| |
| |
| |
Iets over het lachen en het schreien.
Mij dunkt, bij 't vernemen van den titel dezer voordracht, hoor ik U onwillekeurig vragen;
‘Wilt ge over beiden tegelijk spreken?’
Zeker wil ik dat, want hoewel er oogenschijnlijk geen grooter contrast bestaat dan lachen en schreien, zijn er toch moeilijk twee zaken te vinden, die nauwer verbonden zijn.
Hoezeer ook in tegenspraak met elkander, zijn ze toch onafscheidelijk, omdat beiden in 't leven altijd naast en door elkander ontstaan.
Humor is de vereeniging van het verhevenste, wat onze ziel kent en gevoelt, met het komische. 't Is het samenvatten der grootste contrasten en de gelijktijdige werking daarvan op ons gemoed. - Humor doet in onze ziel de meest ongelijk gestemde snaren trillen, en lost oogenblikkelijk de daardoor ontstane dissonant op een schoon accoord - weldadig voor het gevoel, aangenaam voor het oor.
Lachen en schreien is iets zoo onverklaarbaars, iets zoo wonderlijks, dat wij, bij de poging om er eene dergelijke verklaring van te geven, onwillekeurig in den lach schieten, bij het denkbeeld dat wij er ons aan wagen, en zouden willen schreien omdat wij gevoelen dat wij het niet kunnen.
Het lachen en het schreien biedt zoo rijke stof, dat ik, wil ik niet te langwijlig worden, mijne opmerkingen tot een klein getal zal moeten beperken.
Vegun mij dus dat ik U met enkele voorbeelden verduidelijk, hoe m.i. de menschen laten lachen en schreien, al naar mate van hun temperament of karakter; - hoe hun lach en hun traan zich wijzigt naar de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, en de maatschappelijke kringen waarin zij geplaatst zijn.
De abt Damasceni beweert dat men alleen uit den toon van het lachen het temparement der menschen kan leeren kennen.
Volgens hem lacht een cholerisch mensch in A aldus:
Ha! Ha! Ha! Ha! Ha!
| |
| |
Een Phlegmatikus in E.
Hè! Hè! Hè! Hè! Hè!
Een Melancholikus in I.
Hi! Hi! Hi! Hi! Hi!
en iemand van een Sanguinisch temperament in O.
Ho! Ho! Ho! Ho! Ho!
Natuurlijk houd ik, waarschijnlijk gij ook, deze bewering van den geleerden abt voor een geestigheid, waarover het aan ieder vrijstaat te lachen in A-E-I of O, al naar mate van zijn temperament of goeddunken.
De lach in U schijnt volgens den Abt niet te bestaan - misschien ook gaf hij dien niet aan, omdat hij er een temperament voor te kort kwam.
De klank U is dan ook wel de meest ongeschikte voor den lach en hoezeer ik er ook over heb nagedacht, ik kan voor dien klinker geen anderen lach vinden, dan die van iemand, die voor 't eerst van zijn leven een zeebad neemt en angstig bibberend telkenmale een stap verder doet in 't koude water, terwijl hij, om zijn gebrek aan moed en kordaatheid te bemantelen, tegen den badman lacht, en zich nu en dan aan zijn arm vastgrijpt als een golf nader komt. Zijn lach zal ongeveer zóó zijn:
Hu! - Hu! - Hu! - Hu! - heerlijk! - lekker! - Hu-u! - u-u-u! - Hu-u! - H-u-u-u-u! - O, die golf - lekker! Hu! Hu! - heerlijk! Hu! Hu! Hu-u-u!
Zooals van zelf spreekt logenstraft zijn gelaat zijn woorden en denkt hij er bij: ‘En daarvoor betaal ik nu nog geld toe, 't is wat mooi's! Hu-u-u-u!’
De volle, natuurlijke lach uit zich gewoonlijk door den klinker A - evenwel in verschillende toonaarden en modulatiën.
Volg mij in gedachten eens een oogenblik in den schouwburg bij de voorstelling van Kloris en Roosje. Ge kunt alle dit lieve, kleine zangspel.
We bevinden ons in het parterre.
Ziet ge dien goeden burgerman, die met tweedo chters naast zich zit te lachen over Thomasvaer, die met de borden op grond rolt. Hij lacht waarlijk niet uit leedvermaak in 't denkbeeld, dat de oude Thomasvaer zich kon bezeeren - neen! hij lacht enkel om 't dwaze van den toestand - kijkt! met de handen tegen de zijden lacht hij, luid en hartelijk Hâ! Hâ! â! Hâ! â! hâ! há! ha â! - en goedig knijpt hij hij zijn kleine oogjes er bij dicht. Zijn dochter links secondeert met een Hà! Hà! Hà! en het dikke phlegmatieke meisje rechts heeft reeds de derde stem met Hè! Hè! - Hè! Hè! Hè!
Richt nu Uwe opmerkzaamheid eens even op dien matroos daar op de voorste bank. - Met gespannen aandacht zit de zeeman te kijken en vermaakt zich bovenmate over de gulzigheid van den dikken boer, die, telkenmale als Thomasvaer de spijzen opbrengt, het leeuwendeel ervan voor zich neemt.
Ha-â! Ha-â! Ha! Ha-â! lacht Janmaat herhaaldelijk luid. - Als de boer eindelijk een geheel tarwebrood overlangs doorsnijdt en bebotert, terwijl hij op de groote leidsche kaas is gaan zitten en dan plotseling
| |
| |
het brood onder den arm nemend, met beide handen naar den ham, die Thomas opbrengt, grijpt, terwijl hij met volle moud roept: Hierzoo! Hierzoo! - geeft de vroolijke pikbroek zijn buurman een mager kleermaker, met zijn elleboog een geweldigen opstopper en schatert 't uit - terwijl hij met zijn hand op zijn knie slaat: Ha!â Hâ! Ha-â! Hâ! - zoo'n haai! - Haâ! Haâ Haê! wat een vreetzak! Ha! Ha! Ha!
De gelukkige buurman, die zoo onverwacht met den stevigen elleboog van Janmaat kennis maakt, lacht ook, maar in een anderen toon - hij mengt iets van den E-klank er door - wrijft zijn arm, terwijl hij met een pijnlijken trek om de mond en een schuinschen blik op zijn buurman, toch om den gulzigen boer op 't tooneel lacht; aldus:
‘Haè! Haè! Haè! Haè! kijk dan toch uit - Haè! Haè! Haè!’
De bejaarde juffrouw, een echte Amsterdamsche, achter hen geplaatst, is getuige geweest van het voorval en lacht nu - om den kleermaker, die nog altijd zijn arm bevoelt.
Zij lacht bepaald in I - terwijl zij uit leedvermaak de fletsche oogen bijna dicht knijpt.
‘Hi! Hi! Hi! Hi! Hi! zoo'n magere scharminkel - dat kwam an - Hi! Hi! Hi! -’
Ongelukkig let zij niet op haar flacon, dien zij op haar schoot heeft - 't fraaie stuk glijdt er af en als zij verschrikt 't opraapt, is al de Eau-de-Cologne er uit - een geval, dat den naast haar zittenden man op leeftijd, misschien wel haar alter-ego - doet grinniken (consordine) ‘Hè hè-hè-hè-hè... nou ken je je zakdoek ook wel neergooien.’
Dat grinniken is een variatie van 't lachen, die dikwijls dient om het oorspronkelijke thmema aan te vullen - of er toe leidt om in een anderen toon over te gaan. Let maar eens op - de juffrouw wordt boos en zegt halfluid; - ‘lach jij daarom, 't is wat moois; je moest je schamen!’ 't geen den man aanleiding geeft, om zijn sotto-voce gegrinnik: Hè! Hè! Hè! Hè! in een bijna luid: Hó! Hó! Hó! maak je niet dik - te voleinden,
Dat het lachen om dezelfde zaak of 't zelfde geval geheel verschillend kan zijn, bewijs ik U, door U opmerkzaam te maken op den jeugdigen fat, die in 't balcon zittend, het lachend groepje voor zich heeft gadegeslagen en zich nu tot de dame, naast hem, wendt, met lachend gesproken woorden: Hê-hê-hê-hê-hê! Zie je dat, Adeline - hij zet zijn lorgnet op - Hâ-hê-hê-hê! Hé! - curieus èrdig volkje - kólóssèl!
Adeline buigt zich even voorover, houdt haar waaier voor 't gelaat en lacht eventjes in é-kruispianissimo (Hée,-hée,-hée,-hée!)
Wat zou ik U een menigte voorbeelden van het verschil in lachen kunnen geven, wanneer mijn tijd niet te beperkt was. Denk maar eens aan het stille zalige lachen van een jonge moeder, die haar slapend kindje beschouwt - aan den half beschroomden, half gelukkigen lach van een meisje, dat van dierbare lippen de woorden: ‘ik heb je lief’ verneemt.
Welk een onderscheid tusschen den lach van een jong ambtenaar, die door zijn chef de bureau wordt geprezen, en den lach van den
| |
| |
aristocraat, die hem aanmoedigt. Verschilt niet de gulle, daverende lach van den eenvoudigen mensch, hemelsbreed van het guitige trekje om den mond van den humorist, die met een schijnbaar ernstig gelaat een dwaze geschiedenis vertelt?
Kunt ge U grooter verschil denken dan het stéréotype lachen van den hoveling en de kalme, stille, lachende trek om den mond van den doode?
Is het geen genot om een kind te hooren lachen? zilverhelder en juichend? Doet het u niet weldadig aan om jongens en meisjes, nog halve kinderen, zoo recht van harte, jubelend, uitbundig zelfs, te hooren lachen? Klinkt het u niet als een echo uit vroeger, gelukkiger tijden, toen ge zelf nog lachen kondet als een kind - en wordt het niet warm in uw binnenste, zoodat ge onwillekeurig uw stroeve lippen medeplooit?
O! Verbiedt toch den kinderen het lachen niet.
Met schrik hoorde ik eenmaal een hooggeplaatste dame, tot haar twaalfjarig dochtertje, dat luidruchtig en vroolijk lachte, zeggen:
‘Kind! Kind! wat lach je luid, foei! dat past niet. In onzen stand lacht men alleen ‘du bout des lèvres’ en niet zoo overluid -’
't Meisje, een allerliefst dotje, met groote, onschuldige blauwe oogen, keek plotseling haar moeder vragend aan, kreeg eensklaps daarop. natuurlijke reactie, een traantje aan haar wimpers, en vroeg zacht: ‘mag dat dan niet, Mama?’
Du bout des lèvres! En dat zei die dame tot een kind van nauwlijks twaalf jaar. - Bijna had ik lust om Mevrouw eens flink in O uit te lachen. - Weet ge waarom juist in O? - Omdat in dien toon het lachen spottend, maar ook verwijtend kan klinken bv. (spottend) O! O! O! O! Mevrouw hoe gedistingeerd! - of verwijtend O-ò-ò-ò-ô! Mevrouw wat een dwaasheid!
Verwijtend klinkt de o-klank dus wanneer ze iets doffer en korter wordt; laat ik u dit even ophelderen.
Iemand, laten we hem maar eens Bekker noemen, heeft in een gezelschap van dames en heeren een aardigheid verteld, die wel erg grappig is, maar min of meer, zooals men dat noemt, - de schuine kantjes raakt. - Een paar vrienden nemen den zondaar à part en lachen:
ó-ó-ó-ó-ó! Bekker, je moest je schamen, foei!
maar een ander, die 't wel erg maar toch ook heel aardig vond, lacht:
(scherp) ó-ó-ó-ó! hij was best, maar veel te pikànt - ò-ò-ò-ò! veel te pikant! ô-ô-ô-ô! -
De patient, of laat mij liever zeggen de zondaar zelf, lacht bij die verschillende verwijten zijner vrienden eerst iet of wat verlegen in è - dan min of meer geïrriteerd in i -, dan ook in o - en eindelijk smakelijk in a. - Let op:
Hè! hè! hè! vindt jelui dat - och! - kom hi! hi! hi hi! - jelui hebt ze wel erger verteld. - Wat keek Mevrouw Abels sip, ho! ho! ho! ho! - ik had werk om mij goed te houden - en 't ding uit te vertellen, want je mag zeggen wat je wil, 't is een weergaasch aardige ui! Ha! ha! ha! ha!
En alle vier lachen ten slotte in alle klinkers, behalve in u - totdat de tranen hen over de wangen rollen.
| |
| |
't ‘Waarom’ de menschen lachen is even verschillend als het ‘Hoe,’ omdat het belachelijke niet voor allen als zoodanig verschijnt.
Emanuel Kant noemt het belachelijke: ‘den overgang van een groote verwachting tot – niets’. Schiller verklaart het als: ‘Spontaan terugkeeren beneden de werkelijkheid; de ondergang van het ideale in de realiteit,’ en Cicero zegt: ‘wij vin den het belachelijk, wanneer wij iets geheel anders verwachten als gezegd wordt, wij lachen dan over onze eigen dwaling.’
Wie van drieën gelijk heeft, zal ik niet beslissen, maar het is zeker, dat wat bij den een een homerisch gelach opwekt, aan een ander het rood der schaamte naar de wangen kan drijven. Een anecdote, waarover ge 's avonds in een vroolijk gezelschap hartelijk hebt medegelachen, komt u dikwerf, wanneer ge ze des anderen daags wilt oververtellen, dom of flauw voor. De een zal lachen als iemand plotseling struikelt en valt, een ander proest het uit over iemand die overdreven deftig is, of zich een toon aanmatigt, die hem niet past.
Ieder lacht dus om 't een of ander, al naar zijn stemming is, spoediger, meer of minder. Ieder heeft zijn eigen manier, zijn eigen bewegingen en eigenaardigheden bij het lachen of schreien - b.v. Een oude gierigaard, die bij zijn volle geldkist zit, wrijft zich in de handen en schurkt de schouders heen en weer terwijl hij lacht: Hè! Hè! Hè! alweer een duizendje bij elkaar. Hè! Hè! Hè! die lieve geeltjes - dat mooie ronde geld! Hè! Hè! Hè!
Een dief ontsteelt hem zijn schat en lacht als hij met zijn buit vertrekt, heimelijk in zich zelven: Hêm! Hêm! Hêm! dat heb ik binnen. - De vrek ontdekt dat hij bestolen is, en schreit, hi! hi! hi! terwijl hij zich met de handen in 't haar grijpt: hi! hi! hi! hil alles weg - alles weg! -
De Saletjonker lacht gemaakt en laf - Pawole d'honneuw! ik heb nooit zoo'n dwaze histowie gehoowd, hê hê hê hê hê! - fameus aawdig - pijwamidaal grappig, hê hê hê hê.
Ge lacht! ge hebt gelijk; zulke lachers zijn belachelijk, maar ge zult u even als ik ergeren over iemand die altijd lacht. Men heeft van die menschen die niets kunnen vertellen, zonder zelf te proesten van 't lachen. Dergelijke lieden zijn vervelend als men ze lang hoort, om u wanhopig te maken als ge hen voortdurend hooren moet, maar komisch, als men ze slechts heel eventjes tegenkomt. 't Ergste is als zoo iemand u een grappige ui wil vertellen.
Hij lacht al met zijn geheele gelaat vóór hij begint, en hoe verder zijn verhaal komt, des te zenuwachtiger vroolijk wordt zijn stemming; hij begint:
Neen maar Amice! hâ! hâ! hâ! die ui moet je eens hooren - Hà! Ha! Ha! kostelijk is ie hà! hà! hà! kostelijk. Verbeeldt je, laatst komt op den Dam een matroos (hij proest van 't lachen) - mooi
| |
| |
aangeschoten - naar een diender toe - hâ! hâ! hâ! hâ! (tweede proest bui) en vraagt - ken jij - ha! ha! ha! - de drankwet goed - (de man houdt nu zijn buik vast van 't lachen) - Dat spreekt van zelf, zegt de diender - hâ! hâ! hâ! pas jij maar op. Daarom juist! zegt de matroos - (derde proest bui) - dan zal ik ereis een eindje voor je loopen - ha! ha! ha! - dan moet jij - ereis - ha! ha! ha! taxeeren of ik nog één borrel kan velen’ (vierde en geweldige proest bui.)
Gewoonlijk komt hij niet eens zoo ver, dat hij ‘de pointe’ of het slot der aardigheid vertellen kan. Of hij blijft in zijn lachen steken - of hij wordt door zijn toehoorder verlaten, want 't is te veel van een gewoon sterfelijk mensch gevergd, om zóó iemand tot den einde toe aan te hooren.
Er is echter een lach, die mij bijzonder aantrekt, nl. de lach van den ouderdom. Ik bedoel niet het holle ommelodische of scherpe lachen uit een tandeloozen mond. O! neen! ik bedoel dat geestige innerlijke lachen, dat op een oud gezicht zoo schoon en innemend is. De mond vertrekt zich maar even, soms in 't geheel niet en toch kijkt de lach uit iedere rimpel of plooi om de lippen. In duizend kleine vouwtjes en grillige, geestige lijntjes verschuilt hij zich bij de slapen en rond de oogen, die voor een oogenblik schitteren en glanzen en 't oude gelaat plotseling bezielen. Mevrouw de Stael heeft gezegd: ‘qui rit est riche!’ waarlijk 't is waar, vooral zulk lachen toont aan, dat de ziel op dat oogenblik lacht - gelukkig is, rijk en niets meer verlangt!’ -
Zulk lachen is heerlijk kalm - en verheven - en zeker is zoo iemand soms gelukkiger dan hij of zij die lacht, dat hij schudt en hem de tranen over de wangen loopen.
Onwillekeurig denk ik bij die tranen aan het contrast, n.l. het onbeschrijfelijk aangrijpende van een lach op een diepbedroefd gelaat.
Ik bedoel hier niet, het onder tranen lachen; dat kan soms heerlijk en zalig zijn, want dikwijls zeggen juist die tranen hoe gelukkig men is en vertolkt die lach, hoeveel weelde het hart gevoelt.
Neen! ik bedoel het diep bekommerde, het door smart zoo bleeke gelaat, waarvan de droge, roode, brandende oogen, den lach, die soms om de lippen speelt, tot een leugen maken. - Die lach treft gewoonlijk oneindig dieper dan de traan, die soms, om anderen niet mede te doen schreien, heldhaftig wordt teruggedrongen.
Zegt dan de mond niet lachend, terwijl het hart verscheurd wordt en geheel de ziel weent: ‘Kom! kom! trek het je maar niet aan - bekommer je niet om mij - zie maar, ik lach - kijk! ik lach immers - ik ben tevreden en gelukkig! -’
Dan liegt de lach - dat doet de traan niet; - terecht zong da Costa:
‘De traan die opbruischt naar onze oogen,
In liefde en vriendschap, vreugde en smart,
Die is de ware tolk van 't hart;
Wie door een mond ooit werd bedrogen
Die een geveinsden glimlach plooit.
Een traan, een traan misleidde nooit.’
| |
| |
Neen! een traan, een waarachtige traan misleidt, bedriegt niet.
De gehuichelde traan is m.i. eenvoudig een onaangename afscheiding der traanklier, die hoogstens een prikkelend, branderig gevoel kan verwekken, bij degeen die ze verspilt, en afschuw inboezemt aan hem of haar, die er getuige van is. - Een krokodillentraan is de grappige afwijking van dit soort. - Ik kom er strakjes op terug.
Even zoo goed als er menschen zijn, die hun lachen nooit of niet dan met moeite kunnen bedwingen, zijn er personen, die geen meester over hun tranen zijn.
Onder de vrouwen treft men vele, die bij alle gelegenheden haar tranen bij de hand hebben, en, zonderling genoeg, het meest, wanneer ze het best zouden kunnen gemist worden.
Tranen zijn, ik herhaal het, de weerbarstigste koppigste dingen, die ik ken; ze komen bijna altijd ontijdig voor den dag, en blijven weg, als men ze gaarne had gezien of vergoten.
Wilt ge een voorbeeld? Denk u dan eens een oogenblik in 't leven waarin het harte tot berstens toe vol is; ge neemt afscheid van een goede, lieve vriendin, die ver - ver weg gaat! - die ge misschien nimmer terug zult zien. De vertrekkende zelf smelt weg in tranen - zij drukt u aan haar hart - kust en omvat u herhaaldelijk en... ge staat er bij met met droge oogen en brandend hoofd - de woorden stokken u in de keel - nauwelijks hebt ge adem genoeg om een enkel hartelijk woord te uiten. Iedereen ziet u verwonderd, zelfs verwijtend aan, omdat gij alleen niet schreit, waar alle anderen weenen. En dan! - nauwelijks is de bittere ure voorbij of de reactie komt; de koppige tranen springen eensklaps te voorschijn, onophoudelijk stroomen ze langs uwe wangen, en hoe meer ge tracht ze te onderdrukken, des te overvloediger vlieten ze, die heerlijke, weldadige droppels; ze geven ontspanning en lucht aan het overkropte gemoed.
Is het niet wonderlijk; dikwijls wanneer men in het leven krampachtig denkt: ‘In 's hemelsnaam nu geen tranen,’ komen ze als beken te voorschijn, en even zoo dikwijls zijn ze als versteend of vastgevroren en spotten als het ware met het gemoed, dat er als in doodangst naar snakt.
Het schreien is even zoo verschillend als het lachen. Ieder schreit naar zijn karakter en naar zijn temperament. Zij, die het spoedigst en meeste schreien, zijn daarom toch nog niet de gevoeligste naturen. Ik ken ééne wijze van schreien die mij boven alle andere aangrijpt: het is die wanneer het gelaat onveranderd blijft, als ware het van steen. Dan staren de pupillen recht voor zich uit, doelloos en dof, en langzaam rollen de dikke, zware droppels uit de oogen langs de bleeke wangen, terwijl de hand zelfs geen poging aanwendt, om die stomme tolken van wanhoop en smart af te wisschen.
Wie zoo ter neder zit, stil bewegingloos, zonder snikken of klagen - O! die schreit zeker zijn heetste, smartvolste tranen.
Er zijn echter ook tranen, die, als de nachtdauw aan de bloem, een jeugdig gelaat verfrisschen en schooner maken, dan 't liefste lachje vermag. Denk maar eens aan het Bruidje, dat met een bedauwd gelaat,
| |
| |
op den bruiloftsmorgen haar Bruigom tegemoet gaat - of aan een kindergezichtje, dat zoo onschuldig aantrekkelijk en onweerstaanbaar kan zijn, als 't met heldere pereltjes op de wangen vleit: ‘Nooit weer doen mamaatje - heusch niet!’
Is niet de traan van de beweldadigde treffender dankbetuiging voor den menschenvriend, dan honderd woorden? Is de druppel, die in 't oog van den hoorder of toeschouwer glinstert, geen grooter triomf en hulde voor den knnstenaar, dan 't luidruchtigst handgeklap of een bloemenregen? En is de afscheidstraan, vergoten door den stervende of de nablijvenden niet welsprekender dan alles wat gezegd kan worden?
Zoodra men schreien kán - vindt de smart een uiting, die weldadig werkt, die ontsnapt en lucht geeft. Zie eens dit tafereeftje:
Een jong echtgenoot heeft zijn vrouw verloren; een vrouwtje, jeugdig lief en schoon - een gade, die hij liefhad, neen laanbad, omdat zij, in waarheid, één met hem in denken en gevoelen was; één met hem naar ziel en hart. Plotseling heeft hem die slag getroffen; onvoorbereid als hij is, valt dat verlies zoo zwaar, zoo verschrikkelijk moeilijk te dragen voor den jongen man, dat hij geen woorden, geen uiting vindt voor zijn smart. In stille wanhoop, zonder klacht, zonder tranen, zit hij voor zich te staren, want zijn hart is alleen - een deel van zijn ziel is geweldadig van hem afgescheurd. Nauwelijks hoort hij wat familie of belangstellende vrienden tot hem zeggen - hij kan niet antwoorden - niet weenen zels - niets!
Daar wordt plotseling de kamerdeur geopend en stormt iemand zonder plichtplegingen binnen. 't Is zijn vriend en kameraad - een jong zee-officier. Alleen gehoor gevend aan de inspraak van zijn hart, zonder van een der overige aanwezige personen notitie te nemen, snelt hij op zijn vriend toe, vat zijn beide handen en zegt met bewogen stem:
‘Kerel! kerel! is 't waarachtig waar, is je vrouw dood? - Arme vent! dat is te hard voor je, zoo'n engel van een wijf - kom hier, kerel! huil maar eens uit, zoo! - dat zal je opluchten...’
Reeds bij de eerste hartelijke, eenvoudige woorden, is de ongelukkige man als door een elektrieken schok getroffen, opgevlogen en rust nu hartstochtelijk snikkend aan de borst van zijn vriend, die hem omvat en zachtjes met de rechterhand op den rug klopt, terwijl hij nogmaals zegt: ‘Arme arme vent! arme vent!’
Overvloedig vloeien nu zijn tranen; weldadig stroomen ze uit die brandende oogen, en ook de officier pinkt een traan weg.
En nu de Vrouwentranen! Wie kent ze niet, wie heeft ze niet lief en - wie is er niet benauwd voor? Weet ge hoe ze onstaan zijn? Niet? Luister!
‘Toen Zeus de wereld had geschapen’ - zoo zegt de Mythe - ‘gaf hij aan de dieren hun klauwen en tanden, als wapenen waarmede zij den strijd om hun bestaan konden voeren, hun buit konden bemachtigen en zich verdedigen tegen hun vijanden. Toen trad ook de mensch, de man, voor zijn troon en vroeg: ‘Heer geef mij een wapen, opdat ik heerschen kan over de dieren.’
En Zeus gaf hem zwaard, schild en speer met de woorden: ‘Ga, worstel met elkander in den strijd om het bestaan.’
| |
| |
Daar trad bedeesd en vriendelijk de vrouw voor zijn troon en vroeg schroomvallig: Heer! wat geeft ge mij?
En Zeus dacht een oogenblik na, zag de vrouw met teederheid aan en sprak vriendelijk: De vrouw is het eenige schepsel wat te hoog staat om te worstelen en te strijden evenals alle andere. Ga heen,
Zonder wapen? vroeg zij zacht terug. - Moet ik alleen dan ondergaan? O, Heer! ik mag tegen u niet morren of opstaan, daarvoor hebt ge mij te zachtmoedig geschapen, maar ge doemt mij tot ondergang. Lijden kan ik, o Zeus! maar zonder te strijden - dat is hard. Neem mij weer van de aarde, bid ik u.
Toen zweeg de Godenvader en zag haar aan. Een warm, verheven gevoel steeg op uit het binnenste van zijn hart, stroomde opwaarts, vloeide als een stille, welsprekende traan uit zijn oog op zijn schoot en werd daar tot een parel.
Zacht raakte Zeus met zijn hand het reine voorwerp aan der vrouw, blies haar zijn adem over de wangen en sprak: Die aanraking schenkt u lieftalligheid. Zij worde uw schild - en deze parel - neem ze aan - ze diene voortaan als uw wapen. Zoolang ge ze goed gebruikt, blijft ze haar goddelijke oorsprong getrouw en maakt u onoverwinnelijk; zoodra ge ze echter misbruikt, wordt ze uw verderf.
Al de schepselen streden om hun bestaan en de man heerschte over de geheele wereld, maar de vrouw met haar tranen - triomfeerde over den man.
Als Juno weende zonk Zeus aan hare voeten, en de man in ijzeren pantser en harnas, wiens kracht de dichters bezingen, voelt dat de tranen der vrouw zijn pantser doordringen en dat zijn trotsch en onbuigzaam hart er voor smelt als was.
Zóó krachtig is de vrouwentraan - de Godentraan.
Eindelijk misbruikten alle schepselen ondankbaar hunne wapenen, ook de vrouw haar tranen, en telkenmale als zij het deed werd de parel een krokodillentraan, zonder kracht of heerlijkheid, belachelijk en dwaas.
Niemand zal ontkennen, dat er in de wereld maar al te veel van die krokodillentranen worden vergoten en ongetwijfeld heeft ieder uwer er reeds eens in het leven mede kennis gemaakt, zoodat ik daarvan geen voorbeelden behoef aan te halen.
Mannentranen kunnen evenwel ook treffen en roeren - soms dieper en geweldiger dan die eener vrouw. Is het niet een heerlijke, welsprekende tolk der ziel, die een vader, bij het zien van het geluk zijner kinderen, uit de oogen pinkt?
Roert het niet, als een zoon, die door de zachte, lieve moeder wordt toegesproken, op haar liefderijke vermaning antwoordt, door de armen om moeders hals te slaan en aan die trouwe borst te weenen over zijn verkeerdheden?
En denk u eens een echtgenoot, die van vrouw en kinderen afscheid neemt, om over den Oceaan naar verre gewesten te trekken. Is niet de traan, die hij bij 't afscheid vergiet, een bede om geluk en heil voor hen die hij achterlaat, zoowel als een bewijs van zijn smart en liefde?
Houdt uw tranen niet terug, gij mannen, uit vrees van zwak en
| |
| |
onmannelijk te schijnen: dâár waar ze uit uw hart naar het oog wellen, is het uwer onwaardig ze te onderdrukken - maar - verspilt ze niet; laat dat aan de zwakkere helft van 't menschelijk geslacht over - voor haar tranen als wapen of als weeldeartikel, voor u alleen als tolken van uw gevoel - van uwe vreugde of smart. Ze zullen voor u dikwijls even weldadig zijn als voor haar - ze kunnen u redden van vertwijfeling en wanhoop - Als ge schreien kunt lost zich een deel van uw smart in die barmhartige droppels op.
Maar het schreien heeft ook zijn komische zijde; juist door het contrast is de te onpas vergoten traan bespottelijk, lachverwekkend en onzinnig. Haal u eens iemand voor den geest, die overgevoelig is, en b.v. bij een feestelijke gelegenheid, den Jubilaris, of laten we stellen een Bruid en Bruidegom toe wil spreken.
Half uit verlegenheid, half uit gewoonte, misschien ook wel omdat de man gelooft, dat het waarlijk roerend is wat hij zegt, is hij al aangedaan voor hij begint, en ofschoon hegeen hij vertelt niets dan banaliteiten zijn, komt hij bijna niet van zijn woorden af - b.v.:
‘Bruid en Bruigom! ik gevoel het, ik als oudste vriend van den Bruigom, mag in de eerste plaats een hartelijk woordje zeggen.’ Zoodra hij het woord hartelijk heeft genoemd, begint de man al gevoelig te worden - zijn neusvleugels bewegen zich, hij wordt bleek en zijn lippen trillen als hij vervolgt: ‘De vriendschap, oprechte hartelijke genegenheid die - zooveel jaren - zonder dat ooit’ - (de man wordt nu doodsbleek) een dissonant – een hm! -een enkele wanklank - hm! een onvertogen woord zelfs - (een traan verschijnt op zijn wang) - zoodat de trouwste, hechtste, onverbreek-baarste banden van oprechte, ongeveinsde - (de tranen stroomen rijkelijker) vriendschap, beproefd door - hm! - (een snik) - de omstandigheden - (weer een snik) - de jaren onzer jeugd, de onschuldige vreugde en trouwe gehechtheid - (nu kan de man het niet langer uithouden, hij wordt door zijn gevoel overmeesterd, en eindigt met over de tafel heen aan zijn vriend beide handen toe steken, de zijne te drukken en uit te roepen: ‘Kerel!(snik) - ik kan niet (snik) - ik ben te zenuwachtig, maar je weet hoe ik het meen....’
Natuurlijk schieten bij deze even onverwachte als hartelijke beweging een paar wijnglazen op tafel het leven in en wordt een Blanc-manger, door een van het milieu afvallende meloen verpletterd; maar dat is minder; bij dergelijke innige ontboezemingen let men niet op zulke kleinigheden.
Niemand zal ontkennen dat het ontzettend komisch is zulke tranen te zien; ik kan mij zelfs voorstellen, dat iemand er tranen bij lacht.
Nog grappiger echter is het plotselinge overslaan van den lach in een traan en omgekeerd. Zeer dikwijls - ja bijna uitsluitend, vindt men dezen overgang bij lieden, die, zooals men het noemt, een gevoeligen dronk over zich hebben. Laat ik u ten slotte, als voorbeeld daarvan, iemand uit het volk voorstellen, die in een stadium van
| |
| |
dronkenschap door zijn patroon wordt gekapitteld over zijn verfoeielijke gewoonte.
‘Foei Kobus,’ zegt de vermaner, ‘je bent toch een slechte vent, altijd dronken, 't is meer dan schande - je wordt dood ongelukkig, wanneer je voortdurend zoo drinkt.’
(dronken). ‘Je hebt gelijk, meneer,’ lacht de dronkaard, ‘maar (hik) jenever is zoo verduiveld lekker. Hà-hà-hà-hà! en (hik) de mensch is zwak - en om 't andere huis is er tegenwoordig een kroeg - (hik). Hà-hà-hà-hà!’
‘Schaam je om zoo iets te zeggen Kobus; bedenk toch dat je je brave vrouw en kinderen óók ongelukkig maakt - denk om je gezin.’
‘Ja! (hik) een brave vrouw heb ik - (de drinkebroer wordt aangedaan) - een knappe vrouw - (hik) en men kinderen - een ander moest er Jandorie! ereis wat van zeggen - ik zou hem plat slaan versta je! - ik weet het wel meneer! - (hij begint met zijn oogen te trekken) - Ik weet het wel, ik ben een miserabele kerel - (snik) een gemeene pandoer, maar toch heb ik een goed hart, versta je! - een hart van goud als 't er op aankomt, (snik) en gevoelig, hoor! - (nu beginnen de tranen te vloeien). Als je met mij met zachte redenaties begint, dan ben ik, bij men vromigheid, onder een hoedje te vangen - dan kan ik geen kip kwaad doen - ik ben als een lam - hoor! - dan kan ik huilen als een kind, huilen! dat... de jenever zoo duur wordt. Zie je! 't is een schandaal - vroeger kostte een spatje drie centen en nou! 't is om te huilen, (hik) een stuiver! maar... 'k weet toch wel een kapelletje waar ze goedkooper 'n borreltje schenken, há, há, há, há!’
Bij zoo iemand is de traan alleen een extract van de spiritualia, die hij geniet, en daarom den naam niet waard dien ze draagt.
Ziethier dan, geachte hoorders! eenige typen van lachen en schreien u met bescheidenheid aangeboden. De stof, ‘het lachen en 't weenen’ is zoo rijk, dat ik slechts oppervlakkig een en ander kon behandelen. Ik gaf u geen diepzinnige studie er over - dit blijve overgelaten aan geleerder hoofden en handen, dan de mijne; - neem voor lief wat ik geven kon.
Ik wensch u vreugde, vroolijkheid en lach, maar ook ter zijner tijd een traan, het schoonste, edelste geschenk van den Hemel.
Mogen beiden u altijd even weldadig vergezellen op den pelgrimstocht door 't leven.
|
|