| |
| |
| |
Muller's buste
Muller was niet meer; de dichter, de hoog begaafde had eensklaps het aardsche tranendal verlaten.
De dagbladen hadden, met een zwart randje omlijst, vermeld, dat Johan Friedrich Adalbert Muller overleden was. Duitschland en Nederland betwisten elkander de eer hem te hebben zien geboren worden, maar Nederland triomfeerde, omdat Muller geen twee titteltjes op zijn U had en het bewezen werd, dat er vóór dezen Muller nog een andere leefde, die ergens in Holland kadetjes bakte, en bij den burgelijken stand als zijn vader stond ingeschreven. Eén rouwkreet klonk door 't gansche land en vond zijn echo in de harten van allen, die hem en zijn werken gekend hadden.
Toen hij nog leefde, waren velen zijn bewonderaars en aanhangers geweest, anderen hadden hun schouders opgehaald, om aan te duiden dat ze hèm niet heel veel en zijn werken zoo zoo vonden, en nog anderen hadden eenvoudig met hoog opgetrokken wenkbrauwen en een smadelijken glimlach gezwegen, om daardoor te zeggen, dat hij niets en wat hij dichtte nog minder was.
Na zijn dood echter waren alle partijen het plotseling met roerende smart er over eens, dat er in Nederland nooit eerder zoo'n Muller geboren was, en dat er ook waarschijnlijk nooit weer zóó een zou sterven. Niemand durfde meer iets ten nadeele van den afgestorvene zeggen, want de critikus van het grootste litteraire blad had Muller de eenige ware poëet van Nederland genoemd en de critikus was buitengewoon knap, die wist het, zei men - en men heeft altijd gelijk!
De uitgevers van Muller's gedichten maakten buitengewoon goede zaken, door op de nog onverkochte exemplaren de woorden tweeden druk te doen aanbrengen en 't publiek eerde den doode, door de uitgevers er af te helpen.
In alle winkels hingen photographie-portretten van den overledene. Immortellenkransen dienden als lijsten en de winkeliers verhoogden den prijs van 't visiteformaat met tien en van de cabinetsportretten met vijf en twintig cents.
Een comité vormde zich, om op Mullers graf een zijner waardig
| |
| |
gedenkteeken - de circulaire vermeldde: ‘eenvoudig als de man zelf’ - te stichten, terwijl eenige meer intieme vrienden bijeenkwamen, om de nagedachtenis van hun voortreffelijken vriend te eeren, door zijn loopende schulden zooveel mogelijk te vereffenen, want Muller was in alle opzichten een wáár poëet geweest en had ruim zooveel onbetaalde rekeningen als verzen nagelaten.
Nooit was er zooveel notitie van den Dichter genomen dan toen de koude aarde zijn eens zoo warm hart omsloot.
Lijkzangen en grafdichten verschenen bij de vleet en vonden plaats in dag- en weekbladen. Zelfs de Reizende Trompetter, het blaadje van den Boerenstand, gaf een nécrologie van den gestorven poëet, en aan het stot daarvan vier treffende regels:
‘Treur, Neêrland, treur om Uwen Muller,
Nooit zong een Dichter blijer, guller,
Tot Godes en der menschen eer.
Nu is hij dood en zingt niet meer!’
't Was mode geworden, om over Muller rouw te bedrijven, zijn werken waren eensklaps meesterstukken geworden en zij, die ze vroeger niet begrepen, dweepten er nu mede. 't Scheen wel alsof 't publiek zich verheugde, dat Muller dood was, alleen om in de gelegenheid te zijn, de assche des beroemden te huldigen.
Kort na elkander verschenen bij een muziekuitgever: ‘Souvenir à Muller,’ élégie pour piauo-forte à 4 mains, en ‘Sonnette posthume Mullerienne,’ fantaisie pour contrebasse avec accompagnement de piccolo.
In de modewinkels werden strikjes, en fichu'tjes à la Muller verkrijgbaar gesteld. De dames, begeerig naar een haute nouveauté, tooiden zich met die zaken, als hulde aan den te vroeg ontslapene. 't Stond wel niet altijd mooi bij haar toilet, die sapgroene kleur met geel achtigen weerschijn, maar 't was de geliefkoosde kleur des Dichters geweest; al zijn dichtwerken waren in omslagen van die kleur verschenen - en wat doet een vrouw al niet om naar de mode te zijn en tegelijkertijd gemakkelijk te bewijzen, dat zij ontwikkeld in haar smaak, de Muzen en haar zonen genegen is.
't Was dus niet te verwonderen dat de Heer Giovanni Capelli, de Italiaansche fabrikaat van gipsenbeelden en statuetten, op de gedachte kwam, om van den algemeen betreurden dichter een buste te doen vervaardigen en in den handel te brengen.
't Moest een sprekend gelijkend afbeeldsel zijn en tegelijk goedkoop opdat een ieder zich er van zou kunnen voorzien en voortaan in geen huis Muller's buste behoefde te ontbreken.
Giovanni Capelli was een ondernemende geest een man van genie, zooals hij 't zelf uitdrukte. Eigenlijk heete hij Jan Haar, maar toen hij zijn zaak in gipsfiguren van een echten Piemontees overnam, was hij op 't geniale denkbeeld gekomen om zijn naam in 't Italiaans te vertalen. Giovanni Capelli klonk toch veel beter dan Jan Haar, 't scheelde minstens dertig percent op de verkoopprijzen.
| |
| |
Dat zijn limineus denkbeeld met goed gevolg was bekroond, bewees het groote magazijn, dat hij in een der hoofdstraten hield. 't Was een waar Pantheon, zooals Giovanni het met welgevallen noemde, want zijn winkel was altijd ruim voorzien van beroemde gipsen personen van beiderlei kunne, en gros en détail verkrijgbaar.
- Was er maar geen portret van dien snuiter, zei hij in zichzelf, dan maakte ik een brillante affaire - 'k heb nog een paar gros staan van dien onverkoopbaren Duitschen philosoof; hm! een mislukte speculatie geweest, geen mensch lustte 'm hier; daar was best 'n Hollandsche van te maken; 'n beetje afnemen van den neus, 't haar wat afvijlen en.... maar enfin, dat gaat nu eenmaal niet, ze kennen den kerel hier te goed, jammer, jammer...!
Hij besloot dus een buste te laten maken door een jong modelleur, die eenmaal zijn adreskaartje had bezorgd. Giovanni was logisch en overlegde: - zoo'n jong artist wil graag naam maken door een bekend persoon te modelleeren – hm! dan moet hij voor mij voor een schuifje werken, dan helpen we mekaar.... d'r zit wel een masseltje aan. Eerst verkoop ik ze voor een daalder, dan voor een gulden, en eindelijk, als de loop er zoowat uitgaat, frisch ik de 30-cents-bazars er mee op...
Met die gedachten was Giovanni op weg getogen naar de nieuwe buurt, waar de beeldhouwer woonde en repte zich zoo snel zijn zwaarlijvigheid het toeliet. 't Was warm weêr en op zijn voorhoofd parelden de druppels van inspanning en haast.
Eindelijk had hij het huis bereikt en stond stil voor de deur; een klein bordje met de woorden: J. Bruin, Beeldhouwer, 3 × schellen, toonde hem, dat hij terecht was.
Hij schelde driemaal met duidelijke tusschenpoozen.... Knip! deed de deur en sprong een eindje open. Giovanni trad in 't portaal en.... zag niemand!
- Wie da-a-ar! klonk een schelle, oude vrouwenstem van boven.
- Woont hier Bruin de beeldhouwer?
- Jawel! kom u maar boven!
Is ie t'huis?
Kom u maar boven, drie hoog op de voorkamer!
Even fronste Capelli zijn borstelige wenkbrouwen en mat met één blik de hoogte der eerste verdieping - een oogenblik stond hij besluiteloos en streek over zijn embonpoint, maar in het volgende begon hij, zuchtend, de opstijging.
Toen hij twee hoog was, bleef hij even staan, om adem te scheppen en te pruttelen: ‘Dat artistenvolk woont ook altijd zoo eeuwig hoog - enfin! in 's hemels naam,’ en hij klauterde de laatste trap op.
Een kleine, magere oude juffrouw met een bont boezelaar voor en opgestroopte mouwen, keek hem met een dom-vinnig gezicht aan en vroeg, de mouwen over de nog van zeepsop dampende stokkerige armen neerslaande: - Most uwe bij Bruin wezen?
- Pff, Poeh! Pff. Jà, hè-hè! Jawel-juffrouw, sakkerloot-wat-woon-jelui-hoog!
De trap is 'n beetje stijl; vooral voor dikkige menschen zooals uwe is 't een heele klim....
| |
| |
- Pff, ja, geweldig steil, pfl-Poeh!, maar goed licht hier. Capelli zag met zaakkundigen blik, dat 't atelier in de voorkamer was en uitmuntend licht had.
- Ga d'r maar in, meneer!
- O, dank u.... Giovanni trad binnen.
- Ja, ziet u - m'n zoon is op 't moment niet t'huis.
- Hê? pfft!
- Hij is de deur uit!
- Dat-had-je-me-wel eerder kunnen zeggen - Poeh! pfft! - dan was ik waarachtig al die trappen niet opgeklommen.
- Dat dacht ik ook al, grinnikte de juffrouw en met een vluggen greep deed zij het bonten boezelaar van haar lichaam verdwijnen; - maar, ziet u, d'r is tegenwoordig al niet veel te doen in 't vak.... en als d'r nou iemand om 'm komt, dan denk je al, die brengt misschien wat te doen en daarom.... ziet uwé?
- Jawel, jawel, ik snap je, moedertje - hum! is dat werk van je zoon? Capelli was het atelier eens rond gegaan en bekeek aandachtig een basrelief afgietsel.... Hm! dat ben je zelf, oudje.
- Hè, hè, há, ja - dat heit ie zoo ereis gemaakt uit tijdpasseering.
- 't Lijkt goed; heb je er bepaald voor geposeerd?
- N-neen - hij heit 't zoo maar gemaakt uit z'n hoofd.
- 't Is realistisch opgevat; 't doet 't best.... Capelli keek beurtelings de oude vrouw en 't afgietsel aan.
- Ja, d'r is nieks an vergeten, ziet u wel dat m'n wratje d'r ook op zit - 'k heb er een op mijn linker wang, kijk maar O, Sjuul werkt heel netjes en sicuur, Heb u soms wat voor 'm te doen?
- Misschien wel; jammer dat ie niet t'huis is... En dat? Hum! Giovanni bleef met de handen op den rug vol aandacht een vrouwentorso bekijken, - is dat ook werk van uw zoon? Zeker naar 't leven gedaan?
Het oude menschje aarzelde een oogenblik en wreef verlegen haar knokkelige handen over elkander, terwijl zij knorrig antwoordde: - Ja, naar 't bloote model.
- Zoo, zoo! Nu, 't is flink gedaan - hij zag eens rond, en omdat hij veel naaktstudies aantrof, zei hij zonder erg:
- Je zoon schijnt veel van 't naakt te houden.
Juffrouw Bruin kleurde een beetje, en meenend dat die meneer haar misschien minder netjes zou vinden, viel ze plotseling vrij heftig uit:
- Nou meneer, zóó erg is 't Goddank niet. Sjuul is een heel net, fatsoenlijk persoon, maar 't is tegenwoordig de mode; al die blootigheid is mijn anders altijd 'n doorn in m'n vleesch geweest en ik potersteer d'r nog alle dagen tegen....
- Zoo! De kunstkooper keek glimlachend om naar de oude juffrouw, die met opgetrokken neus vervolgde:
- 't Is de rug van Roosie, een jodenmeissie, maar dat's ook ál mooi wat ze an d'r lijf heit; een mond als een hooischuur en een neus commesi, zoo'n bom! Ik heb iedere keer al gezeid: Sjuul, 't komt niet te pas, dat je zoo'n messie in d'r nakendheid afmoderleerd; wat jullie an die akademie doen, kan ik niet beletten, die schandaligheid
| |
| |
gaat me niet an, maar hier in huis wil ik 't niet zien gebeuren. Als je dan absoluut een bloote rug noodig heb, kan je de mijne krijge, dat's ten minste nog eigen onder mekaar, maar om zoo'n vreemd mensch ampart bij je te laten komen en priemelnakend voor je te zetten is ergerlijk en onchristelijk, en - zei ik - ik blijf d'r bij, hoor, anders ben ik als ouwer niet verantwoord - heb ik nou gelijk of niet meneer?
- Zeker, moeder, zeker! antwoordde Capelli zich eensklaps omkeerend: hij scheen opnieuw Roosie's rug met alle aandacht te beschouwen, terwijl juffrouw Bruin voortklaagde:
- 't Is een ramp tegenwoordig, je durft als ouwer niks meer tegen je kinderen zeggen, want ze slaan je, zoo gezeid, in eens dood door d'rlui meerdere geleerdheid. Verbeeld u, Sjuul zei: Och, moeder! je weet'r niks van; 't is immers alleen maar studeeren. Nou, m'n lieve mensch, nou vraag ik je? in mijn tijd was studeeren heel wat anders... dat deën alleen dominees en dokters.
- 't Is blikslagers mooi gedaan ¡ zei de kunstkooper halfluid.
- O, zoo! - Ja, uwe heit zeker ook zoo iets noodig; 't is treurig, alles wat ze komen bestellen is in de nakendigheid; wat zie jelui toch aan die bloote menschen?
- Wees maar gerust, juffrouw - ik heb nu juist een heel deftige bestelling voor je zoon, een ouweheerenkop.
- O, dat's goed, neem me dan niet kwalijk. Ja, als ik u goed bekijk, ziet u er ook veels te suffisant en te degelijk uit, om je met zulke goddelositeiten op te houwen. Stil! wacht even, daar is Sjuul, ik hoor 'm fluiten op de trap. Dat zal uwe net treffen, meneer! Zeit u maar assieblieft niks tegen Sjuul, assieblief, hij is zoo driftig. Ik ben nog van 'n ouwerwetsche burgerfamilie; men vader was stovenzetter in de Groote Kerk en ik zou d'r niks tegen hebben, dat m'n zoon in de kunst zat, als d'r maar fatsoenlijk brood in stak - maar 't is huilen tegenwoordig - hij kon genoeg werk krijgen, als ie maar niet zoo eigenwijs was - hij wil de onmogelijkheid, weet u - O, daar is ie! - Zij brak eensklaps haar woordenvloed af, deed de deur open en liet haar zoon binnen.
- Sjuul, daar is 'n meneer voor je, ik heb 'm zoolang gezelschap gehouwen.... dag meneer, dienaresse! en toen zachtjes, maar toch zóó dat Giovanni het hooren kon: - 't Eten staat klaar, jongen!
- Goed, moeder, goed! ga u asjieblieft maar heen, zei de jonge modelleur een beetje knorrig.... - Meneer, gaat u niet zitten - laat moeder u staan!
- Neen, Sjuul, meneer liep uit z'n eigen rond.
- Jawel, 't is goed, moeder... hij duwde haar zachtkens op 't portaaltje en toen tot Capelli:
- Waarmede kan ik u dienen?
- Ik heb een buste noodig - ik ben Giovanni Capelli. U kent mijn magazijn zeker wel.
- O ja, natuurlijk!
- 'k Wou eens hooren wat u rekent voor een buste, naar een photo?
- Levensgrootte?
| |
| |
- Neen! half...
- Marmer?
- Waarachtig niet! gips - maar in veel exemplaren.
- Dat 's moeilijk zóó te zeggen - U moet 't model in klei betalen en dan later zus of zooveel voor elk afgietsel - heb u de photo bij u?
Capelli nam een zorgvuldig in vloeipapier gevouwen cabinetportret uit den zak en toonde het aan Bruin:
- 'n Mooie duidelijke photografie, hé?
- Schikt wel - is dat niet Muller de dichter, die pas overleden is? - de winkels hangen vol van die dingen.
- Juist, de groote Muller.
Bruin ging naar 't venster, hield de photo goed in 't licht, bezag haar aandachtig, nam een loep en keek nog eens met alle oplettendheid naar de details.
- Heeft u geen ‘en-face’ portret?
- Neen, dit is het eenige wat bestaat.
- 't Is lastig, om alleen op zoo'n profiel af te gaan, - hij hield Capelli het portret en de loep voor - ziet u, daar zit iets in dien neus, dat ik niet heelemaal verklaren kan - 't is een min of meer gebogen neus, maar... hm! er is iets vreemds aan... kan u nergens een ‘en-face’ krijgen? Dit is bovendien Rembrandtiek verlicht en dat liegt zoo - hebt u geen gewoon portretje, al is 't kleiner?
- Neen, ik heb er nog moeite voor gedaan, maar - Capelli gaf de loep en de photo terug - - 't is toch een vrij gewone kop.
- Schrikkelijk gewoon, je zou niet zeggen, dat die vent zoo'n kraan is geweest; hij ziet er niets schrander uit; 'n vrij laag voorhoofd, uitstekende jukbeenderen, de mond en kin wat achteruit, geen baard, gewoon glad haar - 't Zal een lastig ding wezen om de gelijkenis goed te treffen.
- Ja, maar lijken moet ie en goed, heel goed ook. Dat is 'n conditio sine qua non, dat begrijp je wel, Meneer Bruin.
- Heeft u 'm persoonlijk gekend?
- Ik? Volstrekt niet, ik hou niks van verzen - maar er zijn genoeg lui, die hem goed hebben gekend. Weet u wat, maak een schets in klei en zie dan, dat je het oordeel inwint van menschen die hem dikwijls zagen, dan kom je er wel - ik zal je wel wat lui sturen...
- Was hij niet getrouwd?
- Neen!
- Geen broers of zuster?
- Ik geloof het niet - enfin! ik zal wel een paar menschen vinden; begin maar vast, want ik heb er haast meê. U begrijpt: 't is een speculatie op de Mode - als ik niet heel gauw kom met m'n buste, is er misschien al weer een andere dooie knul in trek en dan zit ik later met die prullen.
Het gelaat van den moddelleur betrok bij dat woord en min of meer kortaf zei hij:
- In allen gevalle lever ik artistiek werk en als u mij de afgietsels laat maken, is de eene zoo goed als de andere - maar u moet me geen hoop-werk laten maken, ik leen mijn naam voor zoo iets niet.
| |
| |
- Kalm, jongmensch! bedaard aan, we zijn nog zoo ver niet, laat maar eens eerst 't model zien; over de rest spreken we nader.
Na een poosje loven en bieden, waarin de heer Giovanni Capelli een schitterend bewijs gaf, dat de natuur in zijn hersens het centrum van den handel tot een buitengewone afmeting had gebracht, werden zij het eens, vooral ook, omdat de kunsthandelaar den jongen artist had weten te overtuigen, dat ieder beginner, hoe knap hij ook was, protectie noodig had en dat één aasje geluk meer waard was dan een kilo verstand.
- Luister eens, jongmensch - zoo besloot Capelli zijn betoog: ik heb hier, terwijl je weg was, je werk eens bekeken; je bent een kraan, hoor, maar je hebt geen connectie en die kun je door mij krijgen. Ik weet niet hoe 't komt, beste jongen, maar zoodra ik je zag, voelde ik iets voor je - ik wil je voorthelpen - maar je begrijpt, ik ben zelf geen gefortuneerd man - het walletje moet bij het schuurtje blijven - als je me te duur bent, haal ik het zaakje niet aan. Doe jij nu je best op de buste van dien verzensmid, dan zal ik je naam bekend maken - dat is nu eigenlijk geen werk voor je, dat weet ik wel, maar ik heb wat in petto. Hm! daar hebben al heel wat artisten duim en vinger naar gelikt! en dat zul jij hebben, want nu ik dat ruggetje van dat model...
- Van Roosje?
- Juist! nu ik dat gezien heb, weet ik, dat jij de man bent dien ik hebben moet. Adieu! groet je Mama!
Bruin keek den vertrekkenden man na en dacht: - Wat 'n nobele vent! - Jonge artisten zijn gewoonlijk goed van vertrouwen. En Capelli keek, op straat gekomen, even omhoog naar 't atelier en grinnikte in zich zelf:
- 'n Knap ventje, die lapt 't me voor een koopje!
| |
II.
De buste stond op 't atelier in schets, 't was eigenlijk meer dan een schets, zoo mooi was ze uitgevallen.
Capelli zou dien dag met een paar vrienden van den overledene komen, om te zien hoe de gelijkenis was.
Bruin had den natten doek er af genomen en bekeek aandachtig, met het portret in de hand, zijn werk, nu en dan hier of daar even iets aan de klei veranderend of afnemend met een klein boetseerstokje.
Hij was er zelf nog al voldaan over, al kon hij niet weten of de gelijkenis volkomen goed was. Zijn moeder stond naast hem met de kat in haar armen en bromde - 't mensch bromde altijd:
- 't Is toch eeuwig zonde zoo als jij je tijd verleutert, Nou werk je al een week lang aan dat lamme ding en wat verdien je er an? 't Is de peine niet waard. Sjuul, Sjuul! als jij zoo doet, komen we nooit uit de armzaligheid. Is dat ding nou nog niet goed voor die ‘dikke.’
Zij kon den naam Capelli niet goed onthouden.
- 't Is toch precies, zooals ie op 't portret staat... Stil poessie,
| |
| |
we gaan zoo naar de keuken - nou, stil dan liefie, je weet wel, hier op 't atelier mag je niet rond loope, dat wil Sjuul niet hebbe - nou stil dan Tommie!
- Och, moeder, doe toch die nare kat naar achteren, dat beest is zoo wild; verleden week heeft ie 'n beeldje omgesprongen, dat me 'n hoop moeite kostte; 't was totaal weg!
- Nou ja, 'k hou 'm immers vast.... zeurde de oude vrouw. - Tommie, de baas kan je niet lijen, stom dier, maar de vrouw wel. Zeg, Sjuul, heb je nou geld voor den huisheer, de belasting moet ook betaald worden en de kruidenier moet ook al elf gulden hebben; dan bennen ze d'r geweest van de...
- Och, moeder hou op! - 'k heb nog 'n paar kwartjes in m'n zak, dat 's alles, maar zoodra ik dit ding heb afgeleverd, zal ik je geld geven.
- Sjuul! je doet veels te veel moeite voor die dikke, je had in dien tijd, dat je aan die kop werkte meer kunnen verdienen, want 't was casueel, hé? Nou kwam d'r juistement werk.... zeg nou maar: 't is af en knoei d'r niet langer an.
- Zeur toch niet onwe, je begrijpt er geen steek van - je weet niet wat een artist is.... ik kan 't niet zóó afleveren, 't ding bevalt me nog niet heelemaal!
- Nou ja, zóó fijn zullen ze toch ook niet kijken, 't is immers mooi genoeg voor 't geld. Stil Tommie! Jij leit veel te lang aan zoo'n ding te hannessen... blijf d'r nou dan toch af met je vingers, wat je er aan de ééne kant opplakt, krab je d'r aan de andere kant weer af... dat is monnikenwerk....
- Daar wordt gescheld, moeder! Ga nou asjeblieft heen en zorg dat er niemand anders boven komt, dan die heeren.
Een gestommel op de trap, een stuk of wat zuchten en kuchende geluiden, en aangevoerd door den blazenden en hijgenden Giovanni Capelli, betrad een viertal heeren Bruins' atelier.
- Pff! Poeh! Wat 'n toren! Ga binnen heeren!
- Verbazend hoog!
- Hé, hé!
- Een opstijging in optima forma!
- Mag ik u voorstellen, heeren! Mijn speciale vriend Jules Bruin, 'n veelbelovend talent, modelleur, beeldhouwer, - Mijnheer Drogers, letterkundige, Mijnheer Coquenard, particulier, Mijnheer Assman, criticus van De Morgenster en de Kunstbode. - Dr. Operling - recensent van de Dichtwarande - zelf ook beroemd door zijn verzen.
- Aangenaam! zei Bruin.
- Engeném! Meneer Drogers boog stijfjes het hoofd.
- Charmé! Een hartelijke handschudding van den heer Coquenard.
- Aangenaam kennis te maken! Twee vingers van den criticus raakten even Bruins hand aan.
Dr. Operling zei niets, maar hij liet zijn hoofd als een geknakte bloem op zijn gesteven overhemd vallen, even steunend.
- Daar zijn we nu, - zei Capelli, zijn hoed en stok op een stoel leggend: - Je hebt toch mijn briefkaart ontvangen, niet waar?
| |
| |
- Zeker!
- We stonden juist op 't punt hierheen te gaan, toen mijn vriend Coquenard 't magazijn kwam inloopen. Zoodra hij hoorde, wat we bij je gingen doen, zei hij: dan ga ik mee, want Muller was een intieme, goeie vriend van me, niet waar Coquenard?
- Zeker 's - Oui certainement, 'k 'ebbe monsieur Mullere so dikwijlse keziee. O! 'ij was 'n éminente poéte - un homme charmant. Isse dat y? - Hij wees op de buste.
- Ja! vindt u dat hij lijkt - wacht! ik zal 't gordijn dáár 'n beetje laten zakken, de zon is wat fel - dat doet niet goed; de reflex van die witte huizen aan den overkant hindert.
- O, ne faites pas de façons - ikke kan eele koete sien, hm! hm!
Giovanni draaide als een kat om een stuk spek een paar malen rondom de buste, bekeek haar oplettend, voelde even, heel voorzichtig, met den vinger langs de nog vochtige klei en zei in zichzelven: 't Is goed gedaan, 't zit flink in mekaar; - toen, luid: - Nu, wat zeggen de heeren er van; - is 't Muller?
Monsieur Coquenard, die intusschen 't atelier rondwandelde, scheen hem niet te hooren, omdat hij zich in Roosje's rug verlustigde en zijn oogen niet kon afhouden van een kleine Venus-callipigos, die hem verleidelijk scheen toe te lonken.
Capelli nam intusschen Bruin even apart en zei: - ik breng je daar drie eminente lui - Mr. Drogers is één kluit geleerdheid - een man die je als artist heel nuttig kan zijn - en Assman en Dr. Operling, hm! - hij kuste zijn vingertoppen - zijn critici, zooals er maar weinig zijn. Zij behandelen alles wat kunst is. Sculptuur, muziek. tooneel-, schilderkunst, enfin alles en.... zie je, niet ouderwetsch, om den dood niet! Modern vat je? Kranig; Assman vóóral zet niet één, maar twee puntjes op de i.... Je moet je voordeel doen, vriend, met deze gelegenheid. Assman kan je onwaardeerbare wenken geven waarvan je als jong artist ontzaggelijk kunt profiteeren; 't is heusch waar, zoo'n kennismaking is wel een buste waard.
- Wèl, wèl! zei Bruin en keek met een benauwd wantrouwen naar den kunstcriticus, die, na met een diepzinnig gelaat het atelier te hebben rondgekeken, zonder plichtplegingen in den grooten lederen fauteuil was gaan zittten, die tegenover de piedestal met Muller's buste stond; hij zonk er in weg als 't ware.
Met de beenen over elkander, achterover geleund, drukte hij zijn hals en kin vóór in zijn hoogen staanden boord, zoodat zijn wangen over den boord kwabden, zette langzaam een gouden pince-nez op, trok nadenkend een paar malen aan het puntige bakkebaardje, dat zijn kin versierde en zei, gewichtig de wenkbrauwen fronsend, met neergetrokken mondhoeken: - Hum, hum! hum!
Dr. Operling stond achter den stoel met gekruiste armen, somber voor zich uit te staren en zei niets.
Capelli keek de critici vragend aan, zei ook: hum! hum, hum! en de heer Drogers, die op een afstand stond en de rechterhand boven de oogen hield, alsof hij in de verte een zonnig landschap of een schilderij wilde beschouwen, liet na een geleerd hum,
| |
| |
hum, hum! een beschroomd lachje hooren, waarin iets blatends klonk.
De Franschman was inmiddels alweer bij Roosje's torso en de Venus; 't was alsof hij aan die twee naaktstudies smulde.
- Maar Coquenard, kijk nu toch eerst eens naar de buste? vroeg Capelli verwijtend. - Jij als leek kunt misschien nog het objectiefst oordeelen, jij bent hier de Vox populi!
- Ah, oui! certainement - ik ebbe dadelijk kezien datte monsieur Muller wasse, zei hij als terloops en keerde zich weer om, magnetisch aangetrokken door de kleine Venus-figuur, die op een tafeltje stond: - Admirable, mooie meid! zei hij in zichzelf en toen luid: Monsieur Bruin, isse dat naare levend model?
- Natuurlijk!
- 'Eele mooie vrouw, superbe forme - wone dat meissie 'iere in die stadte?
- 't Is 'n beetje geïdealiseerd natuurlijk, glimlachte de artist.
- O, maar toch en réalité bepaald 'eele skoon meissie.
- Kom, Coquenard! ouwe snoeper, kijk nu liever naar Muller - lijkt ie?
- Décidément - maare als ij een 'oed oppe 'adde, zou ik beter kan zekke - ik 'ebbe 'm nooit tête nue kezien, altijd met zijnen chapeau - zoo kroote 'ooge 'oed!
- Och kerel, je zeurt! Capelli werd knorrig, maar vroeg niet meer, omdat mijnheer Drogers, die een paar malen eenige stappen voor- en achteruit gedaan had, steeds met door de hand beschaduwde oogen, de buste beziende, eensklaps zijn min of meer geaffecteerde stem verhief en verklaarde:
- Ik ben misschien geen bevoegd beoordeelaer, wèt de èrtistieke uitvoering betreft, wènt ik ben niet meer dèn een kèmergeleerde, maer ik heb de waerdige mèn toch goed gekènd - hij wès 'n collègae ven me - jèren lèng....
- Dus u zou hem dadelijk herkennen? vroeg Giovanni.
- Dèt is te zeggen - jae en neen - èls U me niet gezegd hèd, we gaen Muller's buste zien, zon ik niet zeggen, dèt dit Muller wes.
- C'est ça! zei Coquenard, even omziende; hij streek juist met zijn vleezige hand als liefkozend over Roosje's torso; - ç'est ça! alse Capelli niette 'adde kezekd - wij kaane Mullere zien, zou ikke mete wete dat het le brave homme was.
- Pèrdon! viel Drogers in, - de suggestie speelt hier wel een kleine rol, maer.... 't oordeel kèn toch individueel en objectief zijn.... Els ik mijn meening ronduit zeggen mèg....?
- Zeker, asjeblieft! zei Bruin, die in zijn linnen kiel, met over elkander geslagen armen tegen den muur leunde. Fijntjes glimlachend keek hij met afwachtende oogen naar de drie heeren.
- Nu, dèn permitteer ik me deze opmerking: Ik heb hem in mijn herinnering veur me, toen we sèmen in de littéraire club: ‘De honingbij vèn den Hélikon’ lid wèren. Daar zègen we mekaèr elken Woensdègèvend. Nu is het buiten kijf, dèt lèmplicht heel ènders is dèn dèglicht, mèr.... de mensch, ‘dés denkende Wesen èn sich,’ zooèls Kènt zegt, 't individu, blijft toch 't zelfde, niet waer?
| |
| |
- Jawel, natuurlijk! antwoordde Bruin, omdat meneer Drogers hem met zijn kleine grijze oogjes scherp aankeek.
- Begrijpt u? Drogers wees op de buste, - dit is geen levend wezen - dit is geen soort vèn fèntoon in soliden vorm gebrècht en èls zoodènig heeft 't groote verdienste zonder twijfel, mèr....
- Lijkt ie nu, of lijkt ie niet? vroeg Capelli kortaf.
- Jè, dèt is uiterst moeilijk te bepèlen - èls ik 'm goed bekijk - de littèrator deed een stapje nader met vooruitgestoken hoofd - dèn is 't Muller wèl en toch is 't Muller niet....
- Dat snap ik niet goed, waarde heer!
- Meneer Capelli, permitteer me? U laet me niet uitspreken.... ik bedoel, ik herken in sommige opzichten den ontslèpene wèl, bijv. zijn dèsje 's frèppènt juist geobserveerd; hij droeg, zoo lèng ik hem kende, èltijd vèn die kleine vierkènte zijden strikjes onder een omgeslègen boord met overvêllende puntjes - juist zooèls de mijne - we kochten in één winkel.... Dèn zie ik - U neemt me tech niet kwèlijk, meneer Bruin?....
- O! in 't minst niet! De artist kwam wat dichterbij, met een uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij in meneer Drogers een clown zag, die hem amuseerde.
- Dèn zie ik iets in de oogen daerentegen, dèt me niet bevèlt. Muller hèd heel licht blauwe oogen, die herken ik hier volstrekt niet, 't lijkt net een blindemèn. En dèn, om je de waerheid te zeggen, z'n neus, die wès énders. - De philoloog bewoog zijn hoofd naar links en rechts, bekeek den neus van den zaligen dichter aan alle kanten en zei: - Wonderlijk! 't is Muller's neus wèl en toch is 't z'n neus niet! Wèt er èn schort, zou ik niet kunnen zeggen, wènt ik ben geen modelleur- èrtist of beeldhouwer; 'k ben mèr 'n gewoon sterveling.... hè, hè.... mèr.... Muller hèd 'n kèrèkteristieke neus en dit is 'n bènéle neus.. De mond is best, hij had die min of meer dunne lippen... en toch... Ik ben immers niet onbescheiden - u neemt toch niet kwélijk èls ik soms iets zeg, dèt u niet toegeven kèn?...
- Neen! neen! Waarachtig niet; ik luister met allebei m'n ooren - u spreekt zoo verstandig - ik leer van u - ik ben u dankbaar!
- O, meneer Bruin! De letterkundige trok een pruimenmondje en hief zijn rechterhand met een afwijzend, bescheiden gebaar op. - U is een welwillend mèn... ik wou dèn maer zeggen, dat ik zijn mond wèl groot vind, en dèn heb ik dèt kuiltje op zijn bovenlip, onder zijn neus, nooit opgemerkt - misschien kwèm dèt wel, omdèt Muller destijds een knevel droeg en daerdoor zèl waerschijnlijk z'n mond niet normaal hebben geschenen - ook z'n kin vind ik niet weerom, hèd hij zijn kin wel zoo leelijk èchteruit?
- De photografie geeft die juist zóó aan.
- Jè, maer hij hèd er destijds zoo'n dingetje óp - hoe noemen ze 't ook weer, zoo'n sikje!
- Een jeune-France?
- Dèt is 't - jèwel, juist. Ziet u, meneer Bruin, dèt zèl 't verschil zijn; veur 't overige zit er mèchtig veel in die buste in! summae summaerum kèn ik toch niet ènders zeggen dan: 't Is Muller! Bovendien,
| |
| |
- hier lachte de geleerde heer allerminzaamst tegen den artist - u heeft de photo en die kèn niet jokken - ik maek u wel m'n compliment - 'k ben blij, dèt 'k uw chef-d'oeuvre gezien heb en kennis met u maekte...
Dank u! Bruin drukte, met meer vunr dan natuurlijk was, de hem toegestoken hand en op zijn gelaat stoeide even een lach, die in zijn donkerbruine oogen weggleed en daar bleef lichten, terwijl hij kalm en bescheiden vroeg:
- En wat is uw opinie, meneer Assman?
De critikus was in de houding, die hij had aangenomen, blijven zitten, schijnbaar geheel verdiept in de beschouwing der buste. Hij had geen enkel teeken van goed- of afkeuring gegeven, terwijl de heer Drogers sprak; nu draaide hij langzaam zijn hoofd naar Bruin, en met een zucht, als ontwakend uit diep gepeins, sprak hij, op ieder woord de noodige klem leggend:
- Laat me u eerst zeggen, dat ik de uitvoering van 't model, ‘l'oeuvre,’ het werk, begrijpt u, zeer verdienstelijk vind - u ziet, ik begin niet, zooals veel collega's van me doen, met af te breken, ik prijs uw habiliteit - Assman stak zijn gekromden rechterduim vooruit. - Ziet u, er zit dát wel in, dát weet u - dàt zeker iets, dat hm! - dat lekkere, dat smeuïge als 't ware, waardoor je, als u 't er nog meer in kon brengen, zou kunnen vergeten dat 't ding een bonk klei was, maar... wat nu de gelijkenis betreft zeg ik, die den overledene herhaaldelijk zag: 't is 'm niet!
Dr. Operling schudde, langzaam somber voor zich uit starend, het hoofd - en zei niets!
Ah! kwam Giovanni.
- 't Is 'm in 't geheel niet!
- Dat 's ronduit gesproken. meneer Assman.
- Juist, meneer Bruin, dat is zoo mijn gewoonte; ik wind om mijn opinie geen doekjes - ik geef mijn oordeel niet af, vóór ik in mijn innerste overtuigd ben, dat ik objectief, zonder eenig aanzien des persoons, zonder eenige consideratie van welken aard ook, oordeelen kan, en daarom zeg ik u nu: - 't Is Muller niet!
- Wat mankeert er dan aan, meneer Assman?
- Voelt u niet als artist, wat ik bedoel?
- Neen, nòg niet!
- Laat me u dan zeggen, wat ik in dit beeld mis.
- Asjeblieft!
- Ik zie daar voor me een beeld; misschien lijkt het goed, wat neus. ooren, mond, voorhoofd, enfin! wat den uiterlijken vorm betreft; die laat ik er op 't oogeeblik geheel buiten....
- Maar permitteer me, 't is juist de vorm, die....
- Neen, laat me uitspreken, meneer Bruin, u moet me goed begrijpen - ik ga dieper dan een ander - ik zoek de psyche - en die vind ik in die buste niet - ik mis de ziel!
- De ziel?
- Juist! ik heb den hoogbegaafden man gekend, zooals misschien weinig anderen; ik heb zijn gedichten gesavoureerd, mijnheer Bruin -
| |
| |
ik heb hem, waar anderen hem verguisden, altijd de hand boven 't hoofd gehouden - omdat ik zijn mooie ziel kende en waardeerde. Hij was z'n tijd vooruit, hij was een moedig dichter, die radikaal met 't metruim, met 't rhythmus brak; hij rijmde niet met woorden, neen! hij sprak denkbeelden; hij zei z'n ziel uit in zijn sonnetten, in zijn balladen en oden, in zijn.... enfin in alles, wat hij schreef.... en als je hem zag, was zijn gelaat bezield: de vorm was voor hem echter heelemaal bijzaak, de inhoud, daar lachte hij meê - hij zei spontaan z'n intens mooie gedachten zóó, als ze opwelden in zijn geweldig brein. En dat vind ik heelemaal niet terug in die klomp grijze klei, die daar voor me staat.... zooals ik hem daar voor me zie, is 't die independente groote ziel niet; hij lijkt op iedereen, op een gewoon mensch!
- Maar z'n gezicht is ook heel banaal!
- Pardon! - zooals u of den ander hem misschien ziet, is hij gewoon, dat wil ik wel toegeven, maar jelui kijkt ook gewoon - Enfin, als u niet begrijpt, niet voelt, wat ik bedoel, kan ik het u niet zeggen, maar 't is Muller niet - Kan u niet wat meer ziel in dat ding leggen?
- Ik kan hem niet anders maken, dan hij was.
- Maar zóó was hij niet, meneer Bruin; ziet u geen kans den hevigen dichter meer te doen zien?
- Bezwaarlijk! Ik kan alleen den vorm teruggeven.
- Aha! daar heb ik u! - Juist, daar zit 'm de knoop, de vorm! de vorm! maar ik heb niets met dien vorm te maken, wanneer ik zoo'n buste als herinnering aan den Dichter wil koopen - en dát is toch het doel, waarmeê je ze in den handel brengt, nietwaar Capelli? - dan wil ik niet den stoffelijken mensch zien, maar den poëet - en een poëet bij de gratie Gods was Muller - een groot genie.
Dr. Operling keek met gekruiste armen, somber starend, smadelijk glimlachend naar de buste en zei niets.
- Oh! sans doute, un genie! viel monsieur Coquenard, die zijn ontdekkingstocht door 't atelier gestaakt had, eensklaps in. - IJ wasse een kroot genie, un homme admirable, altijdde aan die prak kiseer, veele distrait. Alsse 'y kwam dans mon mahasin, zek ikke tout de suite: Bonjour, monsieur Mullere - alweere parapluie verkete - verlore, éh!
- Wat bedoelt u?
- Eh, monsieur Bruine! eel simplement, dat 'y toujours kwam om een nieuw paraplue te koope - Monsieur Ie poète Mullere altijd verlieze son parapluie - ikke 'ebbe le pauvre homme verkokt wel 'onderd parapluie....
- Ja, dan zal u hem zeker wel goed hebben gekend.
- Maar meneer Coquenard, viel de heer Assman eenigszins scherp in: - Hoe kan u een parapluie in verband brengen met zijn genialiteit?
- Hommes de gènie 'ebbe tokke nooite koeie mémoire - altijdde verkete dan ditte, dan datte....
- Maar dat doet toch aan de gelijkenis van deze buste niets af of toe; dat 's nonsens!
- En die siele dan, waarvan u spreeke? Alsse ik jugeere wil, of de man kelijkke op deze buste offe niete - 'eb ik te kijk niete naare
| |
| |
zijn siele, maare naare zijnen neuse, zijn oore en ook', (oog) ‘en un mot’: ikke moete inspecteer la matiére, niette die impondérabilitié, die qualité psychique; pardonnez moi, maare watte u zek van die siel isse meere nonsens dan mijn parapluie!
- Wat blieft u? Assmans oogen werden boos.
- Ikke blief niemendalle - u 'ebbe miskien meer keleerdheid dan ikke, maar ikke 'ebbe meer bon sens! - Alsse meneer Bruine zou opzetten willen un chapeau aan die buste, zal ikke u zek of la ressemblance, die kelijkenisse koet is.
- Een slappe hoed? vroeg Bruin lachend.
- Pardon! chapeau haute forme.
- Een hooge dop? Dien bezit ik niet.
- Neem den mijne, zei meneer Drogers, zijn hoed aanbiedend; - 't kan best zijn dat meneer gelijk heeft.
- Te groot! lachte Bruin; hij verdrinkt er in..... maar wacht! ik zal hem er boven houden. - Zoo! wat dunkt u nu, meneer Coquenard?
- Sal wel luk! Oui, isse al beter, maar die neuse daar mankeere nok wat aan - ikke 'ebbe monsieur Mullere nooite zonder chapeau kezien... maar tiens nu lijkke 'ij! Oui, oui, la ressemblance y est. Weet u watte: makke u 'm een 'oed van klei op die kop - en dan een andere neuse, tiens!
- Wat 'n laffe onzin! bromde Assman.
Dr. Operling bleef somber voor zich uitstaren en - zei niets. En Drogers vroeg zacht aan Capelli: - Zouden we niet maer liever heengaen - ik geloof dét we geen pés veurwaerts komen - de meeningen loopen te veel uiteen.... en met een blik op Assman, die er hoe langer hoe strijdlustiger begon uit te zien: - De gemoederen worden wèrm - ik geloof dét u beter zou doen, éndere opinies dén de onze in te winnen.
- 'k Geloof dat je gelijk hebt, meneer Drogers; - Meneer Bruin, we zijn u dankbaar voor je ontvangst. 't Spijt me dat 't resultaat van ons bezoek niet beter is. U moet nog maar eens kijken, of u aan Muller's neus nog wat veranderen kan, want hoezeer de heeren ook van opinie verschillen, op één punt zijn ze 't eens: de neus van den Dichter deugt niet; daarin ligt de kardinale fout!
- Oui, ikke keloof 'ij 'adde meer zóó neuse.... Meneer Coquenard duwde met zijn wijsvinger zijn reukorgaan iets omhoog.
- Een wipneus? Geen kwestie van! zei Bruin, oplettend photo en buste vergelijkend.
- Neen, neen! dén eerder 'n dikkere, meer volumineuse, Dét réppeleer ik me ten minste wel. Muller héd iets pérticuliers aén z'n neus - maer wét 't wés....? De geleerde heer Drogers haalde de schouders op en trok zijn handschoenen aan. Dr. Operling ontvouwde zijn gekruiste armen, ontrimpelde zijn voorhoofd, keek nog eenmaal met een zucht naar Mullers buste, lachte toen smadelijk in zich zelf en drukte Bruins de hand ten afscheid.
- Pardon, meneer, zei Bruin, U heeft uw opinie nog niet gezegd: Vind u dat Muller lijkt?
Toen opende Dr. Operling zijn mond en sprak: - ik heb den man
| |
| |
nooit gekend, wel van 'm gelezen - en als ik naar zijn gedichten oordeel, kan hij er wel zoo banaal hebben uitgezien. Bonjour!
Meneer Assman keek met souvereine minachting Dr. Operling na, en toen naar den parapluienkoopman, die hem met een spottend: á l'avantage; monsieur Assmanne, in den deurpost salueerde. Hij groette met een nuffige handbeweging Capelli, en zei, toen beiden vertrokken waren, op beschermenden toon: - Jonge vriend, je zult later wel leeren begrijpen wat ik bedoel; je bent nog wat te veel onder den indruk van 't genoten akademisch onderricht - je moet vrij, indépendent worden. Tegenwoordig is de vorm geheel bijzaak - 't komt er volstrekt niet meer op aan, of een portret of buste lijkt, zooals men dat vroeger noemde; al geef je, zoo gezegd, iemand, die rood is zwart haar, al zou je een man met een wipneus een arendsneus maken, 't doet er allemaal niet toe - als je maar zorgt, dat het onzienlijke er in zit. Begrijp me goed: al had je nu b.v. deze buste - hij tikte met zijn wandelstok tegen 't piédestal - op Muller's gelaat afgegoten, dan zou hij voor mij toch niet lijken, zoolang ik dat onbeschrijfelijke er in mis, dat psychische, dat niet gezien, maar alleen gevoeld kan worden. - Adieu!
| |
III.
- Oeff! deed Bruin, toen de heeren 't atelier verlaten hadden. - Pff! wat 'n geleerdheid, 'k snap er geen steek van - hij wil er in zien, wat niet gezien kan worden, niet zien wat ie voelen kan - daar mag Joost uit wijs worden.... hij ging in den fauteuil zitten, nam opnieuw de photo en vergeleek die nog eens nauwkeurig met het kleimodel. - 'k Laat me villen, als ik weet, wat er aan scheelt; die beroerde Versjesmaker wil maar niet lijken.... 'k weet toch zoo zeker, dat ik de photo conscientieus heb gevolgd, maar toch hebben ze gelijk: dáár in den neus zit de fout - wat blikslagers, kan 't toch wezen?
Nog eens en nog eens weer bekeek hij zijn werk, greep een boetseerhoutje, toetste hier en daar wat aan den kop, nam distantie, keek dan weer vlak bij van links en van rechts, en eindelijk, knorrig en zenuwachtig geworden, smeet hij met een vloek portret en stokje vóór zich uit, ver door de kamer.
Juist ging de deur open, een vlugge hand ving 't stokje op en een vroolijke stem riep: - Heé heé! is dat 'n manier, ouwe jongen?
- O, Karel, ben jij 't? Kom binnen!
- Jawel, ik ben 't en je buurjongentje, Puckie, is vlak achter me.
- Zoo, wurm, kom jij ook 'ris kijken?
- Ja, sliert! En ik kom een beetje tabak halen, heb je nog, zei een klein dik ventje, met een erg wijd, sopperighangend geruit broekje aan, dat uit een fluweelen jacquet over een paar versleten gele fietsschoenen hing.
- Kijk maar in den pot, misschien is er nog shag in.
- 'k Schoot niet op vandaag en ik kreeg 't land, daarom loop ik eens over en kom je Verzenpallurk nog 'ris kijken.
- Nou, d'r is geen moois an, hoor!
| |
| |
- 'k Wou hier in, maar je ouwe mensch hield me tegen, omdat de oomes er waren. Puckie zat al bij d'r koffie te lebberen, niet waar, wurm?
- Ja, jouw koffie. - Zeg, sliert, ik heb ze gehad en hij had ze willen hebben.... Wat is je ouwe vrouw mopperig - en hoe vonden de ‘heeren’ je kop?
- Nou, maar zóó - zóó; de eene vond 'm te dit, de ander te dàt, - Och! ze hebben me een poos geamuseerd met d'r lui gewauwel, maar eindelijk hebben ze me nijdig gemaakt - de duivel mag dan ook weten, wat er aan dien neus scheelt - kijk jij nu 'ris, Karel - daar leit 't portret bij de deur. Toe, Puckie, raap jij 't is op, jij bent 't dichtst bij den vloer....
- Ja... en jij 't laagst bij den grond, - grinnikte het ventje, maar zocht meteen de photo op en gaf die aan Karel.
Met hun drieën bekeken zij nu aandachtig Muller's buste, een heele poos, zwijgend, met kritische oogen. Eindelijk zei Karel: - ik snap d'r niks van, 't ding zit toch best in mekaar en 't is goed gedaan naar 't portret. Puck nam een stukje klei, rolde er handig een klein balletje van, plakte dat op Muller's neus en streek er met zijn natgemaakten vinger overheen, met schuins gehouden hoofd kijkend, hoe 't deed. Bruin, die de photographie in handen had, riep eensklaps: - D'r af, Puckie! Gauw d'r af! Zóó is 't heelemaal donderen - veel te dikke ponem. Neen, dàt is 't ware niet!
- Geef 'ris hier, Jules; de kleine nam de photo uit Bruin's handen, ging er meê bij 't venster staan, keek met ingespannen aandacht en riep eindelijk snerpend: - Wat sakkerloot! d'r is aan dien ponem (neus) geretoucheerd.
- Hè! is 't waarachtig?
- Wat ik je brom, hoor! d'r is aan geknoeid - God weet, hoe 'n kinderklomp die vrijer voor z'n kop heeft gehad - ze hebben 'm mooier gemaakt, dan ie was - mijn kop af, als 't niet zoo is!
- Maar Puck. wat zou ie dan wel voor 'n snuit gehad hebben? Geef 'ris op! Karel nam 't portret uit Puckies vingers, keek ook met alle oplettendheid en zei: - Jules, gooi eris links een moppie klei tegen z'n gevel - en zet vóórop een klein korreltje met 'n deukie.
Bruin deed zooals Karel zei, maar vóór hij er mee klaar was, riep Puck teleurgesteld:
- Mis, 't deugt niet, nou lijkt ie zelfs niet meer op 't photo'tje.
- Dan maar d'r af! Bruin bracht Muller's neus weer tot den primitieven vorm terug en zei knorrig: - Dat beroerde ding verveelt me, 'k heb er al acht dagen aan gewerkt en als ik geen ‘en face’ heb, breng ik er nooit wat van terecht.
- Hou nou eens even je gemak, ik geloof, dat ik er ben!
Karel riep Bruin bij zich, vlak voor 't venster. - Kijk! zie je daar die retouche - geef je loup eris - nou, kijk nou zelf; ze hebben 'n eind van z'n kajim afgenomen.
- Waarachtig dat lijkt wel.
Puck stond op zijn teenen bij de anderen en vroeg: - Laat me ook eris kijken, ik kan d'r zóó niet bij.
| |
| |
- Kom hier, hobbelbroek, kijk! - Bruin pakte 't ventje eensklaps beet en tilde hem op.
- D'r is van voren wat afgehaald en aan de eene zij bijgebracht. Die neus is goed, om iemand gek te maken!... riep Puck.
Bruin zette hem weer op den grond; hij liep naar de buste, duwde den neus wat in elkaar, rondde hem aan één kant af en vroeg: - Is ie zóó beter?’
- Neen, schei maar uit; je bent ook al geen professor, blijf maar bij je decoraties - die schilder je ten minste nogal dragelijk.
- Dankje wel! Puckie tikte met één vinger aan zijn slappen hoed, -ik zal je groeten - God geve je sterkte met dien mooien jongen dáár - misschien komt van nacht z'n geest en maakt zelf z'n facie in orde - Dà-ag!
- Dag hobbelbroek!
- Dà-ag!
Karel, meer serieus artiest, bleef nog een poosje met Bruin aan 't zoeken, maar eindelijk gaven ze 't beiden op.
- Ik zou niet graag zoo'n koopie snappen, Bruin; als ik 'n dingetje schilder, heb ik er lang niet zóóveel gehaspel mee.
- Och! schei uit, 'k ben misselijk van dien Muller - kijk die beroerde kerel daar nou staan - Is 't niet of ie me uitlacht? - Goddorie, kerel! ik wou, dat jij nooit beroemd was geworden, dan had je mij niet zoo verveeld - wat is 't toch lam, als je voor zoo'n paar ellendige guldens je tijd moet verknoeien aan zoo'n leelijke, vieze, ouwe mannenkop, terwijl er zoo'n eeuwige boel mooie vrouwen zijn, die je inspireeren. - Allo, vent, ga mee - 'k heb er m'n buik van vol - neen, ik moet er juist m'n buik dóór vol krijgen, anders gooide ik dien Muller tegen die vervelende wijze kerels, dat de kluiten om der ooren stoven!
- Jules, je wordt landerig. Komaan, ouwe jongen, ga meê - dan pakken we samen een borrel - ik heb vandaag een résédatje voor je over.
- Mooi, vooruit dan! - Ajuus, leelijke ouwe verzenpikker - dáár! - Bruin trok zijn kiel uit en smeet die opgerold naar de buste.
- Pas op, je klei is nog week!
- Och, 't beroerde ding kan me niks meer schelen. Kom meê!
| |
IV.
Meneer Capelli gaf de zaak echter zoo spoedig nog niet op; hij was te veel koopman, om niet alle moeite te doen, goede waar voor zijn geld te krijgen en daarom zond hij reeds 's anderen daags en nog een paar dagen daarna, verschillende menschen, die beweerden den grooten Dichter van aangezicht tot aangezicht te hebben gekend, naar Bruins' atelier.
De modelleur kreeg hoe langer hoe meer het land, door de zoo wijd uiteenloopende meeningen en kritieken, die hij moest aanhooren; hij werd gejaagd en zenuwachtig, zoodra de schel van het bovenhuis driemaal tingelde, maar toen er eindelijk twee belletristische dames
| |
| |
kwamen, die elkander haast bij de haren kregen, omdat de oudste beweerde, dat Muller-zaliger een schippersbaardje en aan kaal hoofd had gehad, terwijl de jongste snikkend volhield, dat ‘de lieve man lange, artistieke lokken droeg,’ werd het hem tè benauwd en liep hij in wanhoop de deur uit, met de woorden: - Moeder, als d'r nu weer iemand komt met 'n visitekaartje van Capelli, gooi 'm dan vierkant de trappen af!
- Och, Puckie, zei juffrouw Bruin op dien middag tegen den kleinen décoratieschilder, die zijn dagelijksch kopje koffie bij haar kwam halen - Sjuul is heelemaal in de war, d'r is geen land met 'm te bezeilen - 't wordt een mooie boel hier; die akelige dooie versjesmaker - zij wenkte met haar hoofd in de richting van het atelier, waarvan de deur openstond - bederft z'n heele humeur. Hij voert geen steek uit, en als die Fransche mesjeu dat nakende vrouwtje en die rug van Roosje niet van 'm had gekocht, zoüen we d'r nou heel akelig voór zitten; dat's ten minste nog een meevallertje geweest. Zij schudde bedenkelijk 't hoofd: - 't Is bedroevend dat ik 't zeg, maar ik geloof nou toch ook, dat Sjuul maar in blootigheid moet blijven werken; daar zit 'n broodje an, want 't is de mode, maar onchristelijk en goddeloos is 't toch. Heere, Heere, wat leven we in een verdorven tijd!
- Ja, juffrouw, zei Puck, terwijl hij langzaam zijn koffie dronk, - de wereld is boos en vol zondige wulpschheid en als ik je zoon was zou ik er m'n voordeel mee doen.
- Hoe zoo dan?
- Wel, ik zou dien dichter ook in de blootigheid, ten voeten uit, modelleeren, misschien vinden ze dan dat ie lijkt, want zooals 't nu is gegaan kan ik me best begrijpen, dat Jules half dol wordt. Hij haalde een papier voor den dag: - Luister eris, ik heb uit aardigheid opgeschreven, wat al die lui hebben gezegd, en als je nu alles bij mekaar neemt, weet je precies hoe die zalige verzensmid er bij zijn leven heeft uitgezien.
Met een leuk gezicht las het ventje: ‘Volgens het oordeel van vrienden en vereerders, die den overledene van zeer nabij hebben gekend, had de begaafde dichter een smal, langwerpig, breed gelaat met vooruitstekende, wegzinkende jukbeenderen; kleinen mond, die groot was door de dikke, vooruitstekende, saamgeknepen dunne lippen een stompen, spits opwippenden, rechten arendsneus en een laag voorhoofd, dat hoog, gewelfd en geniaal was. Zijne uitpuilende oogen zonken weg in de kassen en zijn ooren waren klein van grootheid. Zijn rond, spits voorhoofd rustte op een inééngedrongen hals, mager van dikte. Lang artistiek krullend haar versierde zijn kalen schedel en een schippersbaard en knevel orneerden zijn gladgeschoren gezicht.’ - Zie je, juffrouw Bruin, dat is nu 't résumé van al de opinies.
- 's Jongés, 's jonges! wat 'n raar model, en zou ie d'r nou warentig zóó hebben uitgezien, Puckie?
- Als je al die lui gelooven wilt, ja - maar misschien was ie nog anders, dat hangt nou maar af van degene, die hem gekend heeft en.... Stil! wat is dat? Is Jules in 't atelier?
| |
| |
- Neen! maar ik hoor toch ook iets - d'r valt wat, d'r is toch iemand bezig.... 'k zal 'ris even gaan kijken.... Zij slofte naar voren.
De kleine decoratieschilder bleef rustig zijn pijpje zitten rooken en schonk zich nog eens in, terwijl de onde vrouw de kamer had verlaten, maar met één sprong was hij, een oogenblik daarna, bij haar toen hij haar met verschrikte bevende stem hoorde roepen:
- O, mens! O, Heere! Tommy, -ommy, wat begin je me nou. O, Puckie! kom eris gauw hier, dat's me een geschiedenis!!
- Wat is er an de hand, juffrouw?
- O, genade! wat 'n ding!
In 't atelier stond de oude vrouw en keek met groote angstige oogen naar de buste; de kat namelijk had een sprong gedaan en in haar vaart een langen stok omgesmeten, die tegen Muller's kop was terecht gekomen en in de nog weeke klei een deuk had gemaakt.
- Zoo'n stinkende kat! Allo, ketsch! Vort! schreeuwde Puck en schopte met zijn korte beentjes een bankje voort, maar Tom, met dikken, hoogen rug wreef zich tegen een stoel.
- Neen, doe 'm niks! 't Stomme dier kan 't toch niet helpen; kom hier m'n poessie! 't Is zoo'n goeie lobbes - zij nam de kat op - 'k zal 'm zoo lang in 't keukentje opsluiten, want als Sjuul thuis komt en 't merkt, krijgt ie d'r van langs. Sjuul heit toch al zoo 't land aan Tom, nietwaar lievert? Met de poes in haar armen bekeek ze de buste: - 't Is nogal goed afgeloopen, hij had heelemaal kapot kunne weze.
- 't Is wat moois, bromde de kleine en drukte zooveel hij kon de klei weer in haar fatsoen; - dat moet er nou nog bij komen!
- Gauw! naar achteren, gauw! daar hoor ik Sjuul op de trap. Laat maar staan, Puck! kom mee, laat 't 'm in Godsnaam niet dadelijk merken; hij is toch al zoo uit z'n humeur. Hier! pak an, gooi dien doek d'r maar zoolang over, gauw dan! O, heere, heere! Wat 'n gedoe met dat miserabele ding!
In een oogwenk zaten beiden, alsof er niets gebeurd was weer bij de koffie en de kat in de keuken.
Angstig luisterden ze, want Bruin was niet alleen, ze hoorden hem met iemand spreken.
- Wie zou ie bij 'm hebben? vroeg fluisterend de juffrouw.
- Misschien weer een kijker, een criticus.
O goeie genade, dan merkt ie 't direkt, dan hebben we de poppen aan 't dansen.
Juffrouw Bruin stond op en luisterde, voorzichtig de kamerdeur op een kiertje houdend. Puck rookte en zweeg, afwachtend en vragend naar haar ziende.
- O! zei ze eindelijk, - 't is onze huisheer maar....
- Stil! sjuut....!
Bruin stond in 't atelier en sprak tamelijk luid.
- M'n goeie meneer Apels, ik geef u volkomen gelijk - 't is heel beroerd als je zoo telkens teleurgesteld wordt, maar ik kan 't waarachtig niet helpen - 't is slap tegenwoordig met 't werk. Gelukkig
| |
| |
kan ik u ten minste iets geven vandaag, - 'k heb een Venusje verkocht en over een dag of wat hoop ik weer wat te krijgen, ten minste als dat ding - hij keek naar de buste.... wat duivel, wie heeft daar dien doek over gegooid?
Hij nam den doek er af en bleef een oogenblik verbluft staan, toen hij Muller's buste zag.
Voor hij evenwel iets verder zeggen kon, nam de hnisheer het woord en zei, met minachtend gebaar op de klei-pop wijzend:
- Dat's ook een mooie jongen geweest, die Muller.
- Hè, wat? - U zegt Muller, hoor ik goed?
- Ja natunrlijk, is 't 'm dan niet? 'k Bedoel de dichter, die is 't immers?
- Ja zeker! zeker! maar....
Hij lijkt sprekend:
- Zoo-o! Ei!
- Frappant!
Bruin bleef met groote, verwonderde oogen èn buste, èn huisheer aankijken en zei niemendal, omdat hij een sensatie had, alsof iemand hem balsem in de ooren goot. Hij luisterde, terwijl zijn gelaat meer en meer opklaarde.
- Je hebt 'm goed getroffen, die lamme vent! 'k Moet nog een half jaar huur van 'm hebben - 't zat er nooit bij 'm an, maar praatjes had die scheefneus genoeg.
- Hè, wat! O, hum! Ja, zoo! Scheefneus zeit u?
- Ja, zeker! Z'n neus stond scheef voor z'n kop, precies zooals je 'm daar gemaakt hebt - verduiveld goed, 't is alsof ie leeft. - Mooi!
O, zoo! Jawel, dank U! Bruin kreeg een gevoel, alsof hij ineens vliegen kon.
----------------
Toen de heer Apels vertrokken was, stoof de modelleur de achterkamer binnen en vroeg lachend: Zeg eris, wat is er met m'n kleipop gebeurd terwijl ik weg was? En zijn moeder, die alles had gehoord en zich ook veel lichter voelde dan een oogenblik te voren, zei haperend - ze was toch nog eenigszins bang voor de veiligheid van haar Tom: - 't Stomme dier kon 't heusch niet helpen, Sjuul; hij zat zeker een muissie na.... en zij vertelde hoe alles zich had toegedragen; maar toen ze eindigde met te zeggen: - Wat 'n toeval, hè nou lijkt ie ineens? zei Puck hoog ernstig:
- Neen, m'n beste juffrouw! 't Is hier geen bloot toeval; 't is de inwerking van Muller's geest, die niet velen kon, dat z'n aardsche tabernakel zoo verkeerd werd afgebeeld. U gelooft toch immers ook aan de metempsychosis?
- Aan de wat, Puckie?
Aan de zielsverhuizing. Heeft u niet gehoord, hoe vreemd Tom sedert een paar dagen heeft gemiauwd - en vooral van morgen?
- Ja, 't beessie deê wel raar, maar ik dacht, dat 't door de warmte was, of....
- Neen, dat waren de zoetvloeiende zangen van den poëet, die
| |
| |
niet goed door die kat heen wouen, maar voor den sprong had Muller's geest kracht genoeg!
- Flauw wurm, hou je nou je mond, 't is welletjes’, lachte de modelleur en even terugaande in 't atelier haalde hij de photo en zei:
- Dáár! kijk nou zelf, 't is niet te zien hierop; dat beroerde Rembrandtieke licht liegt altijd, daar kan geen kat uit wijs worden!
- Niet? En mijn Tommie dan? riep triomfantelijk de oude juffrouw ze haalde de poes, die angstig mauwde achter de keukendeur, hield hem in haar armen voor haar zoon en zei: - Sjuul! jij mag 't stomme dier wel bedanken. - Ja, lekkere Tom, kom jij maar hier, lieveling! Jij alléén heb meer verstand, dan al die snuggere bolle samen!
|
|