| |
| |
| |
De laatste der Oempah's.
't Begint al meer of min te schemeren, de lucht is donker en zwaar van buien, langzaam uit 't Zuidwesten opkomend, nu en dan sneller voortgestuwd door den wind, die soms met een plotselingen stoot henenvaart tusschen de hooge huizen en spichtige schoorsteenen der groote stad, enkele dikke druppels en sneeuwvlokken voor zich uit jagend als de voorboden van ruw, koud weer.
't Wordt allengs donkerder - op enkele plaatsen in de tochtige stegen en sloppen, waar de oude, bouwvallige, kille huisjes, als bij elkander steun en warmte zoekend, zich opèèndringen, schemert reeds roodachtige lampenschijn door de stoffige ruiten en gore gordijntjes, waarachter arme menschen huiverend en hongerig hun leven vol zorg, in doffe onverschilligheid voortleven.
Uit een dier smalle steegjes, uit een huis waarvan de trapdeur nooit gesloten wordt en waarin een aantal huisgezinnen opeengepakt zijn, is hij langzaam, moeilijk loopend, bijna hinkend te voorschijn gekomen, de ongelukkige Oempah!
Hij is gewond, hij bloedt nog, want gisteren heeft hij in een potscherf getrapt, toen hij vluchten moest voor zijn vijand den politie-agent. Zijn schoenen beschermen zijn voeten niet meer, ze zijn gescheurd en versleten en bedekken nauwelijks de grove wollen sokken vol gaten.
Treurig sluipt hij voort over de glibberige straat.
Hij, die eens een fiere krijger was, die, trotsch en moedig een brieschenden schimmel bereed, hij sukkelt nu langzaam verder met knikkende knieën en met gebogen hoofd. Zijn moede, donkere oogen, waterig door alkohol en verkoudheid, staren dof en doelloos voor zich uit.
Snuffelend haalt hij den rooden, kouden neus op en in zijn ongeschoren, reeds grijs wordende stoppel-baard rollen nu en dan een paar zilte tranen, - zóó erg heeft de arme Oempah het beet.
Schurkend met de schouders en rillend - het grijs-groene, rafelige jasje, dat hij over zijn eenmaal rose sporthemd draagt, is, evenals zijn te korte geruite broek, veel te dun voor 't seizoen - schommelt hij een der minder bezochte hoofdstraten in. Onder zijn jasje, tegen zijn
| |
| |
borst gedrukt, verbergt hij iets wat hem heel dierbaar schijnt te zijn, want hij drukt het met den linkerarm stijf tegen zijn hart en met de rechterhand voelt hij er nu en dan naar, als meende hij het te zullen verliezen. Zijn rechterbroekzak puilt geweldig uit door iets glimmends, dat hij telkens zorgvuldig met een pand van zijn jasje zoekt te bedekken.
Hij is onrustig; schichtig ziet hij om terwijl hij voortgaat over de natte keien der groote stad, die hem, den vreemdeling, verstoot en vervolgt.
Hij balt de vuisten, zijn lippen trillen en somber fronsen zich zijn dichte, nog donkere wenkbrauwen, als hij plotseling terugdenkt aan den tijd vóór hij zich bij den stam der Oempah's had aangesloten, - aan dien goeden tijd toen hij, de vrije zoon der bergen, jong en sterk, op zijn vurig ros gezeten, het oorlogspad opging en de jonge meisjes haar woningen uitkwamen om hem te zien en vriendelijk toe te lachen.
Toen was hij nog rijzig en welgemaakt, schoon in zijn krijgsdos met den wuivenden vederbos op het hoofd, den fladderen mantel om de schouders! Toen was zijn oog helder en scherp als dat van den valk en als zijn krachtige adem in den krijgshoorn blies, weêrgalmden bosschen en velden van 't geluid en werden de echo's der bergen wakker. Jong en oud begroetten hem juichend als hij door de dorpen trok en overal bood men hem spijs en drank en de eereplaats bij het vuur. En toen hij het oorlogspad verliet, rieden enkele ouderen, wier grijze haren van wijsheid en kalmte getuigden, hem aan, zich bij hen te vestigen, een vrouw te kiezen en rustig in hun midden te blijven en te leven van akkerbouw en veeteelt, - maar hij wilde niet, hij had nog te veel wilde haren, daarom sloot hij zich aan bij een stam Oempah's, die een zwervend leven leidden. Zijn oorlogsdos verwisselde hij voor het kleed der Oempah's, een groenachtige fantasieuniform met geel katoenen passanten op de schouders en glimmende koperen knoopen. Hij zette een platte, groene pet op, zonder klep, met een geel biesje er om en een kleine rood en zwarte kokarde er aan. Zijn beenen omkleede hij met een witte broek, die, ofschoon meestal bemodderd en beklonterd, toch niet gescheurd was, en aan zijn voeten droeg hij groote lederen schoenen met sterke bespijkerde zolen.
In plaats van in den krijgshoorn blies hij nu op een halfsleten cornet à piston - onwillekeurig drukt hij de hand tegen de botst, ze rust daar thans nog; zij is hem trouw gebleven ook in zijn verval.
Hij herinnert zich hoe hij haar kocht van den hoofdman der Oempah's, die den stam verliet om zich ergens in een klein dorp als schoenmaker te vestigen, omdat hij begreep dat er meer brood in 't lappen en maken van schoenen, dan in 't blazen van wals, potpourri of marsch stak.
Met die ‘cornet’ nam hij tegelijk het bevel van den troep over en terwijl hij nu, rilldend van kou en met een bonten kiespijndoek om 't hoofd onder zijn roodzwart, rond hoedje, sukkelig, armzalig verder gaat, komt zijn geheele bende hem weer voor den geest. Onwillekeurig glimlacht hij even als hij ze plotseling in gedachten voor zich ziet: de lange magere, sproeterige klarinettist met den rossigen sik en den
| |
| |
blauwen bril; de breedgeschouderde, dikbuikige, roodwangige, blonde reus, die 't piccolo-fluitje zoo schel bespeelde; de altijd opgeruimde, goedmoedige, bijziende snorrebaard met zijn schuiftrompet; de scheefgegroeide vlasblonde boerenkinkel die melancholisch in den waldhoorn blies en het allerkleinste Oempah'tje, bijna bezwijkend onder 't gewicht van den grooten bashoorn, waarmeê hij de andere instrumenten begeleidde door het onophoudelijk, blazend en hijgend uitgestooten: Oempah - Oempah - Oempah!
Toen had hij geen gebrek aan brood en bier, àl leefde hij ook van den eenen dag op den anderen, toen sliep hij soms op een bed, soms in een hooiberg of op versch gedorscht stroo in een schuur - maar hij sliep rustig en met een gevulde maag... en nu? Nu is hij de schim van 't geen hij eens was.
De groote stad is zijn ongeluk geweest. Hij had dáár nooit moeten komen, ten minste er niet moeten blijven, maar zijn noodlot in de gedaante van een dikke, overvriendelijke en al te toeschietelijke vrouw, die in een der buitenwijken een welbeklante tapperij hield, had hem bereikt - en vastgehouden. Zij beweerde een hartstochtelijke liefde voor muziek te hebben, terwijl haar flegmatieke man tegen zijn buren volhield; ‘dat het meer de muzikant was, die haar aantrok en dat de Oempah zijn onversneden in zijn dorstige moffenkeel goot, omdat “de vrouw” zei dat hij er niets voor mocht betalen, maar dat 't hèm niet schelen kon, als ze hem maar met rust lieten.’ Intusschen togen de andere Oempah's, minder gevoelig voor de aanmoedigende blikken der bazin en den Hollandschen jenever, verder onder aanvoering van den klarinettist, die de cornet nooit had kunnen lijden omdat hij zijn instrument overschetterde.
De Oempah hield van zijn gemak en bleef dus bij de vrouw, die hem in haar vleezige armen en bij haar steeds welvoorziene tapkast vasttooverde.
De baas uit de ‘Visschende reiger’, een dikke waterzuchtige man, die, altijd rookend, op zijn gebloemde pantoffels en in zijn overhemd en bretels, in het kleine tuintje achter de tapperij stond te soezen over 't voortreffelijke van zijn eigen consumptie en elken dag onverschilliger, rooder en opgezetter werd, was eindelijk schouderophalend zijn vriend geworden om met ‘de vrouw’ vrede te houden, daar hij den toestand zóó 't gemakkelijkste vond. Zóó deelde de Oempah geruimen tijd met het echtpaar de woning, waarin de ‘onversneden’ hem allengs beter en de vrouw hem langzaam aan minder beviel.
Toch bleef hij, omdat de bazin hem 't leven, ‘lui en lekker’ maakte en niet op een paar gulden keek - totdat eensklaps de wettige man te dik was geworden voor zijn zwak hart, niet meer rookte en de gebloemde pantoffels voor een paar oude wollen kousen en 't uitpuilend overhemd voor een doodshemd verwisselde.
Een begrafenis derde klasse, niet veel bijzonders, vooral wanneer er maar één volgkoets is, waarin slechts één vriend zit, doch er bleef in de toonbanklade en in de linnenkast van ‘de vrouw’ wel zóóveel over dat zij een paar maanden nadat de Oempah haar man de laatste eer had bewezen, een mooien trouw-coupé kon laten voorrijden voor dezelfde deur, waarvoor de eenvoudige lijkwagen had gestaan.
| |
| |
De bazin met al haar goud behangen, en fluweelen mantel om, een toque met roode rozen en oranjebloesem op 't hoofd, en de Oempah in het voor hem pasgemaakte zwart lakensche pak van wijlen den baas en met een nieuwen hoogzijden hoed op, stapten er in en kwamen terug als echtelieden, die voortaan lief en leed zouden deelen,
De habitués van de ‘visschende reiger’ werden dien dag bij gesloten deuren onthaald, totdat al de flesschen leeg en de zingende, joelende menschen overvol waren en toen de laatsten, midden in den nacht waren weggezwaaid, wisselden de echtgenooten de eerste klappen.
Jenever is een eigenaardig vocht, 't verteert op den duur alles wat er mede in aanraking komt, zelfs een weldoortimmerd eigen huisje is er niet tegen bestand, en vooral wanneer echtelieden eendrachtig samenwerken in 't gebruik, doet zij haar werking dubbel snel. Binnen korten tijd benijdde de Oempah den man, die de eeuwige rust was ingegaan en zei de vrouw in arren moede: ‘Jij bent een doodvreter. Hoepel op, beroerde mof, ga terug naar je land voor mijn part!’
Maar de mof hoepelde niet op, hij bleef en verzoende zich kalmpjes met de bazin, die dezelfde uitnoodiging nog herhaaldelijk tot hem richtte, maar toch telkens weer verteederd in zijn armen zonk, omdat hij toch ‘zoo'n leuk moffie’ was als hij 'm niet om had - en hij vond haar, zoolang ze nog geld bezat, zoo kwaad niet, al zeiden de buren ook: ‘Ze pakt 'm van tijd tot tijd zóó, dat 't zonde en schande is om te zien!’
En zóó leefden zij samen voort, in één roes, in één huis, totdat alles wat er nog was en alles wat er nu en dan inkwam, zich oploste in het vocht, dat volgens het zeggen der habitués: ‘niet voor de ganzen wordt gebrouwen.’
De eigen tapperij was reeds lang verlaten voor een kleine gehuurde kroeg, waar minder te doen en dus nog meer te drinken was en vóór het gras 't graf van den gestorven man geheel bedekte, togen de vrouw en de Oempah ook daaruit naar een achterbuurt van de stad, elkander de schuld gevend van hun verval, schimpend en scheldend, 't toeval verwenschend dat hen samen had gebracht.
Er is iets zonderlings in de menschelijke natuur, waarvoor de psychologen nog geen verklaring hebben gevonden, namelijk het bij elkander blijven van lieden, die feitelijk, zooals men het vulgair uitdrukt: elkander niet kunnen luchten of zien. Zelfs minder ontwikkelden merken dit eigenaardige verschijnsel op, want in het buurtje, waar de vrouw met haar Oempah woonden, zeiden de menschen: - ‘Je zou zeggen, hoe is 't mogelijk, ze leven als hond en kat, ze spelen mekaar voortdurend op d'r tabernakel - en toch blijven ze samen, die moffenmuzikant en dat dikke ouwe wijf!’
En zóó was het ook: deelden ze vroeger min of meer oneerlijk ‘de centjes’ van den ter rechter tijd ontslapen man, nu deelden ze eerlijk armoede en ontbering, af en toe door een hartige ruzie wat afwisseling brengend in hun eentonig bestaan.
De vrouw was eindelijk, waarschijnlijk tengevolge van overspanning bij de herhaalde verschillen van meening met haar echtgenoot, aan ééne zijde ietwat lam geworden en de Oempah had zijn ‘embouchure’
| |
| |
niet meer zooals vroeger tot zijn dienst; hij had een paar tanden verloren en de cornet à pistons was te lang op non-activiteit geweest.
Dat instrument, 't eenigste voorwerp wat niet in de jenever was opgelost, moest nu weer voor den dag komen om ‘brood te blazen’ voor hem en zijn vrouw, ‘want,’ zei hij gemoedelijk, als hij niet in kennelijken staat verkeerde:
‘Je kan zoo'n sjepsel, kottorie! doch nich verhoengeren lassen. 's Ist woll ein salamander von 'n wijf, maar sie hèbt doch ein maag, wissen sie? Al hangt d'r eine vlerk d'r voor niemendal bij, sie shaff noch zoo'n bischen, oend früher, als sie noch moneten hatte, war sie schplendied. Daarom bin ich wieder in die koenst jegaan! Dan bekeek hij met zijn waterige, zwakker wordende oogen zijn instrument, poetste met zijn mouw den beker er van wat op, haalde een paar malen lucht heen en weer door 't enkele mondstuk en blies dan, als om zich te oefenen, een fanfare of een aantal schelle maten, die schetterend stuksloegen tegen de brokkelige muren van het nauwe steegje en dan de gebarsten vensterruitjes deden rinkelen, zoodat de buren nijdig hun hoofden uit de lage deuren en vensters staken, elkander toeroepend: ‘daar begint die sikkere muziekmof weer met z'n valsch getoeter!’
In het geheele buurtje stond hij bekend onder dien naam; zijn vrouw heette: ‘de muziekmoffin.’ Hoe hun eigenlijke namen waren had men hun nooit gevraagd; in zulke omgeving kent men elkander meestal alleen bij den bijnaam, dien de een of ander spontaan uitdenkt.
Het bijvoeglijk naamwoord ‘sikker’ dankte hij aan zijn voortdurenden staat van geheele of gedeeltelijke onbekwaamheid en de schoenlappersvrouw, die 't keldertje van 't hoekhuis bewoonde, getuigde van hem: ‘Zoo'n model heb je nooit eerder gezien - mijn man is ook dikkels in de olie - maar als ik met zoo'n vette vaatdoek permanent most huizen liep ik liever vierkant de wal in.’ Toch mocht men hem soms wel lijden, namelijk wanneer hij een goeie bui had en voor de kinderen in de steeg een dansje blies. - ‘'t Is wel mankelieke muziek, maar de schapen springen d'r nog 'ris bij, want orgels komen hier niet; de orgeldraaiers binnen te veel granssinjeur en ze kennen met d'r orgels de steeg ook niet in,’ beweerde een oppermansvrouw, die, op dezelfde trap wonend, de muziekmoffin wel eens bezocht en daarom er bij voegde: ‘'t Is een kalf van een vent als ie nuchter is, maar zijn vrouw is een nijdige vuilik, een sloerie; geen blind paard doet schade in d'r lui kamer.’
Een tijd lang verdiende de Oempah een schamel stukje brood, door 's nachts in danshuizen of matrozenkroegen te spelen, maar ook dààr moet men muzikanten hebben waarop men rekenen kan en dat kon men op hem niet. Daarom vond hij ook zelfs in die gelegenheden geen plaats meer en begon hij weer zijn zwerftochten door de straten der groote stad, totdat er een stedelijke verordening kwam, die de straatmuzikanten buiten de veste bande. - Toch waagde hij het nu en dan, door den nood gedrongen, zijn cornet à piston te doen hooren. Kwam hij dan thuis, dikwijls zonder een cent op zak, dan klaagde hij zijn nood aan de muziekmoffin:
| |
| |
‘'s Ischt versjrikkelijk, die verfluchte polizei laat oens kein oogenblik mit rust, 's wirdt ein beroerder boel hier! Die miserable orjels, die moesiekmolens wo gar keine spoer von koenscht bei ischt, werden tolerrirt oend wir, die doch moesik stoediert haben, werden vervolgt; 's ischt sjande! Ach Kott, war dàs eine sjeene zeit als ich frisch aus Bayern herüber kam, - überrall hab' ich mit orfolg jeschpielt - aber hièr, pfoei! - Ich hatte nooit in Holland kommen sollen!’
‘En ik wou dat 'k jou nooit gezien had!’ was de eenig troost, die hij van haar kreeg en vinnig voegde zij erbij: ‘Och leg toch niet te lammenteeren! Ruk liever weer op en ga blazen, we hebben geen krummel meer in huis - en de flesch is ook leeg!’
Had de Oempah, door hier en daar, voornamelijk in de buitenwijken, te spelen, wat klein geld opgehaald, dan - 't zij hem ter eere gezegd, had hij de beste voornemens, en kocht ‘brot oend woerscht für 's froumensch!’ liet 't netjes inpakken en bracht een en ander ook werkelijk thuis, wanneer hij de verleiding weerstond, om hier of daar even in te wippen ‘oem ein paar auf die lampe zoe jiessen.’
't Scheen wel alsof het noodlot hem telkens weer in de tapperijen der buitenwijken voerde, want juist dáár voelde hij zich ‘gemüthlich’ - dáár was hij een gaarne geziene gast. Hij kon zoo aardig vertellen in zijn gebroken Duitsch met Beiersch accent. Hoe hij bij ‘'s militair, bei der cavallerie stand,’ hoe hij trompetter was geweest bij de Huzaren en hoe hij later ‘durch talent oend verdienst erster pistonist’ geworden was bij 't muziekcorps.
Hij kende allerlei vroolijke soldatenliedjes en voor één borrel blies of zong hij er met zijn schorre stem wel drie. De groenteboeren en venters, die de kroegjes waar hij kwam bezochten, kenden den ‘leuken blaasmof’ - zoo heette hij dáár - allen en vermaakten zich met hem als hij op de kentering van nuchterheid en kennelijken staat, allerlei dwaze verhalen opsneed of op zijn cornet populaire deuntjes blies, totdat hem de borrel werd geschonken, die den doorslag gaf. Dan kreeg hij een oogenblik van melancholie, smeet zijn instrument op of onder een stoel, trok zijn ouden ronden hoed diep in de oogen en beweerde half grienend, dat hij eigenlijk een ‘verdammter jemeiner schweinhoend war’ en dat hij gevoelde, dat aan hem een ‘groot kunstenaar’ was verloren gegaan. Somber voor zich uitstarend, 't geledigde glaasje in de hand, een afgekouwd eindje - hij accepteerde ook graag een sigaar - tusschen de lippen, bromde hij:
‘I bin 'n verlor'ner mann, aber schlecht bin i niet!’ - en aan dengeen die 't hooren wilde, vertelde hij dan, dat hij altijd ‘ein lustiger, tüchtiger, braver kerl’ was geweest, dat zijn talent, zijn kunst in zijn ‘Vaterland’ genoeg bekend waren, maar dat hij nooit naar Holland had moeten komen omdat hij, wanneer ‘dass verdammte Weib hem niet an der verdammte Holländische sjenever had geholfen, bestimmt Musikdirector in Baireuth war geworden.’
Zijn droefgeestige bui duurde gewoonlijk niet lang.
Als niemand zich over zijn dorstige keel ontfermde, liep hij de straat op, ging ergens staan blazen en keerde meestal terug in de kroeg, grabbelend in zijn zak, waar hij dan zooveel vond, dat hij zuchtend
| |
| |
zeggen kon: - ‘Ich bin zoe misérabel - Hum! - 's ischt ein teufels trinken der sjenever, der mensch jeht dabei zoe groende mit leib oend seel, dass weiss er voraus - aber trinken moess er ihn doch! Sjenk mir in Kottesnamen nog 'ris in!’
Met een huivering van genot dronk hij dan in één teug zijn glas uit, smakte met de lippen, likte met 't puntje van zijn tong het laatste druppeltje uit zijn knevelharen en schudde zich als een hond, die uit het water komt, heesch brommend: ‘Hè, hè dass thoet wohl, noen hin ich wieder ein mensch!’
De Oempah vergat gewoonlijk, zoodra hij ‘ein meusch’ werd, zijn dagelijksche ellende en werd weer grappig, zóó grappig zelfs, dat de boeren en aakschippers zich slap lachten over den ‘blaasmof’, die niet alleen zulke vroolijke liedjes speelde, maar ook komieke boerendansen kende, waarbij hij jodelnd zong en met de vingers knipte.
Maar al te dikwijls vergat hij echter ook in die oogenblikken de worst en 't brood, die hij bij zich had, liet ze in de herberg liggen of herinnerde zich later, als de borrels uitgewerkt hadden, dat hij alles zelf had opgegeten, om niet zoo gauw ‘doezelich’ te worden.
Dan wachtte de half lamme ‘muziekmoffin’ te vergeefs op haar middagmaal en wist de Oempah zich, zoodra hij haar onder de oogen kwam, niet beter tegen haar rechtvaardige verwijten en aanvallen te beschermen, dan door opnieuw de deur uit te gaan en er uit te blijven, totdat hij, zooals hij 't noemde: ‘Woerscht oend brot wieder herausgepustet hatte!’
***
In den laatsten tijd gaat het ellendig slecht met ‘die koenscht’. Het politietoezicht is overal verscherpt. Straatmuzikanten worden nergens meer geduld en vooral op de Oempah's wordt steeds jacht gemaakt. Alleen de orgels hebben nog het privilegie om de arbeidzame burgers, die zitten te schrijven, te denken of te rekenen, razend te maken. De orgeldraaiers lachen in hun vuistje en wijzen elkander met leedvermaak den enkelen Oempah aan, die nog beproeft om aan het valkenoog der agenten te ontsnappen.
Als een gejaagd hert zwerft hij door de straten en langs de grachten - zijn instrument verbergend zoo goed hij kan.
Een blikslager heeft den beker voor hem mobiel gemaakt, zoodat hij dien afzonderlijk in zijn broekzak verstoppen kan, want overal loert op hem het verderf, uit elke straat of steeg, van iederen hoek der gracht dreigt de sterke arm des gerechts en toch moet hij ‘voor das fraumensch ergens in abendbrot zoesammenblasen.’
Bij voorkeur kiest hij daartoe, tegen het vallen van den avond, een der hoofdgrachten bij een straat en een brug; dan heeft hij altijd twee wegen, twee kansen om zijn vijand te ontloopen.
Voorzichtig speurt hij rond, zijn mageren hals rekkend uit den groezeligen boord van 't sporthemd, - Geen agent is op de gracht vóór hem te ontdekken, achter hem evenmin. Ook de overkant is, zoover hij zien kan, veilig.
| |
| |
Een paar passen terug gaande kijkt hij even de straat in, op de teenen staande; hij is vrij lang en kan dus een eind ver het terrein verkennen.
Nergens dreigt gevaar - Wacht! nog even de brug op - ook in de andere straat ziet hij niemand; hij zal 't dus maar wagen.
Haastig nu de gracht op; voor een groot heerenhuis, waar de gordijnen der zijkamer nog open zijn, blijft hij staan. Er zitten dames voor de vensters en daarom zet hij zich in postuur, één been vooruit, het lichaam rechtop.
Terwijl hij nog even schichtig rondziet, haalt hij de cornet uit de borstplooien van 't sporthemd, den beker uit zijn broekzak en voegt beide stukken aaneen.
- Pfuut! pfuut! pfuut! - even door 't mondstuk geblazen, de pistons een paar malen snel op en neer bewogen en hij is gereed.
Hij begint te spelen en uit zijn instrument klinkt als uit de zeere keel van een versleten bariton, de sentimenteele melodie:
Ich kenn' ein Auge, das so mild....
Zijn hoofd draait links en rechts, zijn oogen puilen angstig uit, terwijl hij verder blaast:
Und gläzend wie ein Sternenbild.
Hij ziet snel achterom, dan weer voor zich, liefelijk voortkweelend:
Voll Huld auf mich hernieder sieht,
Zijn gemoed wordt rustiger, want er komen allengs menschen en kinderen om hem heen staan en die waarschuwen wél als er gevaar op til is; zijn toon wordt smeltender als hij verder speelt:
Und mich hinauf zum Himmel zieht,
Dort prangt ein Stern so heil und rein -
Wie jenes Auges Sonnenschein.’
‘Baas speel d' ris wat lolligs - dit is zoo'n drensdeun!’ roept een jongen, maar een dienstmeisje, dat ook luistert, geeft hem een vinnigen duw en snauwt: ‘Hou je mond, aap! 't is wat 'n mooi duis liedje.’
‘'t Is wat moois,’ lacht een kruier, ‘'t lijkt de overture van de bedroefde hond wel.’
‘Kijk 'm z'n best doen!’ giegelt een magere fabrieksmeid, ‘hij haalt 't uit z'n toonen óp - z'n oogen rollen haast z'n kop uit!’
De Oempah stoort zich niet aan de kritiek; hij raakt nu eerst goed op dreef, zet den linkervoet nog een eind vooruit, gooit 't hoofd meer achterover en slaat de oogen verrukt omhoog, want 't mooiste refrein komt nu:
Du liebes Aug, du lieber Stern, -
Toch dwalen zijn blikken, als van zelf weer omlaag, links en rechts rond spiedend, als hij, de cornet sierlijk in de hoogte stekend, met diep gevoel de laatste maten begint:
Du bist mir nah und doch so fern,
| |
| |
‘Muziekantje! d'r komt 'n smeris an in de straat,’ roept eensklaps een klein jongetje, dat met zijn groezelige handen op de rug staat te genieten van de mooie muziek.
gilt overslaand, als in doodsangst de cornet en met onnavolgbare vlugheid verdwijnt het instrument in des Oempah's sporthemd en zwelt zijn broekzak eensklaps door den beker, die halverwege zichtbaar blijft.
De muzikant is dadelijk veranderd in een particulier, die met alle aandacht een aan den walkant staande kruierskar fluitend bekijkt, totdat de agent, die in den voorgeschreven pas de straat uit en de brug over wandelt, verdwenen is.
't Gevaar is voorbij!
‘De smeris is de brug over!’ waarschuwt het ventje, dat veel van cornet á pistons schijnt te houden. ‘Uwe kan wel weer doortoeteren!’
De Oempah heeft 't reeds opgemerkt - 't instrument is bliksemsnel weêr in orde en smeltend klinkt nu door de lucht:
Du bist mir na-áh und do-hô-och so fern!
met een verbazend langen, mooien, bibberenden uithaal op de laatste halve noot. -
Met een armoedig gezicht naar de dames in de zijkamer ziende, neemt nu de muzikant zijn hoedje af, als wilde hij zeggen: ‘ik heb waarlijk wel iets verdiend - voor mijn moed!’
Men neemt daarbinnen echter nog geen notitie van hem - en slechts enkele omstanders geven een paaar centen, waarvoor hij met een tikje van den rechter voorvinger aan 't weer opgezette hoedje bedankt. Dan begint hij opnieuw zoo liefelijk mogelijk:
Ich kenn' ein Aug, das wunderblau
‘Muzikant let op, ze maken binnen een pampiertje voor je,’ en een dikke, goedige vrouw geeft hem een stoot aan den elleboog, waardoor zijn vinger van de piston glipten de strophe:
D'rin spiegelt sich des Himmelsblau!
met een akelig valschen kwaak eindigt.
Schuin naar het in aantocht zijnde papiertje kijkend brengt hij het nog tot:
Und wenn dies Auge nicht mehr lacht,
Da-än wird es ewig, ewig Nacht!
Dan gaat het venster open, en 't kleine witte pakje vliegt door de lucht. Hij vangt het in de vlucht in zijn haastig afgenomen hoed en speelt met gevoel verder:
Du - hu! - liebes Aug'l...
maar als een paar vriendelijke toehoorders haastig roepen: ‘daar kom er weer een an op de gracht!’ rekt hij zich op zijn teenen omhoog, om te zien of hij 't refrein nog voleinden kan.
| |
| |
't Zal wel lukken, met mannenmoed blaast hij:
Du - hu! lieber Sté-he-rn!
Een paar geldstukken vallen, door onzichtbare handen geworpen, voor zijn voeten.
Met de ééne hand de piston beheerschend, snel bukkend en daardoor afgebroken blazend, neemt hij met de andere het geld op en juist als hij 't hartroerend:
ten tweeden male doet hooren, roept een meisje met schelle stem: ‘Pak nou je beenen op, van de andere kant komt ook een agent!’
Daar valt een grooter pakje voor zijn voeten neer; een lachende dame heeft het uit 't opengeschoven zijkamervenster geworden.
Even dankend zijn hoed oplichtend ‘für das Abendbrot’, de Oempah blijft bij al zijn tekortkomingen toch een hoffelijk man, raapt hij het op, al klinkt daardoor het:
ellendig valsch en uit de maat.
De agent is nu zeer dicht bij hem en reeds dwingt hij zijn beenen tot een hompelenden aftocht, als een man hem naroept: ‘Hei! ho! Blaasmoffie daar valt nog 'n pampiertje!’
Dat is misschien ‘die Woerscht’ denkt hij en met zijn instrument nog ongedeeld in de hand gaat hij hinkend terug.
Er kome dan van, wat er van komen moet - hij zal 't wagen. Hij gaat zijn noodlot te gemoet en .. geen zes pas van den agent verwijderd grijpt hij het pakje, vóór zijn vijand hém grijpen kan.
De politiedienaar, misschien een zeldzaam medelijdend man wandelt echter doodkalm door en kijkt zelfs niet om als hij op de volgende gracht is en uit de verte hoort, hoe een oogenblik later de Oempah, in een zijstraat, wreedaardiglijk ‘die wacht am Rhein’ vermoordt.
***
En zóó dwaalt de laatste der Oempah's door de duister wordende straten, totdat de nacht valt en hij in 't slopje bij de ‘muziekmoffin’ terugkomt. Op een ouden muffen stroozak liggend, tracht hij te slapen, terwijl zij hem de buitengewone radheid en scherpte van haar tong, 't eenige lichaamsdeel dat haar nog geheel ten dienste staat, doet gevoelen omdat hij volgens haar begrippen, altijd te weinig thuis brengt.
Als hij eindelijk inslaapt, droomt hij soms van de bergen zijner Heimath, van zijn vroolijken regimentstijd of van zijn vrienden de andere Oempah's, die vrij rondtrekken in steden en dorpen, waar de orgels niet anders mogen komen dan in kermistijd, waar geen politie-agenten op hen loeren en waar 't zoo goed en goedkoop is, dat niemand denkt aan ‘der Holländische sjenever, das Teufelstrinken.’
|
|