Oude kennissen
(1909)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Een vergeten schouwburg en een miskend kunstenaar.Omstreeks 1829-30 bevond zich in de Elandstraat te Amsterdam ongeveer op de plek, waar nu het gebouw der ‘Vereeniging ter verbreiding der waarheid’ staat, de schouwburg van Jan Gras, waar afwisselend treurspelen en kluchten door een liefhebberij-gezelschap en enkele artisten van gering allooi werden vertoond. In latere jaren verdwenen èn treurspel èn klucht van dat tooneel en, na een tijd van rust en stilstand, ontheiligde men de planken, die de wereld moeten voorstellen, door ze dienstbaar te maken aan het paardenspel van de beroemde firma Blanus en Dassie. Eindelijk verdwenen ook de écuyères en de paarden, en met hen het lichtzinnige, wufte karakter van die plek gronds. Het gebouw werd voor afbraak verkocht; geen steen bleef op den anderen, elk spoor van wereldzin en klatergoud werd uitgewischt, en een deftig gebouw, aan ‘de waarheid gewijd,’ siert nu de plek, waar men eertijds uitsluitend ‘den schijn’ huldigde. ‘Teruggaan’ is een woord, dat in onzen tijd van vooruitgang eigenlijk niet meer gangbaar is; maar toch kan het soms, zoo niet nuttig dan toch vermakelijk zijn, enkele oogenblikken terug te keeren naar vroeger tijden, al zou 't maar zijn uit louter nieuwsgierigheid om te weten hoe het toenmaals was. 't Is winter en, ofschoon nauwelijks zeven uur 's avonds, reeds donker. De straatverlichting laat vrij wat te wenschen over, want 't zijn eenvoudige olielampen, die in de spaarzaam aangebrachte straatlantaarns branden en walmen. Uit het pothuis van Piet, den schoenlapper, dat juist op den hoek van de Elandstraat staat, straalt een flauw licht en hoort men haastig kloppen van den baas, die achter zijn glazen bol, bij een oliepit, zit te hameren op de scheeve hak van een ridderlaars, die hij op de knieën houdt. Een opgeschoten jongen staat voor het pothuis en roept met schelle stem: ‘Maak 'n beetje voort, Piet, want Toon moet 'm van avend nog ântrekken en hij kleedt z'n eigen al.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Wat sakkerjèn! Kom dan ook 'n beetje vroeger met die ripperasies. Jijlui laat 't ook altijd op 't nippertje aankomen, dat 's satanisch werk. Nou kan 'n ander zich, voor Toon's pleizier en een paar duiten een ongeluk werken... Zóó! hij zit 'r an, hoor! Daar!’ ‘Dankie en nou de sabelschee.’ ‘Wat weêrga, die ook nog? Geef dan gauw hier; en wat mankeert dááran? ‘De sabel hangt 'r 'n end met z'n punt onderuit; dat staat zoo raar, weetje? - Of je 'm met 'n endje pikdraad maar even wou toenaaien, Piet.’ ‘Welzeker dat gaat maar zóó in eens. 'n Fijne boel bij jelui - kou, ongemak en geen geld - dat ding is heelemaal kapot: 't hangt âmmekaar, Toon mocht wel ereis 'n nieuwe hebbe...’ ‘Ha! ha! ha! Als jij 'm de duiten er voor geeft, schoes!’ ‘Ik? Zeg, dol je nou met me? - Apperpo, 't kost bijmekaar een zesd'half, weet je dat?’ ‘'n Zesd'half? Afijn, 'k zal 't strakkies brengen.’ ‘Werachtig niet, Pauwtje! Eerst duiten halen, man! Ga maar gerust naar Toon en zeg, dat ik me niet weer laat afschepen met 'n paar vrijlootjes, zooals laatst, 'k heb me niet eens verdiverteerd met die doodstekerij. 't Was wat moois - hij bulkte als een os. Neen! dan zie ik liever den troep op 't Leidsche-plein en betaal een schelling in de engelenbak, hoor!’ Zonder de laatste woorden van den schoenmaker af te wachten rent de jongen de straat in, gevolgd door een paar dreumessen, die hem naroepen: ‘O, Pauwtje, mot je van avond weer doodliggen?’ Een paar heeren komen de straat door, houden voor 't pothuis stil en vragen: ‘Baas, kan u ons ook zeggen, waar hier in de straat de de komedie is?’ Even zijn pet oplichtend, antwoordt de man: ‘Zeker wel. Ziet u daarachter in de straat, rechts, dat licht, die twee lantarens, het derde huis vóórdat je aan de Hazenstraat komt? Dat is de deur. Manke Teeuwtje zit er naast met appelenhiet en mosselen. Kijk! je ziet nou net, dat ze d'r kaars in d'r pampieren lantaren snuit.... maar met uwes permissie, wouen de heeren van avond naar Jan Gras? Ze spelen, geloof ik, Othello, de zwarte moord van Venesië - Toon Vierig is de moord .... nare doodstekerij!’ Och we willen maar eens 'n kijkje nemeu en....’ ‘Nou! ik begrijp wel dat de heeren 't niet doen om zooveel als een mooi treurstuk te zien; dat zie je 'n boel beter op 't Plein, maar als 't is om ereis op z'n burgermans pret te hebben, dan is 't de peine waard - tenminste als Toon Vierig, de eerste acteur, niet heelemaal van wegens is.’ Hier maakt de brave schoenlapper de bekende beweging. ‘Zoo! dus die Toon Vierig is weleens... Hm!...?’ O! kennen de heeren 'm niet? Nou, dan zal ik ze wel ereis op de hoogte helpen, hij is zooveel als een gestudeerd mensch met 't hoofd, want hij is bij een notaris op 't kantoor geweest, maar hij had, zoo gezeid, geen zinnigheid in 't zitten, daarom is hij bij de kunst gegaan, | |
[pagina 40]
| |
Arm is ie, meneeren! als de mieren en nakend als een rot - maar afijn! een kunstenaar in z'n vak is ie toch; - dat zullen de heeren straks wel zien, als ie op de planken ts.... Kijk, 'k heb zoo onder de hand z'n sabelscheê weêr gelapt’ - en tot den jongen, die inmiddels is teruggekomen, zegt de schoenmaker: ‘Wel, Pauwtje, heb je 'n zesd'half?’ ‘Toon kon niet meer bij mekaar krijgen dan drie stuivers en vier duiten, maar als je een lootje wil hebben voor de galerij....,’ antwoordt de jongen. ‘'n Lootje voor den koestal? Dankie wel - als 't nou nog voor den bak was, dan maakte 't 'n different, maar op den koestal? Bah! ik zou je danken.... geef het geld maar hier; ik zal er voor dezen keer genoegen mee nemen, maar 't isvoor 't laatst, versta je? Daar, Pak an je rommel.... Zeg, Pauwtje' wijs jij deze heereu ereis de intree-deur; n' avond heeren, veel pleizier!’ ‘n'Avond Piet!....Als uwé dan maar wil,’ zegt Pauwtje, en terwijl hij langzaam meeloopt, vernemen de heeren, dat hij, zooals hij 't met den weidschen titel aanduidt, ‘requisiteur’ is bij het gezelschap van Jan Gras, dat, volgens hem, uit de ‘allerbeste liefhebbers’ en een stuk of zes voorname artisten bestaat, die, òf door afgunst van anderen òf door lage kuiperijen van mededingers, geen emplooi aan de stadsschouburg hebben knnnen vinden. ‘De heeren hoeven niet te denken, dat ze 't bij ons niet kenne,’ zegt Pauwtje op stelligen toon. ‘Wij’ - en hij drukt op dat woord - ‘wij spelen de zwaarste stukken; een week of wat geleden hebben we nog ‘Palamedes of de vermoorde onnoozelheid’ gegeven: Toon speelde den Palamedes, en 't pubiek was zóó in z'n schik, dat ze hem uit den bak en den koestal allebei een krans hebben toegegooid.’ ‘Wat bedoel je daarmee, vriendje, jelui hebt toch geen koeien in je komedie?’ vraagt een van de heeren. Lachend antwoordt de knaap: ‘Nou meneer, 't scheelt nog zooveel niet - er zijn er wel bij, die minder verstand hebben.’ Maar verklarend laat hij er op volgen: ‘Ze noemen onze galerij ‘den koestal’, omdat er altijd zooveel melkboeren zitten; hier in de Elandstraat wonen d'r een schep, en 't bennen de beste klanten, nou! Tusschen-beide zijn ze wel ereis obstinaat of oproerig, maar dat's niks, dan zetten we er maar eens een stuk of wat uit - als ze dan over 'n paar dagen er weer in mogen, zijn ze mak.’ Er ligt iets typisch-komisch in dat ‘wij’ van den opgeschoten knaap dat merkt hij zelf, want glimlachend voegt hij er bij: ‘Ik gooi ze d'r niet uit, heeren! maar Bekkie.’ ‘Bekkie?’ ‘Ja! die is eerste suppoost bij ons; hij was vroeger matroos in de groote vaart. Jongens! jongens! die heit wat in z'n handen.... en vloeken, heeren! vloeken! dat's een mirakel om te hooren.’ Al pratend is het drietal tot voor de deur van het schouwburgje gekomen. Daar neemt Pauwtje afscheid, terwijl hij met de ridderlaars naar binnen wijst en op geheimzinnigen toon zegt: ‘'t Plaatsbureau is links, u moet bak vragen, eerste banken dan zie je goed - | |
[pagina 41]
| |
't kost één schelling, dat 's de beste plaats - veel vermaak, heeren!.’ Op en naast de deurstijlen zijn verschillende, over elkander geplakte biljetten te lezen ‘Demophontes.’ ‘Andreas de galeislaaf,’ ‘De affiches zijn halverwege bedekt door een ander van grooter afmetingen, hetwelk den volke kond doet, dat hedenavond ten tooneele zal worden gevoerd: ‘Natuur en plicht, of de zoon rechter over zijn vader’, gevolgd door een fragment uit het treurspel ‘Othello of de moor van Venetië.’ Met een knorrig gezicht leunt een stadsdiender tegen den deurpost en antwoordt op de beleefd tot hem gerichte vraag: ‘of 't een mooi stuk is wat ze van avond geven?’ doodkalm, zonder van houding te veranderen; ‘'k geloof het wel, heeren - ik kijk nooit naar die vuiligheid.’ ‘Gaat d'r maar gerust in, jelui zult er niet van bederven’, zegt eensklaps met schelle stem een groote, brutaal uitziende vrouw, met een floddermuts op en een geruiten omslagdoek om. Zij is erg druk aan het praten met een paar mannen in boezeroenen, en ziet terwijl even om, als wilde zij zeggen: ‘Versta je me niet?’ ‘Gaat d'r maar in! 't is een kostelijk stuk: ‘Vuur en licht, of de zoon slechter dan z'n vader’, herhaalt zij grinnikend over haar eigen grap. Zonder acht op haar of haar geestigheid te slaan begeven de heeren zich links naar het bureau, een in den muur aangebrachte halfronde opening, waarachter het hoofd eener juffrouw te zien is. Met een stem, die de trots van een tamboer-majoor zou hebben kunnen zijn, vraagt zij: ‘Parterre of gaanderij?’ ‘Parterre.’ ‘Eén schelling de persoon en twee stuivers komfoorgeld - hoeveel heeren?’ ‘Wat blieft’ ‘Ik vraag hoeveel heeren, omdat ik uwé de pijpedoppen kan geven die krijgt u voor 't komfoorgeld - pijpen kan uwé in de zaal koopen.’ ‘Ah zoo! als we 't maar eerst weten!’ Dankbaar nemen de bezoekers de pijpedopjes, benevens de affiches waarop de namen der personen uit het stuk, enz. vermeld staan, in ontvangst en gaan door een korte, smalle gang de deur der koffiekamer voorbij, naar den eigenlijken schouwburg. Het zaaltje valt werkelijk nog al mede, als men er eenmaal in is. Groot is het niet, maar toch ruim genoeg om aan een driehonderdtal bezoekers plaats te geven. De onbepaalde kleur van wanden en schilderwerk wijst er duidelijk op, dat het tabakrooken volstrekt niet verboden wordt in dezen tempel der Muzen. Een zestal olielampen, in een ijzeren hoepel aan het plafond opgehangen, en enkele dito's, aan beide zijden van het tooneel aangebracht, verspreiden, met de enkele lampen aan en onder de galerij een licht, dat den geheelen schouwburg in een geheimzinnigen toon doet wegdommelen. Een langgerekt ‘Pie-iepillipipip-ié-ié! Phu-uu-utuu-tuut!’ klinkt door de zaal: de eerste fluitist is bezig, voor zijn lessenaar in het orkest | |
[pagina 42]
| |
zittend, zijn instrument warm te blazen. Een vlug gespeelde gamma in E-mol overtuigt hem, dat de fluit goed op toon is. Hij blaast a, en zijn collega, fluit no. 2, neemt die a over, zooals de technische term luidt, door zijn instrument een weinig uit te halen en zoodoende iets lager te stemmen. Een ouderwetsche piano, zoogenaamd clavecimbel, heeft reeds een oogenblik te voren heimelijk een zeer bescheiden, neuzig a'tje aan den eersten fluitist overgedaan, zoodat snarenspel en blaasinstrumenten nu eenstemmig kunnen gaan denken aan de ouverture. Meer leden dan die twee fluiters en den clavecimbel-speler telt het orkest van Jan Gras niet. Waartoe ook? Bergt niet de lange giraffenhals van het klavier de liefelijkst klinkende snaren, die beurtelings aan een lier, een rommelpot en een doedelzak herinneren? Draagt het clavecimbel geen trom en schellen in zijn ingewanden, die, door den voet des spelers plotseling in beroering gebracht, rommelen en tingelen zoodat de hoorder er kippenvel van krijgt - en voorziet niet het fluitenpaar in de twee octaven diskant, die op het klavier te kort zijn? ‘Door eendracht macht’ - ziedaar de leus van Jan Gras' orkest, dat nu, op een hoofdwenk van fluit no. 1, met kracht een vroolijken deun begint te spelen. De bezoekers hebben plaats genomen op een der voorste banken en bewonderen nu de meer dan menschelijke inspanning, waarmede de drie musici hun plicht vervullen. Met heldenmoed in 't hart en het oog schitterend van heilig vuur, trotseeren zij hooge f's en g's en wagen hun eigen gehoorvliezen aan de smartelijke uitingen hunner kunst. ‘'t Is reëel niet uit te houwen, meneer!’ zucht eensklaps een prozaïsche juffrouw, die vlijtig aan haar breikous werkt en dien arbeid voor een oogenblik laat rusten, als zij vervolgt: ‘Ze bennen van avond erg in de pruimen, hoor! Hé! je nekharen gaan overeind staan door dat muziekkie, en je tanden doen er zeer van.’ ‘Maak nou maar zoo'n drokkie niet, Mijntje; ze bennen van avond nogal bizonder koest; 't was veel slimmer, toen de trompetter d'r nog bij was,’ zegt haar buurvrouw, die nog dikker is en nog grooter breikous hanteert. En tot de ongewone bezoekers zich wendend, het bemutste hoofd half voorbij Mijntje stekend, merkt zij lachend aan: ‘Dien vent hebben we eindelijk weggekregen; we konden 't niet meer harden: hij toeterde zóó geweldig, dat je van al de anderen niks niet hoorde. Toen zijn we met zijn zeventienen naar den directeur gegaan, en we hebben gezeid: ‘Jan, als die snuiter niet wordt opgeredderd, dan komen wijlui niet meer terug in de kemedie.’Ga naar voetnoot1) Nou! uwé begrijpt, vaste klanten laten ze niet zoo gauw schieten; onzen zin hebben we gehad; en daarom zeg ik nou: leven en laten leven, de trompet is de laan uit, laat nou in Godsnaam die twee slokkers maar verder fluiten; ze hebben ook huishouwens, maar een miserabel gehoor is 't - daar niet van!’ ‘Uwé is hier zeker nog vreemd, hé meneer?’ vraagt de naaste | |
[pagina 43]
| |
buurvrouw weer en zonder antwoord af te wachten vervolgt zij: ‘Ja! de rijkdom komt hier nou juistement niet - èèn en twintig - twee en twintig - drie - vier - vijf en twintig - 'k moet even in 't hieltje breien.... Och ja! wat ze spelen, is voor ons menschen heel aardig, en we kennen mekaar allemaal zoo'n beetje, dat's gezellig - m'n neef en m'n nicht spelen ook mee, net als een zoon vnn de juffrouw hier naast me - tusschenbeiën heit mijn jongste zoon ook zoo'n zwijgende rol; verleden week heit ie 't nog heel goed gedaan - toen was ie zoo'n soortement Turk in Orosman: hij had 'n tulband op, wat 'n mooie!’ ‘Nou, en mijn Gerrit heit laatst voor den falsaris gespeeld in ‘De schat van den zeeroover’... 't is anders een kalf van een jongen - daar niet van!’ Intusschen is, na de drie gebruikelijke slagen op den houten vloer van het toonel, het scherm opgehaald en wordt een decoratief zichtbaar, dat de stoutste verwachtingen overtreft. Gelukkig fluistert de juffrouw, die nog steeds ‘in 't hieltje breit’: ‘'t Is een bosch - twee en dertig - drie - vier - vijf en dertig - nou komt Toon dadelijk op - zes en dertig - dat's de beste speler, hij kan d'r wat mee - zeven en dertig - hij is tafeldienaar en aanspreker ook - acht en dertig - je kan zoo zien, dat hij met de voornamigheid bekend is - negen en dertig.’ De heeren, nu ingelicht, bekommeren zich weinig om den inhoud van het stuk en wijden al hun aandacht aan het beschouwen van den lieveling van 't publiek, Toon Vierig. Een groote, breedgeschouderde, tamelijk bejaard uitziende man, met een sterk sprekend gelaat en een Romeinschen neus. die nogal omvang heeft, in een vreemdsoortig samenstel van kleederen gestoken, volgens het affiche een rijk landedelman voorstellend, staat op het tooneel en snijdt op de meest onnatuurlijke wijze, met onmogelijke gebaren, een menigte holklinkende regels op, die hij blijkbaar zelf niet begrijpt; alleen zijn geluid is niet onaangenaam, hoewel veel te zwaar en te doordringend voor de beperkte ruimte, waarin hij spreekt. Nu en dan klinkt, steeds zijn oorsprong vindend in den koestal, een langdurig applaus, vooral wanneer Toon, zooals onze buurvrouw zich uitdrukt, ‘zwaar met z'n oogen werkt en z'n Zondagsche stem opzet.’ ‘Mooi Toon! Zoo is ie goed! Mooi! 't Is of je Snoek zaliger hoort!’ roept een stem van de galerij. ‘Hou jelui stil, daar boven!’ schreeuwt een ander terug. ‘Toon! zet je hoed recht, hij staat op halfzeven!’ krijscht een tweede. ‘Draai je oogen nog ereis achterste voren, ouwe graantjespikker; d'r staat een halve taaie borrel voor je klaar!’ gilt een derde, die boven op de galerij met alle geweld zit te stampen en te applaudisseeren - ‘omdat 't zoo afgerazend mooi is.’ Het publiek speelt geregeld met de acteurs mede en geeft onophoudelijk luide teekenen van bijval of afkeuring door opmerkingen als: ‘Piet! schei maar uit - je kletst van avond niet zuinig,’ of: ‘Saartje! geef 'm nou toch een zoen! Kom meid, hij vraagt 't zoo vrindelijk’ - een verzoek dat door vele stemmen wordt gesteund, want van ver- | |
[pagina 44]
| |
schillende kanten klinkt het: ‘Kom nou! laat je maar ereis pakken,’ en niet onverdienstelijk wordt middelerwijl het kussen door anderen nagebootst. Voor iemand, die niet gewend is in dezen schouwburg te zitten, is het bijna onmogelijk den loop van het stuk te volgen; voor de vaste klanten schijnt dit minder zwarigheid op te leveren. Geen wonder, want de meesten hunner zien de voorstelling voor den zoo- of zooveelsten keer, terwijl anderen, door hun verwantschap met de acteurs, te huis of elders reeds, door het hooren repeteeren van brokstukken of geheele rollen, op de hoogte van ‘'t spul’ zijn gebracht. Eenige bedrijven worden tot algemeen genoegen vrij vlug afgespeeld, en al wordt de lucht in de zaal hoe langer hoe dikker en ondoorzichtiger door de wolken tabaksrook, die aan de gouwenaars ontstijgen, het publiek blijft even welwillend en sympatisch als in den beginne. Wel worden, vooral op den koestal, de gezichten hooger gekleurd door warmte, punch en brandewijntjes, maar in gelijke mate stijgt daar ook de geestdrift, en als eindelijk in het laatste bedrijf van het voorstuk de verrader zijn loon krijgt en de deugd word beloond, gilt een melkboer in verrukking zoo luid hij kan: ‘O, Toon! O, Mie! kom in de tusschenpauseering ân 't buffet, we motten samen een ponssie pakken!’ Eer het scherm valt, doet zich een klein incident voor. Plotseling roepen een paar stemmen achter uit den bak: Stilte! stilte!’ Die woorden worden geroepen door eenige jongelui, die blijkbaar eens een kijkje komen nemen; ten minste hun kleeding is van goeden snit en hun geheele uiterlijk steekt opvallend af bij de minder aristocratische omgeving waarin zij geplaatst zijn. Als door magische kracht, ontstaat een oogenblik van doodsche stilte en spanning. Een der heertjes, die blijkbaar iets onder de panden van zijn sluitjas verbergt, staat op, klimt op de bank en zegt met luider stem: ‘Hooggeacht publiek, een oogenblik patientie! Vereerenswaardige kunstenaar Toon Vierig - pronkjuweel van Nederland's kunstenaren, vergun mij het woord tot u te richten, Gij Toon! gij Vierig! die vierig in uw kunst onzen grooten Andries Snoek waardig nastreeft, aanvaard de hulde, die wij u namens de geheele Nederlandsche jongelingschap, voor uw weergaloos spel komen brengen. Moge het u nog lang vergund zijn, dit tooneel tot sieraad te verstrekken.’ Een donderend getrappel en handgeklap van bak- zoowel als galerijbezoekers overstemt de woorden des sprekers, en hier en daar klinkt vol geestdrift: ‘Leve Toon! leve Hap-Toon! leve Vierig! Geef 'm 'n happie!’Ga naar voetnoot1), totdat de spreker nogmaals ‘stilte!’ roept en voorgaat met de woorden: ‘Uw eenig spel, o groote Toon!
Vereischt een needrig huldbetoon.
Aanvaard bij 't klimmen uwer jaren
Van ons deez' krans van eikeblaren:’ -
| |
[pagina 45]
| |
en met een plotselingen ruk trekt de spreker iets van onder zijn jas te voorschijn, dat hij met kracht naar 't tooneel slingert.Ga naar voetnoot1) ‘Hiep! hiep! hiep! hoerah!’ schreeuwt het publiek. ‘Bravo! Hoerah!’ Men heeft een voorwerp zien voorbijvliegen en op het tooneel vallen, en in de meening dat het een krans is joelen en gillen de toeschouwers: ‘Bravo! Hoerah!’ - totdat Toon, die met halfgebogen hoofd in deemoedige houding, de rechterhand op de borst gelegd en de linker slap langs het lichaam, vooraan op de planken bij het souffleurshok heeft staan luisteren, als door een adder gestoken, terugdeinst en met stentorstem de weinig klassieke woorden: ‘Stik! - leelijke apen!’ uitbrult. Met den voet een verdorden, in elkaar gedraaiden, van enkele bladeren voorzienen eiketak, die weleer diende om bossen eiken-brandhout bijeen te houden, van het tooneel schoppend, verdwijnt de gehoonde en vertoornde kunstenaar achter de schermen, echter niet zonder nog even zijn Romeinsch profiel om een der schermen te steken en zijn hart lucht te geven door te schreeuwen: De moord zal jelui steken, misselijke jakhalzen!’ ‘Er uit! Weg met die apen! De deur uit! - Bekkie, Bekkie! smijt ze op straat; wat doen ze hier, die kale meneeren!’ - gilt en brult nu het geheele publiek, dat natuurlijk partij trekt voor zijn lieveling. Ongelukkig voor Bekkie, die met opgestroopte baaien hemdsmouwen in een oogwenk op de plaats des onheils aanwezig is, valt er niets meer uit te gooien; want gebruik makend van de algemeene verwarring, hebben de vroolijke bezoekers reeds bij den aanvang van het tumult lachend het hazenpad gekozen. De pauseering brengt de opgewonden gemoederen eenigszins tot rust. In de kleine, benauwde, slecht geventileerde koffiekamer bewegen zich de bezoekers, als mieren in een nest, onophoudelijk heen en weer. Punch, koffie, brandewijn en klare mengen eendrachtiglijk hun geuren dooreen, en een dikke, viesriekende walm maakt het rondzien moeielijk. ‘Brandt je niet, Heeren, brandt je niet! Warme punch en chocolaad, koffie en slemp! Wie wil er nog?’ roept een Jan, die met een kort, vettig glanzend buisje aan, de ververschingen rondbrengt. Komfooren met glimmende kolen worden rondgegeven, om de versch gestopte gouwenaars aan te steken, en hier en daar licht de blauwachtige vlam van een brandenden zwavelstok door den dikken nevel heen. Te midden van een groepje bewonderaars en vrienden staat Toon Vierig, nog in zijn tooneelkostuum en een hoogen hoed scheef op het hoofd, te gesticuleeren en zijn woede aan een borrel - ‘een happie,’ zooals hij 't noemt - te koelen, terwijl Bekkie, even achter in het buffet verschijnend, hem toeroept: ‘Ze bennen d'r uit, Toon, maar ik heb ze niet in m'n knuisten kunnen krijgen.’ ‘Dat's zonde en jammer!’ antwoordt de kunstenaar, en nogmaals een ‘hapje’ nemend, voegt hij er met pathos bij: ‘Men vliedt mij midlerwijl; wat heb ik toch misdaan?
Men ziet me als vijand, zoo het schijnt, in 't leger aan.
Wat onderwindt men zich? Wat meent men te voltrekken?
Zal ik aan 't leger dan tot schimp en spot verstrekken’
| |
[pagina 46]
| |
zooals Achilles zegt tot Erifilé. Ze kunnen voor mijn part d'n nek breken; geef me nog 'n happie, dan ga ik me uitkleeden.’ ...................... Volgens het affiche wordt na de pauze een fragment uit Othello ten tooneele gevoerd, en wel dat gedeelte van het vijfde bedrijf, waarin Desdemona's gemaal, door jaloezie gedreven, zijn vrouw in bed vermoordt en daarna zichzelven in wanhoop om het leven brengt. De beroemde Toon Vierig treedt echter niet meer op, want het affiche vermeldt den heer D. Hammers als den Moor en mejuffrouw C. Pieters als Desdemona. Als het scherm is opgegaan, wordt een vorstelijk verblijf zichtbaar, dat, wat coulissen en achterdoek aanbelangt, evengoed als boerenkamer of als gevangenis dienst zou kunnen doen. 't Is echter buiten kijf, dat het Desdemona's slaapsalet moet voorstellen, want achter op het tooneel is een soort van bedstede, waaruit een gekleurd tafelkleed hangt, dat gedeeltelijk iets wits verbergt - vermoedelijk het nachtgewaad der kuische Desdemoon. Als, na lang wachten en een hoorbare woordenwisseling achter de schermen, de heer Hammers door een zijdeur optreedt, in een redelijk goed Othellopak, wordt hij aanstonds begroet door een schaterend gelach van alle rangen. De Moor is wit.Ga naar voetnoot1) Bleek en ontdaan ziet hij er uit; alleen zijn handen zijn - door donkere handschoenen bedekt - zwart. ‘O, Dirk!’ roept een melkboer van den koestal, ‘waar is je zwarte bakkes?’ ‘Ben jij de zoon van den grutter van de Rozengracht? vraagt grinnikend een toeschouwer uit den bak. ‘Hij is op 'n begraffenis geweest, kijk z'n handjes maar....’ lacht een juffrouw hardop, en de dikke burgerman, die naast haar zit, roept goedig: ‘Neem 'n kurk en maak je snavel zwart!’ ‘De aardigheid is er af!’ - ‘De moor is geschrokken’ - ‘Ze hebben 'm gevild!’ gieren en schreeuwen verschillende bezoekers dooreen. Ze kunnen het niet verkropen, dat Dirk zóó tegen de traditie zondigt. Desdemona ziet, halverwege opgericht van haar sponde, den zonderlingen gemaal verwonderd aan en slaat eensklaps, alle vormelijkheid vergetend, uitgelaten van pret met beide handen herhaaldelijk op het haar bedekkend tafelkleed, terwijl zij schatert: ‘Dirk, Dirk! Wat zie je bleek, jongen! en je pootjes zwart!!... 't is om je dood te gillen, ventje!’ ‘Zwart maken!’ schreeuwt een ongeduldige melkboer. ‘Speel maar met je eigen vel,’ roept een ander, medelijden krijgend met den ongelukkigen liefhebber, die in arren moede zich tot zijn Desdemona wendt met het bittere verwijt: ‘Kee! dat staat je gemeen! Dat jij me ook te pakken neemt, dat's valsch!’ Intusschen neemt het kabaal in den schouwburg toe; een deel van de toeschouwers verklaart zich luide voor ‘zwart maken’, ‘politoeren’ | |
[pagina 47]
| |
en ‘met kurk smeren’; het andere gedeelte is voor: ‘spelen met eigen vel’.Ga naar voetnoot1) Hier en daar dreigt het vasthouden aan meeningen gevaarlijk te worden en schijnen de woorden door handtastelijke drangredenen te zullen worden versterkt, en een grappenmaker schreeuwt boven alles uit: ‘Haal 'm door den schoorsteen!’ - een raad, die een Homerisch gelach teweegbrengt. De directie mengt zich nu, haar onzijdigheid opheffend, in den strijd en laat te midden van het tumult het scherm vallen, om het dadelijk daarna weer op te halen, teneinde haar woordvoerder gelegenheid te geven haar te rechtvaardigen. Deftig in een zwarten rok gestoken met een paar boorden, zoogenaamde vadermoorders, om en gladgestreken haren, verschijnt de tooneelmeester-regisseur en spreekt met gepaste vrijmoedigheid de toeschouwers toe. ‘Geëerd publiek! De kapper vergeten hebbende verf voor Dirk mee te brengen, en niets geschikts bij de hand zijnde, zullen we Othello een anderen keer opvoeren, zooals 't hoort, en thans deze voorstelling besluiten met: ‘De heelmeester uit liefde,’ kluchtig blijspel in één bedrijf. - Dat's ook een weergaasch mooi stuk!’ Met de gebruikelijke buiging verlaat de regisseur het tooneel, onder het gefluit, gelach, gesis en gestamp van het publiek, dat zijn hart nu eenmaal op Othello heeft gezet en in den voorgeslagen ruil geen voordeel ziet. Het lawaai neemt hand over hand toe, niettegenstaande de twee fluiten en het clavecimbel het onmogelijke doen, om door hun liefelijke tonen den toorn en de mismoedigheid van het publiek te bezweren, evenals in ouden tijd de harpe David's koning Saul's grimmigheid ontwapende. Niets baat; de toeschouwers zijn nu eenmaal opgewonden en schimpen zelfs op de musici, door hun toe te schreeuwen: ‘Pak maar in met jelui gejank en getingel - we willen Othello... O-O-thelloo-o!’ Daar komt redding in den vorm van den lampist, die doodkalm tusschen scherm en portiek te voorschijn treedt, en de lampen van het voetlicht zonder verdere verklaring één voor één verwijdert. In de zaal vertoont zich de directeur, die met eigen hand de kroon laat zakken, de lampen uitdraait en op het: ‘Wat is dàt nou, Jan, doe je nou 't licht uit?’ hem van verschillende zijden toegeroepen, met onverstoorbare kalmte antwoordt: ‘Ik heb er m'n bekomst van; jelui bent me van avond te roezig - we scheien er uit.’ In den halfduisteren schouwburg wordt het langzaam aan kalm. De koestal is reeds ontruimd en de bakklanten verwijderen zich lachend of vloekend, al naarmate van hun temperament. Waardige Jan Gras! ge wist het juiste oogenblik te kiezen - gij waart de rechte man op de rechte plaats! ...................... Toon Vierig is reeds lang geleden tot zijn vaderen vergaderd; het ondankbare Amsterdamsche volk kent ternauwernood meer zijn naam. | |
[pagina 48]
| |
De tijdgenoot heeft niets tot huldiging zijner assche gedaan, niets geschreven ‘In Memoriam.’ Alleen bestaat er een korte treurzang, door een onbekende gedicht. Ik vond dien bij het verzamelen der gegevens voor deze schets en deel hem hier ten slotte mede als curiositeit. Op den dood van toon vierig.
Treurt Amstelaren! treurt met mij om het gemis
Van 't sieraad des tooneels, dat ons ontvloden is.
De dood, de wreede dood, heeft ons een man ontnomen,
Die nooit, zoolang zij draait, op aard zal wederkomen.
Een grijze kunstenaar, die naast zijn schoenen liep,
Toon Vierig, is niet meer, daar hij deez' nacht ontsliep.
En Amstel's stads-tooneel, waar 't treurspel lang moest zwijgen,
Heeft nu volstrekt geen kans zijn Snoek weerom te krijgen.
Geen Hamlet, Orosman, Hariadan, Othel
Geeft hij ons meer te zien, noch Macbeth's meesterspel.
Geen is er meer als Toon, die verzen op kan snijen,
Door zijn gebarenspel 't kunstzinnig hart verblijen.
Ach! alles is voorbij, nu Vierig is gestorven.
Met Hap-Toon in het graf, is ons tooneel bedorven.
Treurt, kunstliefhebbers! treurt! Treurt allen in deez' stad,
Uw grootste kunstenaar stierf op.... het Fransche pad.Ga naar voetnoot1)
|
|