| |
| |
| |
Twee kerstmorgens.
't Was vinnig koud op dien Kerstmorgen; 't vuur in den haard brandde niet naar mijn zin en daarom pookte ik met geweld in de cokes, zóó hevig, dat ik, door 't geraas, 't herhaald kloppen aan de deur van mijn studeerkamer niet had gehoord.
Eindelijk kwam de meid binnen en riep:
“Menheer, menheer! d'r is iemand:
‘Wablief?’
‘D'ris iemand om u te spreken.’
Zoo! Ik hield op met poken en keerde me knorrig om; 'k was juist van plan rustig te gaan zitten lezen en vond die stoornis dus niet aangenaam.
‘Wie is 't?’
‘Dâ weet 'k niet, menheer, ik heb nog om z'n kaartje gevraagd maar hij zei: menheer kent me toch niet.’
‘Hm! - Toch geen bedelpartij?’
‘O Heere, neen! 'n Fatsoenlijk burgerpersoon. In 't spreekkamertje laten?’
‘Neen! 't Is er te koud; laat dan maar boven komen.’
‘Bestig menheer!’
Ik ging aan mijn schrijftafel zitten; een oogenblik daarna opende de meid de deur met een: gaat uwes hier naar binnen,” voor een man, die met den hoed in de hand op den drempel staan bleef.
‘Komt u binnen,’ zei ik, terwijl ik hem even bekeek en zag dat hij min of meer sjofel in de kleeren was; zijn oogen sloeg hij neer en zenuwachtig draaide hij zijn hoed heen en weer. Hij stond in 't volle licht, ik zat half met mijn rug naar 't venster.
‘U wenschte me te spreken.’
‘Om u te dienen, meneer.’
‘Met wien heb ik het genoegen?’
‘Mijn naam is Brandsen, maar u kent mij niet.’ Hij zag even om naar de deur, als wilde hij zich overtuigen dat die gesloten was, deed toen een pas of twee vooruit en zei op gedempten toon: ‘lk heb
| |
| |
vroeger gestolen en toen gezeten meneer, achttien maanden cel. Ik zeg 't u vóór ik verder tot u spreek, omdat u me dan weg kan sturen, als u niet met iemand zooals ik wil praten.’
Ik zag den man met meer oplettendheid aan; zijn woorden hadden mij getroffen en ik merkte op, dat hij er wel sjofel, maar niet verloopen of slordig uitzag. Zijn gelaat was mager, maar gezond van tint en glad geschoren, zijn oogen stonden helder en zagen mij flink in 't gezicht.
‘Ga zitten.’ Ik wees hem een stoel.
‘Mag ik?’
Terwijl hij plaats nam, legde hij zijn hoed op zijn knieën, plukte met de vingers aan 't belegsel van den rand en zag zwijgend voor zich, afwachtend wat ik zeggen zou.
‘Waarom komt u bij mij? Kan ik iets voor u doen?’
‘Ja, meneer!’ Hij zag eensklaps op, zijn gelaat werd bleek en zijn mondhoeken trilden, terwijl hij zacht sprekend vervolgde: ‘Men heeft me gezegd dat u iemand is, die veel connecties heeft en wel zoo iemand helpen wil, die ongelukkig is, heel ongelukkig en arm.’
Dus toch een bedelpartij, dacht ik en was al half besloten om mij met een klein geldgeschenk van hem af te maken, toen hij mijn besluit aan 't wankelen bracht door eensklaps te zeggen: ‘Ik kom geen geld vragen, meneer!’
't Was alsof de man mijn gedachten geraden had, vooral omdat hij er bijvoegde: ‘Ik zie er wel sjofel uit, maar zóóver is 't toch nog niet met me gekomen. Ik wou u vragen om me te helpen, dat ik naar de Oost kom.’
‘Ik? U naar Indië helpen? Daar zie ik geen kans op, 'k heb er wel handelsvrienden, maar....’
‘Vraag exkuus, meneer, 'n betrekking is m'n bedoeling niet,’ en met 'n bitteren trek om zijn mond: ‘niemand zou me nemen om... die achttien maanden en al wisten ze 't eerst niet, 't zou toch gauw genoeg bekend worden, zoo is 't me immers altijd gegaan; neen meneer, ik wou weg als koloniaal en dàt kan ik niet.’
Hij zweeg, keek voor zich en plukte weer aan 't lintje van zijn hoed.
Nu verwachtte ik stellig de vraag om een bijdrage voor reisgeld naar Harderwijk of iets dergelijks, maar dat verzoek kwam niet; hij herhaalde alleen, als in zich zelf: ‘neen, dat kan ik niet.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat ik een vonnis heb, meneer’ - zijn hoofd zonk voorover, de hoed viel met de hand van zijn knie en bleef langs den stoel hangen.
‘'k Ben zelfs niet goed genoeg om te worden doodgeschoten,’ zei hij dof en met een zucht van moedeloosheid; toen eensklaps zich haastig oprichtend -, ‘och meneer help me hier van daan?’
‘Maar beste vriend, dat kan ik niet!’
‘Och, ja wel meneer, als u maar wil...’
‘Willen? Daarvan is geen sprake, waarom zou ik niet willen? - kunnen is de vraag.’
‘U heeft connecties in den Haag, hebben ze me verteld.’
‘Betrekkelijk ja! maar ik zie niet in hoe dat u helpen kan.’
| |
| |
‘Als de Minister van Oorlog maar wil, meneer - dan ben ik gered - dan kan ik dienst nemen - och! informeert u dan maar eens voor me - als u wist hoe allemachtig ongelukkig ik ben, zou u 't wel doen - ik heb 'n fout begaan vroeger, dat is waar, maar o! God meneer, ik ben er zoo verschrikkelijk zwaar voor gestraft - och! help u me maar - u kan 't wel gedaan krijgen.’
Hij stond nu vlak voor me, stak de borst vooruit, trok zijn schouders naar achter, richtte het hoofd op en zei:
‘Kijk, meneer, ik ben goed van lijf en leden, sterk en gezond - geen enkel mankement an m'n lichaam en... toch nog niet goed genoeg voor 'n kogel. - Zou je je niet gaan verdrinken als 't geen zonde was!’
Er kwam een akelige trek over 's mans gelaat, zijn wangen werden rood en zelfs zijn voorhoofd kleurde zich donkerder - 't bloed bruiste in hem op en deed hem heesch in de keel worden, terwijl hij verder sprak:
‘Ik wou dat ik niemendal meer gelooven kon - 'k wou dat ik niet katholiek was geboren, dan, dan - dan was ik er misschien al lang uit - maar 'k heb goeie ouders gehad, brave menschen, die me altijd 't goeie hebben voorgehouden en... maar och! - dat is ook iets wat u niet interesseert; ik dacht er maar zoo ineens aan en - neem me niet kwalijk meneer, dat ik zoo brutaal ben geweest om hier te komen, maar ik wist geen raad meer. Zou u niets voor me kunnen doen?’
‘Ik wou dat ik 't kon.’
‘Als u me permitteert, dat ik u vertel hoe ik in m'n ongeluk ben gekomen, dan zal u zien dat ik niet zóó slecht ben - en als u dat dan aan den Minister kon overbrengen, dan zou z'n Excellentie misschien ..’
‘Maar ik ken den Minister niet.’
‘Maar u kent dan toch wel iemand die weer met z'n Excellentie bekend is - ik zal u niet lang ophouden - in 'n kwartiertje, meneer, is alles gezeid, - m'n heele leven van ellende.’
‘Ik luister, ga je gang maar.’
‘Om dan kort te wezen meneer - ik ben de eenige zoon van knappe burgermenschen, m'n vader was opzichter op 'n scheepstimmerwerf te Dordrecht en m'n moeder was vroeger dienstbaar geweest in rijke familie. Ik had geen zin in 't timmeren, maar m'n vader zette zijn vaste idee er op en zoo ben ik, toen ik van school af was, een jaar lang op de werf geweest; ik kon er niet aarden - 'k had er niets geen genie in en daarom heeft m'n moeder doorgedreven dat ik op 'n kantoor kwam. Later kreeg ik in de avonduren les in 't boekhouden en zoo ben ik eindelijk bediende geworden op een assurantiekantoor. 'k Heb nooit anders dan lof van m'n patroons gehad, 'k genoot 't volste vertrouwen. Ongelukkig kreeg ik toen omgang met jongelui, die altijd plenty geld hadden; enfin, ik hoef u niet te vertellen hoe zoo iets gaat. 'k Scharrelde en boemelde een heelen tijd lang met den zoon van mijn patroon, ik raakte in de beer en toen haalde een vriend me over, om een kleinigheid in de Rescontre Handelsmaatschappij te doen. 't Liep mis, ik moest betalen, 'k hield op kantoor de kas, de rest begrijpt u, ik
| |
| |
nam circa twaalfhonderd gulden, hield den boel zoolang in orde als ik kon, door van 't potje in 't pannetje te doen, omdat ik hoopte dat ik een gelukje zou hebben, als ik in wat anders speculeerde, alles kwam falikant uit en eindelijk was 't tekort 'n goeie tweeduizend gulden; ik maakte uit angst een papiertje, 'n handteekening, God! ik was, geloof ik, gek in die dagen; de justitie werd er mee gemoeid en alles kwam uit.
‘De patroon, die me waarachtig anders heel genegen was, heeft nog gedaan wat hij kon om me een lichte straf te bezorgen, maar 't hielp niet, ik kreeg twee jaar.
‘M'n ouders waren niet te bedaren, meneer, toen ze 't hoorden’ - hij poosde en slikte een paar maal voor hij vervolgde: - ‘daar mag ik niet meer aan denken.
‘Toen ik ontslagen werd na achttien maanden - 'k had zes maanden afslag wegens goed gedrag - hebben ze me geen verwijten gedaan, neen! ze hebben alleen gezeid: “Jongen, je hebt je straf gehad en wij zullen nou aan je doen wat we kunnen, maar hou je dan ook verder uit de verleiding.” God, meneer! dat waren zulke beste menschen.’
‘Waren, - zijn ze dood?’
‘Ja, meneer, voor twee jaar stierf m'n moeder en vier maanden geleden m'n vader, Waren met z'n drieën naar Amsterdam gekomen, omdat niemand ons daar kende. In zoo'n kleine stad, als Dordt, weet de een alles van den ander. Ik kon nergens terecht; die achttien maanden zaten me overal tegen. M'n vader had hier werk gevonden - hij was heel knap in zijn vak en we konden met z'n drieën rond komen, maar ik wou, ik kon toch niet leeg zitten? Overal heb ik geprobeerd, maar niemand neemt je zonder informatie.
O, meneer, de straf in de cel is je straf niet, neen! die begint zoodra je weer vrij komt. 't Is of de straatsteenen tegen je gezicht vliegen, je durft niemand aankijken, je denkt altijd dat ze 't aan je zien kunnen, en als ze je vragen: Waar ben je vroeger geweest? wat heb je gedaan? bij wien kan ik informeeren? dan is 't of je beroerd zal worden; dát is straf, meeneer.
‘Eindelijk kwam m'n goeie vader op 't idée om voor 't duitje dat hij nog had, een kleine sigarenwinkel voor me over te nemen, dicht in de buurt van de werf. Ik verkocht er pruimtabak, koffie en thee ook, en 't was alsof 't geluk me daar meeliep, want ik had er goed, neen, ruim m'n brood. Twee jaar heb ik 't best gehad, en m'n goeie ouders waren zoo tevreden, ze leefden heelemaal weer op, want, eerlijk gezeid, meneer, ze waren oud geworden door mijn geval. Ze hebben 't me wel nooit verweten, daarvoor waren ze te goed, maar ik zag 't wel en dât heeft me 't meest zeer gedaan.
‘Ik kreeg kennis aan een meisje uit de buurt, 'n hoedenmaakster, 'n dochter van een weduwe; we leken mekaar, we trouwden en anderhalf jaar lang ben ik toen gelukkig geweest, maar m'n straf was zeker nog niet groot genoeg.
‘Op 'n Woensdagavond komt er een schooierige kerel voor m'n toonbank en vraagt om 'n half ons tabak; ik help hem er aan, hij staat me een lange poos aan te kijken en zeit toen in eens: ‘Brandsen, ken je me niet meer?’ Zonder erg zeg ik neen en daarop roept hij
| |
| |
hardop: ‘Niet, ik ken jou nog heel goed, ouwe jongen, we zijn immers samen bij Van der Vlucht op kantoor geweest, toen jij dat grappie heb uitgehaald met dien wissel.
‘Ik dacht dat ik 't bestierf, want toen herkende ik hem ook; hij was destijds al een sjouwer en een drinker geweest en nu zag hij er uit als een landlooper.
‘Die kerel is mijn ondergang geworden, meneer, die heeft me geld afgeperst op allerlei manieren; ik stopte hem, zoolang ik kon, maar eindelijk kwam mijn vrouw toch te weten wat er met me gebeurd was. In de buurt werd 't ook bekend, want hij maakte telkens herrie voor m'n deur, als hij dronken was. Dar schreeuwde hij: Dáár woont ie, die mooie jongen, die twee jaar cel heeft gehad! Om kort te wezen, meneer, van 't oogenblik af dat die satan m'n winkel inkwam, is alles gedaan geweest.
‘Ik verloor m'n vrouw....’
‘Och, is ze gestorven?’
‘Neen, meneer, was 't dat geweest,’ - hij wees naar een karaf met water, die op tafel stond en vroeg: ‘Mag ik zoo vrij wezen?’
Zeker.’
Hij schonk een glas water in, dronk haastig een paar groote slokken, haalde diep adem en zei toen, gemaakt onverschillig:
‘Ze is met 'n ander d'r van door gegaan. Eerst hadden we nog bijna een jaar lang een ellendig leven, omdat ze me telkens verweet dat ik 'r bedrogen had. Er was voortdurend schandaal in de buurt, ruzie met haar familie, in één woord, 't was de hel in huis, en toen in eens was ze weg, d'r van door met een brok artist; kinderen hadden we gelukkig niet.
‘M'n moeder was voor dien tijd al gestorven, die heeft gelukkig die laatste schande niet beleefd, maar m'n vader wel, ik geloof dat 't zijn dood heeft verhaast, want hij bleef altijd mijn partij trekken en als ze hem op de werf er over aanspraken of schimpten, dan maakte die ouwe man zich zoo driftig, dat... enfin, U heeft zelf kinderen, u begrijpt dus wel wat een goeie vader doet, als ze.... Och! had ik maar roiaal weg alles aan mijn vrouw verteld, misschien had ze me dan toch genomen.’
Brandsen zweeg een oogenblik en snoot een paar maal heftig zijn neus, voor hij met een zenuwachtig lachje vervolgde:
‘'t Was een heel mooie, frissche vrouw, meneer! Ik was dol op 'r en ik heb altijd geloofd, dat zij mij ook mocht; ze hebben d'r mal gemaakt... dat die ellendige vervloekeling nu ook juist in mijn winkel moest komen.’
Hij wond zich op, ik zag 't aan zijn afwisselend bleek en roodwor-wordend gelaat. Krampachtig knelde hij zijn handen om zijn hoed en heesch zei hij: ‘Dien zuiper, dien smerigen schooier, die intrinsiek zoo slecht is als de satan zelf, kijken de menschen nog medelijdend aan, omdat ie arm is en van mij zeggen ze altijd maar: hij heeft gezeten en...’
‘Drink nog eens en houd je bedaard, ik begrijp volkomen, dat je je opwindt, maar 't helpt je niet.’
| |
| |
‘Ik weet 't wel, meneer! maar ik ben ook zoo ongelukkig als ik aan dat alles denk, zoo rampzalig;’ hij dronk nog een glas water en ik hoorde hoe zijn tanden tegen 't glas tikten.
‘Toen m'n vrouw weg was, is alles mis gegaan, de winkel verliep; 't was of de menschen er de pest hadden gezien, ik kon niets verkoopen. Schulden had ik goddank niet, maar ook geen inkomsten. M'n vader werd ziek, stierf, en ik was te ellendig om eigenlijk te weten wat ik deed. Ik heb geprobeerd of ik drinken kon, maar ik werd alleen maar misselijk van den drank, ik bleef toch bij mijn posisitieven, en ik ik wou toch iets hebben waar door ik vergeten kon.
‘Toen viel me in om dienst te nemen als koloniaal. Misschien was daar in Atjeh wel een kogel voor me, die me uit m'n lijden hielp. Ik verkocht m'n beetje rommel, wat ik nog had, aan den jood, en dacht er niet aan dat ik een vonnis had. Die achttien maanden zaten me al weer in den weg. Ik mocht niet teekenen, en wat ik ook al gesoebat heb en gevraagd, ze wilden me niet hebben meneer. Ik ben negen en twintig jaar, gezond en sterk, en mij nemen ze niet, maar als die verzopen schooiert, die mijn ongeluk bewerkt heeft, morgen aan den dag courage genoeg heeft om te gaan vechten en zich aanmeldt, nemen ze wel hem. 'n Mooie boel!
‘Nu weet u, wie ik ben, want zoo waar als God me barmhartiger zal wezen dan de menschen, ik heb u de volle waarheid verteld. Doe u eens wat u kunt, meneer, voor een evenmensch, die alleen maar fatsoenlijk dood wil.’
Hij zweeg en wachtte mijn antwoord. Ik had medelijden gekregen met Brandsen en zei:
“Ik zal er met iemand over spreken, die mischien iets voor u uitrichten kan, Zoodra ik iets weet, zal ik u wel bericht sturen, waar is uw adres?’
‘Mijn adres? Hum! ja, eigenlijk woon ik nu nergens, ik ben in zoo'n klein logementje in de.... och! ik zal liever bij u komen informeeren wanneer schikt het u?”
“Over een dag of veertien, adieu!”
‘Dank u, meneer! als u 't voor me gedaan kan krijgen, ik zou u eeuwig dankbaar wezen, en neem u me toch niet kwalijk dat ik gekomen ben.” Hij ging langzaam de deur uit
Op 't portaal keerde hij zich even naar mij om en vroeg: Maar als u 't nu eens vroeger weet? Mag ik niet over acht dagen komen hooren? Al weet u niets, dan hindert 't niet, maar 't kon toch eens wezen.’
***
Geholpen door eenige welwillende en invloedrijke vrienden die door mij met de omstandigheden van Brandsen waren bekend gemaakt, is het na heel veel moeite gelukt den man als koloniaal te doen vertrekken. Met een straal van geluk in zijn oog kwam hij mij in zijn uniform een afscheidsbezoek brengen en toen ik hem, voorspoedige reis wenschend,
| |
| |
uitliet, zei hij: ‘Meneer, ik dank u; God zegene u en uw vrienden, die me geholpen hebben.’
***
Vier jaar later zat ik weer op een kerstmorgen, maar in een ander huis, aan mijn schrijftafel en weer tikte de meid aan mijn deur, zonder dat ik, verdiept in mijn werk, het hoorde.
Zij stak haar hoofd om de deur en sprak: ‘Meneer, der is iemand, of u een oogenblik te spreken is?’
‘Och heer! dat's vervelend, ik kan nu niemand ontvangen.’
‘Maar 't is 'n milletèr, meneer,’ zei de meid, bij wijze van aanbeveling
‘Zoo!’
‘Ja, meneer, 'n knap persoon, 'n sersjant.’
Vraag dan maar wat hij te zeggen heeft, ik heb nu geen tijd.’
De meid vertrok om dadelijk terug te komen met de boodschap: ‘Meneer, 't is maar voor een oogenblikkie en de sersjant moet u in 't parteklier spreken.’
‘Nu laat 'm dan maar even boven komen.’
Half nieuwsgierig, half ongeduldig stond ik op en ging naar de deur, die wagenwijd geopend werd door de meid, die, vóór ze haar sloot, een seconde lang bleef staan om met begeerige bewondering den binnengaanden milletèr’ te beschouwen.
Front makend en met militair saluut stond een knappe, gebruinde kerel met een langen, donkeren knevel voor mij.
‘Kent u me nog?’ vroeg hij.
‘N.... neen!’
‘De vroegere Brandsen! Sersjant bij de Indische fuseliers met verlof wegens verwonding terug.’
‘Wat? - ben jij - is u - diezelfde Brandsen, die destijds’....
‘Jawel meneer ik ben 't; u heeft me in dien tijd naar Indië geholpen. Voor een dag of acht ben ik terng gekomen, en omdat 't nu Kerstdag is en 't juist voor vier jaar ook op Kerstdag trof, dat ik bij u kwam, dacht ik de vrijheid te mogen nemen u vandaag een bezoek te brengen.’
‘Wèl, dat doet me pleizier 't is je dus goed gegaan?’
‘Dat ziet u meneer!’ Hij wees op zijn sergeantstrepen op zijn mouw, ‘Ik voel me weer 'n mensch, Goddank! - Hier kent niemand me meer, bovendien, als soldaat heb ik een anderen naam mogen aannemen, dat weet u wel. Ik heb eerlijk een kogel gezocht meneer, en gevonden ook, maar hij kwam in mijn arm terecht en nou zal ik maar denken: 't heeft niet anders moeten wezen. En wil ik u eens wat vertellen, die vagebond, u weet wel, die vroeger m'n confrater was, is verdronken als een hond, ik heb 't bij mijn terukomst toevalljg in de krant gelezen, dat deed me goed, verdomd goed!’
Hij lachte even en zijn tanden schitterden achter zijn donkeren knevel.
Ik kon den sergeant niet genoeg aanzien; 't was inderdaad een flinke kerel die daar voor mij stond en onwillekeurig riep ik: ‘Je ziet er kranig uit!’
‘Dank u, 't schikt wel, ik heb alleen nog maar 'n stijven arm, die
| |
| |
me pijn doet. U ziet er ook best uit,’ hij keek rond, ‘U is er ook op vooruitgegaan, meneer, 'n mooie woning!’
Hij grabbelde in den diepen zak van zijn pantalon en vroeg: ‘En mag ik u een klein cadeautje geven, dat ik expres voor u uit Indië heb meegebracht?’
‘Ik vind het heel attent van je, maar’....
‘Neen, zeg nu niets voor dat u weet wát het is. Waarde is er niet aan. Kijk hier, 'n doosje met zes fleschjes Mignacpoco, echte hoofdpijnolie. Ik dacht, iemand die zooveel met z'n hoofd moet werken, zal d'r wel eens last van hebben en hier in Holland hebben ze de echte niet' - in Indië wordt 't veel gebruikt.
‘Asjeblieft meneer! 't Is allemachtig weinig, maar, uit 'n dankbaar hart.’
Brandsen bleef nog een poosje praten. Toen hij vertrok en mij de hand reikte, voelde ik aan zijn krachtigen druk dat er werkelijk een nieuw mensch in hem was geboren.
|
|