen wordt zachtjes de kamerdeur opengestooten en, zonder dat zij 't merken, dribbelt een bijna driejarig meisje haastig naar binnen. Plotseling voelt Mina aan haar rokken trekken en hoort zij een vleiend stemmetje: - Maatie! maatie, Ika bij maatie tommen. Half verschrikt, half blij, draalt zij zich om en neemt het kind op haar arm: - Lieveling, ben jij daar, hoe kom je hier zoo boven? | |
[pagina 117]
| |
- Tap op, maatie! - Schat, engel! krabbel jij alleen die trappen op, foei! niet weer doen, hoor! Geef me maar gauw een zoen, en het meisje innig aan haar borst drukkend en kussend, vraagt ze: - Lijkt ze niet sprekend op hèm, Herman? - Sprekend! - Lieveling, krijgt je paatje nu niets? 't Kind laat zich van moeders arm op tafel glijden en springt naar Herman toe, die het opvangt en hartelijk zoent. - Pak pa maar eens goed, hoor! - Zoete paatie, vleit de kleine en slaat beide armpjes om Hermans hals. - O, o! druk me niet dood, ondeugd, lacht papa en zet haar vóór zich op tafel. 't Kleine, tinnen ruitertje is omgevallen en glinstert in 't licht. 't Kind ziet het, grijpt er naar en zegt met blijde oogjes: - Dat's voor Ika! Herman en Mina zien elkander aan, weemoedig, dankbaar, zwijgend. |
|