bedoelt, van 't gezang der twee oudere, die op aandoenlijke wijs ‘We gane nog niet dood’ blaêren.
De twee magere oude juffrouwen, die reeds sedert jaren als brave fatsoenlijke gezusters, de garen- en bandaffaire drijven, zien met verschrikte oogen en booze gezichten, waarop duidelijk het: en zoo iets moet nu bij ons op de stoep gebeuren, te lezen staat, door de ruit der winkeldeur, die ze op het nachtslot hebben gedaan.
Voor de jongens staat de groote, stoere groentevrouw en slaat met de eene hand heftig en hard klinkend op de andere, terwijl ze luidkeels schreeuwt:
- Laaielichter, gappers ben jelui, maar mijn ken je niet beduvele - ik ben jelui te kwiek af geweest, en tot de omstanders:
- Ja, als ik niet casuweel d'r op ankom, gappe ze me een heel mandje blauwe druiven weg - maar 'k snapte ze en nou blijven ze d'r lekker nuchter van - en weer tot de jongens: Jelui most naar 't buro, maar nou is d'r geen agent te zien, in geen velde ofwege. Ja, zoo gaat 't hier altijd!
- Vrouw, maak je niet driftig, dat vee is 't niet waard: 't groeit op voor 't rooie dorp, zegt een burgerman, die geheel het uiterlijk heeft van een rentenierend bakker of slager.
- Nou... Vee! dat kan wel 'n beetje minder, hé? vraagt een verloopen kerel, met een lompe beweging zich voor den rentenier plaatsend - jij bent zeker nooit sikker geweest, in je jonge dagen, hé? Jij lust ze zeker niet, hé?
- Wel ja, 'k zou nog partij trekke voor dat stelletje, roept de groenvrouw en nijdig bijt ze den kerel toe: - jij bent zeker, toen je zoo'n aap van 'n jaar of vijftien was, ook al aan de jandoedel geweest, daarvan zie je d'r nou ook uit als een vieze vaatdoek - en met den elleboog hem op zij stootend: - Ga weg vuilik!
- En we gane nog niet do-od, niet do-o-od! joelen de jongens, zonder ophouden.
De menigte groeit aan en verspert de nauwe straat, zoodat de rijtuigen niet dan met moeite kunnen voorbijkomen.
Allerlei meeningen worden door de verzamelde menschen uitgesproken, maar niemand steekt een hand uit om de jongens van de stoep te halen, totdat een fatsoenlijk burgermeisje, dat eerst met uitgerekten hals, nieuwsgierig, tusschen de anderen door heeft gekeken, eensklaps een kreet uitstoot en dan naar voren dringt, tot dat ze vlak voor de stoep is.
Bleek van schrik, bevend en onthutst staart ze de jongens aan; bijna schreiend zegt ze:
- Och God, 't is Piet! En meteen bukt zij zich naar den jongsten knaap, vat hem bij den arm en tracht hem op te heffen.
- Och God! wat zal moeder schrikken, toe kom met me meê dan zal ik je naar huis brengen.
De jongen ziet haar versuft aan, en beproeft op te staan, de andere knapen trekken hem weer naar beneden op de stoep en onthalen het meisje op de gemeenste, liederlijkste scheldwoorden.
- Kom Piet, luister nou niet naar die schooiers, ga nou maar meê;