Op reis en thuis
(1912)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Een reisherinnering.‘Sechs Uhr! Stehen sie gefälligst auf? roept de huisknecht van ‘'t Römerbad’ aan mijn kamerdeur. ‘Oah!’ ik gaap en wordt wakker. ‘Sechs Uhr! Ihr Bad ist bereit!’ ‘Jawohl, gleich! Wie ist das Wetter, Christiaan?’ ‘Regenwetter, meinherr, - Regen! immer Regen!’ Ik hoef het eigenlijk niet te vragen; ik steek slechts even mijn hoofd om 't hoekje van mijn bed en ik zie genoegzaam hoe 't weêr is, door 't vale grauwe licht; dat tusschen de reten van de gesloten stores binnenvalt. Ik sta op; 'k heb het land door al het water, dat ik hoor neervallen, ik trek mijn kousen en mijn chambercloack aan. Ik gaap nog even en stoot knorrig raam en store open. Ik kijk naar de lucht, ze is grauw, grijs. De regen slaat mij in 't gezicht, want 't waait vrij sterk. ‘De Kochbrunnen’ vlak voor mij dampt en borrelt; de ‘Brunnenmädchen’ staan achter de tafels op haar post. De eene heeft een wollen doek om, dat maakt mij kwaad: een ‘Brunnenmädchen’ met een zielenwarmer om! Ik kan er niet naar kijken - de andere heeft een leelijken wipneus - goeie hemel! wat een wipneus! 't regent er in. Dat had ik gisteren toen 't mooi weer was niet eens gezien. Hoe meer ik naar de lucht kijk, des te knorriger word ik! 't Is of de zon een vieze, grauwe slaapmuts op heeft - net als die vent, die hierover in ‘der Europäische Hof’, uit het raam ligt. - Bah; wat een ordinair gezicht: wat kijkt die kerel knorrig als hij gaapt. - Heer in den hemel! wat heeft die man leelijke tanden; 't is of ik in een kolenhok kijk. - Hou je mond toch dicht, akelige vent: daar gaapt hij waarachtig al weer. Ik kijk er niet meer naar; 't eene bronnenmeisje ziet mij aan 't venster staan. Ze knikt mij toe, kijkt omhoog naar de lucht, trekt | |
[pagina 91]
| |
haar mondhoeken omlaag en schudt met het hoofd, haalt de schouders op, knikt mij nog eens toe en geeft aan een magere Engelschman, die met den kraag van zijn demi saison omhoog voor haar tafeltje staat, een glas ‘Kochbrunnenwasser’. Wat een misselijke vent is die Engelschman; hij heeft een paar voeten als strijkijzers; 't is precies een lat met een demi-saison aan. Daar komt een juffrouw bij hem staan; zeker zijn dochter, want ze is even plat en houterig als hij. 'k Zie aan haar lippen dat ze ‘morning’ zegt. Hij draait zich even om, zegt iets dergelijks en slurpt zijn glas leeg. Wat ziet die Trinkhalle er saai uit - er is nog niemand anders in dan drie natte droogstokken. - Ja! toch wel; heelemaal aan 't eind er van zie ik een parapuie, die neêrgedaan wordt. - Er waggelt iets nader; 't is die vette Sakser, dien ik gisterenavond in de restauration Engel een portie haché (Gulasch) zag eten, om tien uur 's avonds. - Hoe kan iemand 't verdragen. - Almachtig! wat is hij dik; met zijn grijze paletot lijkt hij nog dikker; compleet een bal. 't Is kil in de lucht en toch transpireert die vent. - Zooveel vet op mijn nuchtere maag, bah! ik kan 't niet velen - ik doe m'n raam dicht, maar 'k hoor hem nog juist zeggen: ‘Ai, Herr Chjaeses! was e Wetter!’ ................................ Voor het gesloten venster blijf ik nog een oogenblik staan, want ik zie dien langen, beenigen schoolmeester uit Barmen, die aan de table d'Hôte altijd water drinkt, aankomen. - Hoe is 't mogelijk, dat iemand zoo 'n hoed kan dragen - een bol van lage drukking en een rand als een duivenplat. Wel zeker! Herr, ga je gang maar! staat alléén bij de bronnenmeisjes en geeft de knapste stiekum een handje. Ga gerust je gang, oude zondaar, je vrouw ziet 't immers niet - ze zit zeker thuis met een dozijn kinderen. - Zeg eens, hei! niet zoo erg familiaar - hij knijpt haar in de bolle wangen. - Och 't is maar een eenvoudig kneepje - hij denkt er niets bij, de brave man is geheel zonder erg; dat kun je wel aan zijn gezicht zien, want hij trekt een pruimensnoetje; - Schlechtes Wetter, ach! furchtbar, zum verzweifeln’ - ik hoor het niet, maar ik zie, dat het Brunnenmädchen het zegt. 'k Ga in ‘chambercloak’ mijn kamer uit: de barometer in de vestibule is alweer gedaald, ik tik er op: - hij gaat nog een eindje terug. Een miserabel ding, die barometer. ‘Morgen!’ zegt de portier. ‘Morgen!’ ‘Miserabeles Wetter, Meinherr!’ ‘Jawohl!’ - nare vent, dat zie ik zelf immers wel. Voordat ik de trap naar 't badhuis afga, komt mij de Oberkellner tegen met een blad vol koffiekoppen en broodjes. ‘Morgen!’ ‘Morgen.’ ‘Unglückseliges Wetter! ‘Jawohl!’ - Ringelingeling! klinkt een kamerschel naast mij - | |
[pagina 92]
| |
ik schrik er van, - dom dat ze hier nog geen electrische schellen hebben! De Oberkellner ziet naar 't bruine klepje, dat aan den deurpost No. 16 is opgeslagen en roept: ‘Zimmerkellner, auf 16 hats geklingelt.’ De Zimmerkellner is er reeds en zegt, terwijl hij in No. 16 en ik in 't badhuis ga: ‘Hundewetter heute!’ - Weet je niets anders, kerel? De warmte der baden komt mij bij het binnentreden tegemoet; zij doet me goed, anders puf ik er van. De ‘bademeister’ doet mijn badkamertje open. ‘Morgen Herr!’ ‘Morgen Bademeister!’ ‘Scheussliches Wetter heute.’ Flap! ik gooi de deur van 't kamertje achter mij toe. 't Bad komt mij veel te warm voor, veel warmer dan gisteren. ‘Bademeister!’ ‘Gefälligst!’ ‘Mein Bad ist zu heiss.’ ‘Bitte sehr? 27 grad präcis!’ ‘Unmöglich!’ - de badmeester komt bij mij binnen. De bad-thermometer overtuigd mij dat ik ongelijk heb. ‘Sie haben doch Recht, Bademeister!’ ‘Sie finden es wärmer, weil es heute draussen kühler ist durch den Regen. 'k Blijf alleen, tot aan den hals in het warme water. Achter mij hoor ik een dakgoot loopen, en 't kletteren van den regen op een plat. Regelmatig niet te hard, niet langzaam maar zonder ophouden klettert het voort; 'k word er melankoliek van. En tusschen dat geluid door, hoor ik het choraal ‘Jesu meine Zuversicht’ dat de muzikanten bij de Trinkhalle spelen. 't Choraal stemt mij anders aangenaam, ik hoor het zoo graag; nu wordt ik er nog melankolieker door, Zou ik al 20 minuten in 't bad zitten? ‘Bademeister!’ ‘Sie befehlen? ‘Sinds es schon 20 Minuten?’ ‘I bewahre; noch kleine zehn! Ik hoor de deur van 't Badhuis opengaan. Hè, wat piept die deur, waarom smeeren ze hier die scharnieren niet! olie is toch goedkoop. ‘Uche! uche! uche!’ dat is die oude heer van No. 3 - ik herken hem aan zijn volheid op de borst, ik logeer in No. 2 en hij heeft me al een paar maal uit den slaap gehouden! ‘Uche! uche! - Uche! morgen! - uche!’ ‘Morgen Herr Schwiepelmeier?’ Kristenenzielen wat een naam! wie heet er nu Schwiepelmeier? ‘Uche! - Morgen Bademeister, hundsgemeines Wetter’! ‘Jawohl Herr – Schwiepelm....’ Ik hoor niets verder, want ik trek aan 't touwtje naast mij en ik krijg mijn douche. Brrr! wat is die koud van daag. | |
[pagina 93]
| |
De reactie is voorbij, mijn huid begint te gloeien, ik grijp mijn badlaken en wikkel er mij in; ik wrijf, ik schuur, ik zaag met de ruwe oppervlakte langs mijn rug en ik word droog. Buiten is 't des te natter. Ik kom terug in mijn kamer, en ga curgemäss weer te bed. Eerst kijk ik nog even naar de Trinkhalle. Een hoop natte in elkander gedoken menschen staat voor de muziektent; natte parapluis, opgespannen, dichtgeslagen en druipende regenschermen en anders niet. Er komen meer parapluies, meer menschen, dames en heeren, ze kijken allen naar de lucht en ze schudden allen op ongelijke wijze en op verschillende oogenblikken het hoofd. 't Is lekker om nog even in bed onder de wollen deken te kruipen - behaagelijk rek ik mij uit, mijn oogleden worden zwaar. Buiten speelt de Curmuziek, - ‘Am schönen blauen Donau’ - in gedachten wals ik in mijn bed mede; 't is me alsof ik draai - ik dommel in en ik droom van.... mooi weêr. 9 uur. - Ik ontbijt; de thee smaakt mij niet. Zouden ze hier in Duitschland dan nooit leeren hoe men thee zet; - 'k heb een duf ei bij mijn brood. Bah! ik schei er uit. Ik ga mijn bottines aantrekken en de deur uit - om mij te laten scheren. Van de stoep van 't Römerbad tot aan den winkel van den coiffeur Rosener op den Kranzplatz is een kippeneindje - ik druip als ik er binnen kom. ‘Rasiren?’ ‘Bitte!’ Onder 't inzeepen maakt de barbier de gloednieuwe opmerking: ‘Schlechtes Wetter heute!’ Als een wandelende dakgoot treedt, na mij, een Pruisische luitenant binnen. ‘Janz verfluchtes Wetter! Aèh!’ ‘Jawohl Herr Lieutenant!’ ‘Aèh! - Ziehen sie mir den Scheitel janz durch.’ ‘Zu befehl Herr Lieutenant.’ De kapper trekt met den kam een scheiding door de donkerblonde stekelharen van den Germaanschen Mars, zoodat zijn hoofd er uit ziet als een gespleten wilde kastanje. ‘Thun sie mir etwas mehr Harzpomade im Haar; bei diesem verfluchten Regenwetter hält die Frisur sonst nicht.’ ‘Zu befehl Herr Lieutenant.’ De kapper smeert minstens een decagram of vijf cosmetique in des krijgsmans lokken, zoodat diens hoofd glimt als een gepolitoerde deurknop. Wel tien of twaalf klanten komen gedurende den tijd, dat ik onder 't mes zit, binnen en evenveel keer hoor ik geestige opmerking dat 't slecht weer is. Als ik buiten kom, stortregent het niet meer; 't is geen bui meer, maar 't is een regen voor den geheelen dag geworden. Langzaam met dunne stralen, maar dicht, onverdroten en onverpoosd vliedt het hemelwater neer. De dakgooten stroomen over; de | |
[pagina 94]
| |
straat is hier en daar in een beek herschapen. De hemel is egaal loodkleurig, er is geen denken aan dat er kans is van ophouden; de wolken zijn het volkomen eens. Ik loop even naar het postkantoor: mijn parapluie begint iet of wat door te regenen; mijn schoeisel wordt week. In de ‘Langgasse’ ontmoet ik een paar boerinnen. Ze houden haar rokken buitengewoon hoog op, haar kousen lijken op alles behalve op wat ze zijn. De zware mand op haar hoofd houden ze met de eene hand vast, met de andere zijn ze voortdurend bezig, om haar neus af te vegen, want op dat lichaamsdeel verzamelen zich alle druppels, die van den rand der korf en uit haar hoofddoek lekken. Zij spreken met elkaar over - - den regen, over slechten oogst, zieke aardappelen, dure boter en schaarsche eieren. Mijn parapluie begint zeer onaangenaam te worden, zij heeft bijna 't onmogelijke gepresteerd, maar 't gaat haar vervelen, zij kan met den besten wil niets meer doen. Aan de punten der baleinen zijn kleine watervallen ontstaan en bovenaan bij den stok is een opening in een der naden gekomen; dikke droppels vallen er doorheen op mijn hand. Wat ziet er alles op straat vies en grauw uit; 't is of de huizen grienen. Een vrachtwagen komt mij te gemoet, de remketting rammelt veel doffer dan gewoonlijk en de wielen maken een geluid als 't rad van een watermolen in de verte. De voerman heeft een blauwen kiel aan, die zwart ziet door de nattigheid. Hij klapt met de zweep, maar 't is geen knal meer zooals anders, een knal scherp en kort, zoodat men onwillekeurig opspringt. De vochtigheid van de lucht dempt het geluid, dat dof en saai klinkt, alsof men met een beddekussen slaat. ‘Ho!’ - het paard staat stil, geduldig, met den kop diep gebogen, alleen schudt het nu en dan met de ooren als een bijzonder dikke regendroppel er in valt en zijn staart is een hevel geworden. De voerman staat op de stoep van een huis, neemt zijn druipenden hoed af, slaat hem uit, ('t is monnikenwerk!) krabt zich even achter de ooren, haalt den roodbonten zakdoek uit den broekzak en droogt er zijn gelaat meê af. De eigenaar van het huis, waarvoor de kar stilstaat, komt naar buiten, bromt, pruttelt en haalt eindelijk de schouders op. De voerman begint de steenkolen, die hij bezorgen moet, af te laden, en weldra heeft de huisheer een groote zwarte plas op zijn stoep, in zijn gang en op zijn trappen. Op de trottoirs glimt het asphalt alsof het vernist was, een paar oude juffrouwen staan onder een parapluie te babbelen, haar deert de regen niet; babbelen moeten zij, al ging de wereld ook onder. Ik caramboleer met een anderen parapluiedrager. ‘Pardon!’ ‘Entschuldigen Sie!’ ‘Bitte!’ Voor den winkel van een koopman in parapluies sta ik even stil, ik ben in twijfel of ik de mijne ook zal laten repareeren - daarom kijk | |
[pagina 95]
| |
ik naar binnen. - 't Is om woedend te worden, daar staat de eigenaar met een van pleizier glimmend gelaat achter zijn toonbank en ziet naar de lucht. - De gemeene vent lacht met z'n geheele gezicht. Goddank! 't is eindelijk één uur geworden - de table d'hôte zal me eenige afleiding geven. - Ik kom naast een allerliefste jonge dame te zitten van plus minus zeventig jaar, met een teint als een sinaasappel en een gezicht, alsof zij er al haar leven meê te koop heeft geloopen. Over mij zit nog zoo'n exemplaar, maar met meer levervlekken, daardoor denk ik aan de schaal van een schildpad - en krijg plotseling een aversie voor de potage á la tortue. In stilte maak ik de opmerking dat het damespersoneel aan de table d'Hôte over 't algemeen veel heeft van een muséum van antiquiteiten en ik word sterk herinnerd aan de mummies te Leiden. Mijn appetijt is zoo goed als weg, maar toch eet ik. De gesprekken aan tafel zijn aangenaam en leerrijk tevens. ‘Furchtbares Wetter.’ ‘Oh! entsetzlich!’ ‘Es regnet heute wie verrückt.’ ‘Touren kann man nicht machen durch diesen abscheulichen Regen.’ ‘Ich reise ab wenn es nicht besser wird!’ ‘'s Ist fast nie zum aushalten’ ‘Mein Koffer ist schon gepackt!’ ‘Ich bin sechs Wochen hier, und immer Regen! Regen!’ Een vrouw met rozen komt binnen: ‘Rosen gefällig meine Herrschaften.’ De stumperd druipt en maakt de ruggen der gasten aan tafel nat. - De kellner zet haar de deur uit. De tafel duurt veel langer dan gewoonlijk, want niemand heeft haast; clubjes heeren zitten na het dessert bij elkaar, rook sigaren en drinken champagne. Ik ken geen dier clubjes en uit verveling ga ik naar mijn kamer. Mijn rechter voet is nat geworden, de naad der bottine is gebarsten, ik trek andere kousen aan, ga op mijn kanapée liggen, doe mijn oogen dicht en kan niet slapen. Ik neem een boek, 't helpt niet - op het boekenrekje in mijn kamer, staat een bundel ‘Predigten vom Superintendent Zäh’ - ik lees er in - helaas! zelfs daar slaap ik niet van. 't Is om radeloos te worden - ik spring op - neem een pen en papier, steek een nieuwe sigaar op en begin te schrijven, waarover? Natuurlijk over den regen, over iets anders te schrijven zou vandaag positief onmogelijk zijn geweest. .......................... 't Is den hemel zij lof, prijs en dank negen uur 's avonds geworden, ik berg mijn schrijfmap op en ik ga naar moeder Engel's restauratie om een glas bier te drinken. - ik ontmoet daar kennissen die ook pruttelen... .......................... 11 uur. - 't Regent nog steeds. Ik ben weer te huis, maar door en door nat. |
|