schamper, de oude over den schouder aanziendej ‘'n fijne druif - Poeh! Wij zouen d'r op aventuur nog op worde angekeke. - Wat blieft meheer?’
‘Haal dadelijk den agent, die hier altijd aan den hoek van de straat staat.’
‘Och, Jesis, meheer! laat me gaan - ik zei 't nooit weer doen!’
‘Neen, dat praatje kennen we - zóó kom je d'r niet af.’
‘Och, God! - och, God! as uwe maar 'reis wist - armoê was 't - waarachtig, meheer! - Och Jan! - ga niet. Ik ben zoo ongelukkig - en -’
‘Jawel dat is 't gewone ekskuus; al ben je arm, daarom mag je toch niet stelen. - Kom Jan, vooruit.’
‘Och nee! Och nee! o Jesis Jan, Jan! ga niet!’
't Oude mensch brengt in vertwijfeling de handen naar het hoofd en verschuift daardoor haar morsige witte muts, zoodat enkele dunne grijze vlokken over haar voorhoofd vallen.
Jan, die bij het hooren van die smeekende stem nog een oogenblik gedraald heeft, gaat na dat ‘kom, vooruit!’ van den patroon de straat op; hij ziet, daar stilstaand, nog even om, maar de kruidenier roept nogmaals: ‘Allo dan!’ en de jongen loopt heen.
De schoonmaakster, die nog steeds achter de toonbank staat, werpt een begeerigen blik naar de open deur en barst opnieuw in tranen uit.
De kruidenier heeft de richting van haar oogen gevolgd en hoont: ‘Jawel, jij zou d'r ook wel uit willen, maar dat's mis - je zult d'r pleizier van hebben. Drie weken lang me te begappen - nou zal je brommen - allo! achter die toonbank vandaan en naar achteren, allo!’ hij neemt haar gevoelig bij den arm, zijn vingers verdwijnen in de plooien van de dunne mouw.
‘Au!’
‘Ja! au jij maar. Vooruit!’ hij duwt haar voor zich uit, de kleine gang door en de kamer in.
De winkelknecht, die tot dusverre zwijgend toegekeken heeft, gaat aan 't werk en pruttelt halfluid: ‘Hm! om zoo'n paar cente, maakt ie dat mensch ongelukkig - zoo'n ziel - laat ie d'r wegjagen en verder geen nieuws.’
Terwijl de kruidenier de schoonmaakster in de kamer doet gaan, zegt hij nog: ‘Je zou mijn knecht of den jongen de kroon van d'r hoofd nemen - 'k heb eerst gedacht dat een van d'r lui 't was, en nou ben jij 't. Ik begrijp 't wel; - 't is alleen maar om te -’ hij maakt de beweging van drinken - ‘dat jij -’
‘Dat's leuges,’ barst de vrouw eensklaps uit: - ‘ik proef ze nooit, waarachtig niet, geen druppel.’
‘Des te beter voor jezelf. - Zoo! en nou zul je in presentie van m'n vrouw vertellen hoeveel je elke week gestolen hebt.’
De vrouw van den winkelier, een schaapachtig, dom uitziend, dik mensch, staat op haar kousen en nog in haar nachtjak bij de tafel, met een kopje koffie in de hand en na een lange teug te hebben genomen zegt ze, met de ljppen smakkend, met saaie, hooge stem: ‘Dat had ik nooit van jou gedacht, Mietje, dat jij je volk zou bestelen