Op reis en thuis
(1912)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Reisherinnering.Half elf 's morgens: de Thermometer wijst 28o in de schaduw. Ik zit amechtig op een stoel voor de Restauratie op den Neroberg. Mijn hoed weent innerlijk tranen van medelijden over mijn dwaasheid om bij een dergelijke temperatuur dien berg te beklimmen. Mijn voorhoofd glinstert als ware het met diamanten bezet, mijn zakdoek wischt ze weg, te vergeefs; de zon doet telkens nieuwe ontstaan. Daar nadert iemand, ik herken hem, 't is een kurgast evenals ik. Zijn hoed houdt hij in de eene, zijn zakdoek in de andere hand; beurtelings wijft hij zich koelte toe en droogt zich voorhoofd, slapen en hals. Hijgend en blazend knikt hij mij toe en neemt, ademloos tegenover mij, op een stoel plaats. Eindelijk puft hij: ‘Benauwd warm vandaag, meneer! 28o in de schaduw, 't zal in de zon wel 32o wezen - neen! zoo'n hitte geef ik present; met zulk weer is 't in Wiesbaden niet uit te houden - dan is 't hier precies een ketel, een braadpan...’ ‘De mensch is toch nooit tevreden; verleden week, toen we elkaâr toevallig aan tafel ontmoetten, pruttelden wij om 't hardst over den regen.’ ‘O! maar toen was 't óók niet om uit te houden; zoo'n regenachtige dag hier, is om dood melankoliek te worden, dan nog liever 28o in de schaduw. U is zeker ook hier gekomen om lucht te zoeken?’ ‘'t Was mij te warm in mijn kamer, ze ligt vlak tegenover den Kochbrunnen en heeft den geheelen dag zon...’ ‘Een lief plekje hier op den Neroberg, prachtig uitzicht.’ ‘Heerlijk! 'k heb 't al wel twintigmaal gezien, maar telkens ga ik er weer naar toe. - Zouden we niet wat verder gaan zitten? 't Wordt hier al weer te zonnig onder de veranda; in de schaduw is het beter....’ ‘Laten we dan gaan verzitten, mijnheer!’ ‘Best. - Kellnèr! - 't Is hier onder de veranda waarlijk nog benauwder, 't schijnt wel alsof de hitte hier nog meer hangen blijft. - Kellnèr! - Wat zijn die kellners lui vandaag.’ | |
[pagina 97]
| |
‘'t Is ook zoo warm, moet u denken - je kunt het die menschen haast niet kwalijk nemen. - Ah! daar komt er een. - allemachtig wat transpireert die vent!’ ‘Sie wünschen?’ ‘Bringen Sie mir eine halbe Rauenthaler....’ ‘Goeie hemel, drinkt u Rijnwijn bij die hitte?’ ‘Waarom niet?...’ ‘Rijnwijn maakt zoo warm. - Bier is veel beter...’ ‘Bier? Wie viel, zwei Glas?’ ‘Bier neen! daar wordt je eerst recht benauwd en opgezet van....’ ‘Eigenlijk heeft u gelijk. Haben Sie Selterswasser?’ ‘Gewiss! künstliches und echtes.’ ‘Bringen Sie mir eine Flasche Selters, echtes, aber recht kalt.’ ‘Mir auch! und etwas Eis dazu.’ ‘Schön -’ ‘In einem kühlen Grunde
Da geht ein Mühlenrad,
Mein Liebchen ist verschwunden
Dass dort gewohnet hat’
zingt uit de verte een frissche heldere stem. ‘Hoe is 't mogelijk dat iemand bij zoo'n hitte van “einem kühlen Grunde” kan zingen - 't klinkt als een parodie op de 28o.’ Met zijn jas over zijn stok, zijn stroohoed aan het élastiekje over den anderen schouder hangend, nadert de jeugdige zanger, gevolgd door twee andere blonde Duitschers. Hun vesten hangen open en de veelkleurige bretels zijn zichtbaar. De drie gezichten glimmen en van een hunner, een dikkert, die bepaalt 90 kilo weegt, zweemt de gelaatskleur naar 't violet. ‘Bier her! - Bier her! Oder ich fall um -’ hijgt de zanger, terwijl hij, niet ver van ons, met zijn makkers plaats neemt. De kellner brengt ons Selters water. ‘Wünschen Sie auch etwas zu speisen?’ ‘Eten, bij die hitte?’ ik zie mijn vis-à-vis aan; hij mij. ‘Eten? - ik stik als 'k er aan denk.’ ‘Geef me water. - Hé! dat smaakt - dat is lafenis!’ Nu krijgt ook het drietal bier en in één teug ledigen zij de glazen, terwijl zij met de lippen smakkend eenparig uitroepen: ‘Bringen Sie gleich noch drei Gläser.’ ‘Und etwas Göttinger Wurst dazu?’ roept de dikkert den kellner na. Goeie Hemel, worst bij zoo'n hitte;.. de gedachte aan worst maakt me onwel. Dat Selterwater is overheerlijk. ‘Drink niet te snel mijnheer. 't Water is ijskoud.’ ‘Heerlijk!’ hij smakt met de lippen - ‘verrukkelijk!’ Een pauze. - De Germanen trekken hun vesten uit - en bestellen nog meer bier. ‘Puff! - ik geloof dat men van dat water nog warmer wordt. - 't Is eigenlijk gekheid om bij deze temperatuur op den Neroberg te gaan zitten. - Ik had wel lust om even naar Biebrich te sporen en | |
[pagina 98]
| |
dan dood kalm en rustig aan den Rijn te gaan uitblazen. Gaat u meê?’ ‘'t Is geen kwaad idéé; heeft u een spoorboekje?’ Er gaat een trein om kwart voor twaalf. Dien kunnen wij nog best halen, wanneer we nu dadelijk opstappen en de tram nemen van Beausite af.’ ‘Komaan! dan vooruit!’ Wij betalen onze vertering en dalen langzaam den berg af. Heerlijk schoon is het bosch... maar warm, ontzettend warm. De beukeboomen beschutten niet meer voor de zonnestralen, ze zijn er als 't ware door verzadigd en geven nu op hun beurt weer een gedeelte der opgenomen hitte af. Toch is 't niet zulk een benauwde warmte als onder de veranda, want 't hout geurt en hier en daar op een open plek, komt de fijne reuk van pas gemaaid hooi ons te gemoet. Onder de veranda rook het naar uien. - Bah! - die eeuwige uien in Duitschland zijn onverdragelijk - en vooral bij 28o in de schaduw is Zwiebelgeruch verfoeielijk. ‘'t Afdalen is ook niet verfrisschend, mijnheer.’ ‘Ik weet waarachtig niet wat 't ergste is. 'k Ben en nage.’ ‘Kijk! daar loopt een eekhoorn.’ ‘Waar?’ ‘Over den weg - dáár! dáár! hij gaat tegen den dikken beukeboom op - 't is heusch of het diertje 't meer op zijn gemak doet dan anders.’ ‘'t Zal het ook warm hebben.’ We volgen een oogenblik met de oogen den vluggen klimmer, die eindelijk op een vooruitstekenden tak, hoog boven ons, met den staart omhoog blijft zitten en ons met zijn kleine schrandere oogjes aankijkt alsof hij zeggen wil: - ‘Ik lach jelui uit, ik zit hier lekker tusschen de bladeren en ik heb 't lang niet zoo warm als je wel denkt.’ 't Is buitengewoon stil in het bosch, geen vogel tjilpt, het schijnt wel alsof ze slapen, een enkele spreeuw vliegt even op tusschen het kreupelhout, gaat een eindje verder weer zitten en pikt onbekommerd over onze nabijheid in zijn vleugels. Een oud moedertje met een ontzettend grooten bos dood rijshout op het hoofd, kruist onzen weg, ziet ons, haar tandeloozen mond tot een vriendelijken grijns vertrekkend, aan, strekt de magere hand uit en vraagt: ‘Lieber Herr! schenken Sie mir etwas, bitte?’ ‘Groote Hemel, bij 28o hitte met een vracht hout op 't hoofd, 't is om medelijden te hebben. Daar moedertje.’ ‘Segne's Gott lieber Herr!’ In de verte hooren wij de schel van de tram. We bereiken haar nog juist, en vinden, vóór bij den koetsier, een plaatsje. ‘Verkwikkelijk zoo'n ritje.’ Heerlijk blaast ons de lichte wind, door 't voortrollend voertuig geboren, in 't gelaat, maar och! die arme paarden, ze zijn eigenlijk bruin van kleur, af neen! de eene is een vos, maar ze zien tot bijna over de helft van hun lichaam zwart; zwart door de vochtigheid, die met ongestemde kracht uit hun huidporiën dringt. De conducteur glimt als een tomaatappel, als hij uit het binnenste van de tram komt om ons geld in ontvangst te nemen. | |
[pagina 99]
| |
Nu en dan schuift een der ongelukkigen, die binnen-in zitten, de deur achter ons open, om in 's hemels naam een aasje verlichting te hebben, maar telkenmale doet een hoestend, uitgedroogd, lederachtig mannetje de deur weder dicht, met de opmerking, dat hij geen tocht verdragen kan, en dat 't waarlijk niet zoo erg warm is. Juist bijtijds bereiken wij het station, nemen kaartjes en stappen in de 2e klasse. ‘Groote hemel, meneer! dat's positief niet uit te houden, dat's erger dan een bakkersoven,’ roept mijn reismakker uit, als hij 't portier van een ‘Nichtrauchercoupé’ opent. Geen wonder; de zon heeft met volle kracht op den stilstaanden wagen geschenen en de warmte daarbinnen minstens met 8o of 10o verhoogd; 't is alsof de hitte van een gloeiende kachel ons tegemoet komt. ‘Ziet u wel meneer dat ik gelijk had om u te raden 3e klasse te nemen; bij deze temperatuur is....’ ‘Einsteigen meine Herren!’ ‘Wir wollen lieber dritter Klasse fahren!’ ‘Alles besetzt, einsteigen bitte!’ In 's hemels naam dan. Wij stappen in, steken ieder ons hoofd uit een der portieren, en rijden weg. We herademen, maar moeten onze hoofden terugtrekken, omdat onze oogen niet tegen zooveel stof bestand zijn. ‘Die Billette, gefälligst?’ Een Duitsch conducteur zal steevast bij 2e klasse passagiers bovenstaande drie woorden gebruiken. Voor de 4e klasse bezigt hij alleen het woord ‘Billette?’ In de derde klasse hoort men van hem ‘Die Billette?’ terwijl hij bij 1e klasse passagiers vriendelijk vraagt: ‘Bitte gefälligst Billette vorzuzeigen?’ Bij hem staat het aantal woorden dat hij gebruikt steeds in omgekeerde rede tot het No. der klasse waar hij zich bevindt. Eindelijk zijn wij te Biebrich. Heerlijk, verkwikkend kabbelt de Rijn; verrukkelijk tintelt de zon in het water. Gartenwithschaft van 't Hotel ‘Zur Krone’ vinden we een koel plekje. 't Is toch nog warmer geworden, want de zon staat in 't zenith, maar de koelte van 't water reageert tegen de zonnestralen. Mainz ligt links van ons, als in een lichten nevel gehuld. Het is alsof de lucht trilt van de hitte. De groene bergen aan weerzijden van den oever verkwikken ons oog. Wij herleven. We moeten iets gebruiken, want de kellner nadert en vraagt beleefd: ‘Sie wünschen?’ Wij nemen koffie - heete koffie! - 't is homéopatisch; waarlijk de koffie maakt ons niet warmer. Een paar kleine bengels van 10 of 12 jaar gaan vlak voor ons op hun hoofd staan en loopen op hun handen heen en weer, terwijl ze de naakte voeten omhoog steken. Daar krijgen we het beiden bepaald benauwd van - verbeeld u eens, in de middaghitte van een dag, die 's morgens om halfelf reeds 28o in de schaduw had, op 't hoofd te staan; 't is om er een beroerte van te krijgen, alleen door het te zien. | |
[pagina 100]
| |
We werpen hun wat geld toe en de jeugdige acrobaten verdwijnen, om elders weer te beginnen. Wat is dat voor een boot, kelner? die daar van den kant van Mainz komt?’ ‘Dass ist der Lokaldampfer der nach Rüdesheim fährt! ‘Naar Rüdesheim? ‘Jawohl.’ ‘Wie lange dauert die Fahrt?’ ‘Ungefähr anderthalb Stunde.’ ‘Wat zou u er van denken,’ vraagt plotseling mijn reisgenoot, ‘indien we eens naar Rüdesheim stoomden - 't moet heerlijk zijn op 't water - we kunnen vanavond met 't spoor nog wel driemaal terug.’ ‘Jongens meneer! we zitten hier zoo kalm en lekker.’ ‘Ja maar op zoo'n boot is 't toch nog lekkerder, zoo midden op 't water, daar bekomt men. Als u er niets tegen hebt dan zou ik wel willen.’ ‘Met pleizier! ik ga mee....’ Vijf minuten later zitten we op den Lokaldampfer en stoomen stroomaf naar Rüdesheim. 't Is vol op de stoomboot, tevergeefs zoeken we naar een aangenaam plaatsje onder de zonnetent. Rustig vervolgt zij haar weg, door het blauwe water. De raderen wentelen onvermoeid voort en zweepen het schuim met kracht aan beide zijden omhoog. Nu en dan steunt en dreunt de boot, die niet van de nieuwste constructie schijnt, als viel het haar zwaar, bij de heele temperatuur, die zelfs op 't water heerscht, haar plicht te doen. Soms blaast de schoorsteen plotseling hoestend en proestend een zwarte rookmassa uit, die over 't water blijft hangen en op onze gezichten zwarte moesjes plakt, die door de zweetdruppels veranderen in plekken, veel overeenkomst hebbend met inktvlakken. De Rijn is buitengewoon kalm en rustig, en het eenige levensteeken dat hij geeft is een lichte rimpeling van zijn oppervlak, als hinderde het hem door het dampend en snuivend gevaarte te worden gestoord in zijn zacht gekabbel. Een bonte menigte passagiers zitten, liggen en hangen op de banken, taboeretten en stoelen op het dek. Allen zuchten, want niettegenstaande de boot vrij snel stroomafwaarts snelt, brandt de zon geweldig en puffen allen van de warmte, terwijl ze hun heil zoeken onder de zonnetent, de eenige plaats op het schip, waar schaduw is. 't Is nu bepaald 32o warm, want we hebben de volle middagzon. Alles transpireert aan boord; de kapitein, de passagiers, de stuurman aan 't roer, de kelner die met zijn servet over den arm tusschen de reizigers heen en weer draaft, ja zelfs de planken van het dek zweeten een kleverige vloeistof uit haar naden. Met innig medelijden zien wij de stokers aan, die beurtelings uit de machinekamer opduiken om een mondje vol lucht te scheppen. ‘'t Is of 't gezicht van die zwarte kerels iemand nog warmer maakt!’ zegt mijn reisgenoot. ‘Bepaald, ik geloof zelfs dat zij hitte afstralen.’ | |
[pagina 101]
| |
De kok kijkt met een gezicht als een pioen uit zijn kombuis. Zijn wit buis is door en door vochtig, dat zien wij als hij ons den rug toedraait om naar zijn pan met kalfscoteletten te zien. Hoe is 't mogelijk om bij zulke hitte warme kalfscoteletten te gebruiken, vraag ik mij zelf af, als ik zie dat de kok met onnavolgbare snelheid de eene cotelet na de andere bakt, uit de pan pikt en met zijn niet overzindelijken duim en wijsvinger op de schaaltjes rangschikt. 't Is om er wee van te worden. Wanneer men de oogen sluit en den twijfelachtigen geur opsnuift, weet men waarlijk niet wat men ruikt, want door de temperatuurhitte en noodzakelijke verhooging van 10o door de warmte van het fornuis, ruikt alles even vies, scherp en branderig. Ik geloof haast dat de vettige lucht der ranzige olie, die gebruikt wordt om de assen en krukken der machine te smeren en die uit het luik der machinekamer tot ons komt, nog de voorkeur verdient. Onder de zonnetent praat iedereen over de hitte. De een blaast naar links, de ander naar rechts, onophoudelijk zijn de zakdoeken en hoeden in de weer om koelte aan te brengen door er mee te wuiven. Gelukkig zij, die een waaier heeft. ‘Entsetzlich heiss!’ roept een bejaarde dame. ‘Kolossal, piramidal!’ schettert een luitenantje. ‘Unausstehlich, fürchterlich!’ - zucht een jong meisje met een hoed à la Kate Greenaway op - en beschut door het reuschachtige gevaarte, dat haar lief jong gezichtje niet al te bevallig omgeeft - maakt ze ter sluiks een knipoogje tegen een heer, die tegenover haar, met een monocle in 't oog, onophoudelijk aan zijn scherpgepunte knevels draait, Hij is ‘de Hij’ - van die Zij. 't Is haast te warm om verliefd te zijn, maar wat vraagt Amor naar graden Celsius of Réaumur of Fahrenheit. Hoe warm het ook moge zijn, hoe zeer ook het kwik in den Thermometer stijgt, toch zijn er op de boot twee wezens, wier harten een hooger warmtegraad aanwijzen. Bovendien, dat er op een Lokaldampfer met zulk een menigte passagiers een Hij en een Zij gevonden worden, is niet meer dan natuurlijk. En welk een Hij! Verrukkelijk gepomadeerd trotseert zijn glimmende haardos hitte en zweetdruppels. Een heerlijke hyacintkleurige das begrenst een schitterend wit boordje (ik geloof vast dat de man het pas heeft aangedaan). Een prachtig wit vest waarop 't zwarte koordje van zijn oogglas scherp afsteekt, strijdt èn door snit èn door fijheid om den voorrang met een lichtgrijs jacquet en een bijna hemelsblauwe pantalon, die zijn beenen nauw omsluit, Onafgebroken staart hij door het lorgnet zijn schoone aan; wel glijdt het glas nu en dan uit zijn oog door de glibberigheid van zijn huidplooien, maar telkens doet hij het instrument zijn plaats hernemen en onvermoeid tuurt hij naar 't knipoogend meisje. En zij! - Zij bloost van warmte en verliefdheid. | |
[pagina 102]
| |
Haar teere vingertjes in glacé, gris-perle geperst, spelen met een roosje, dat half bezwijmd aan den dunnen stengel hangt. Een licht grijs kleedje omsluit haar wespentaile en doet haar verdere bekoorlijkheden alle recht wedervaren. Naast haar dommelt een individu met een kanariegele, veel te wijde pantalon en een lustren jasje aan, dat hem als een zak om 't lijf hangt, Zijn stroohoed rust op zijn knieën en zijn handen hangen slap langs zijn omvangrijk lichaam. Dikke droppels parelen op zijn voorhoofd en zelfs zijn kale schedel is als met een zachten dauw overtogen - terwijl langs zijn breeden, dikken, rooden neus een dun waterstraaltje afloopt. Plotseling laat ds man zijn dikke onderlip zakken, zijn neusgaten worden wijder en een geluid als 't zuchten van een nijlpaard doet de jonge schoone opschrikken uit de mijmerende beschouwing van haar ‘hij’. Met een niet zeer lieve uitdrukking op haar gezicht stoot zij den naast haar zittenden man aan met de woorden. ‘Aber Papa!’ ‘Hé was ist?’ ‘Du scharchst ja!’ ‘So ja! 's ist auch so verdammt heiss.’ ‘Aber Papa?’ Papa doet alle mogelijke moeite om wakker te blijven, maar de natuur eischt haar recht, en trots alle ‘aber Papa's’ van de jonge dame en de min of meer spotachtige aanmerkingen van den monocledrager, dommelt de brave man telkens weer in, tot dat we Rüdesheim naderen. Ik haak naar het oogenblik, dat we zullen landen; mijn reiskameraad doet niets dan blazen en zich 't gelaat afvegen. Als wij eindelijk den voet op de loopplank zetten, zegt hij: ‘'k Geloof dat we toch wijzer hadden gedaan, om kalm te Biebrich te blijven; dat watertochtje is mij niets bevallen.’ ‘'k Ben 't met u eens; we hadden 't daar goed, maar we haakten naar beter.’ De boot stoomt verder. Wij zoeken in den tuin van 't hotel ‘Zum Rhein’ een schaduwrijk plaatsje aan den Rijnkant, drinken overheerlijk koelen Rüdesheimer en als 't langzaam avond wordt, lachen wij om het denkbeeld dat wij bij 28o in de schaduw, op een ‘Lokaldampfer’ koelte zochten. |
|