| |
| |
| |
Een hut bij de kinderkamer.
- Ik zou u heusch aanraden om na de lunch zoo van tweeën tot vieren een dutje te doen, zoo'n kleine siësta is bepaald noodig in de warmte, zei de vriendelijke, jonge controleur, die met zijn ega tegenover mij aan tafel zat.
- Weldadiger dan zoo'n slaapje bestaat er niets! voegde het blonde vrouwtje er lachend bij.
- Gisteren heb ik 't al geprobeerd, Mevrouw, maar ik kon den slaap niet vatten; 't is altijd zoo druk aan dek, je hoort er allerlei geluiden, ze loopen voortdurend heen en weer en...
- Ongewoonte, meneer! en terwijl 't controleursvrouwtje haar man guitig aanzag, zei ze:
- Charles kon in den beginne overdag ook niet slapen, maar nu... soms moet ik manlief om half vijf schudden, ja? en heusch hij snurkt, foei!
- Och, als ik eens den slaap gevat heb zet ik studdy door, lachtte hij terug en zich over tafel vertrouwelijk naar mij toe buigend: - maar ik slaap in mijn hut, daar leg je rustig, je kunt je ontkleeden, afijn! je totaal lekker maken. Geloof me, doe zooals ik, ga op uw couchette liggen; 't is een afdoend middel....
***
De rijkelijke lunch had mij loom gemaakt. Ik voelde mijn oogen trekken en een dof gevoel in 't hoofd voorspelde mij dat ik ditmaal slapen zou. 't Was ook nog iets ongewoons voor mij om den ganschen dag, van 's morgens 6 uur af, in de lucht te zijn. De zee maakt meestal in den beginne den nieuweling moe en slaperig - ik besloot dus mijn hut op te zoeken. Aan boord waren reeds de meeste passagiers in in zalige rust; op 't dek lag de gepensionneerde majoor aan bakboord met open mond en afhangende armen in zijn luierstoel te slapen, naast twee Indische dames, die met pruimenmondjes en opgetrokken wenkbrauwen erg fatsoenlijk dommelden; tegen de kajuitskap leunend, snurkte op de bank de anders zoo spraakzame koffieplanter en aan
| |
| |
stuurboord lagen, als de broertjes en zusjes van klein duimpje op één rei, zeven jonge dames en heeren, de vruchten van den al te weelderigen echt van een resident, die van verlof terugkeerde. 't Schip scheen als uitgestorven, want in den salon was niemand en zelfs in de kinderkamer zaten de drie Baboes met de aan haar zorgen toevertrouwde spruiten zachtkens druilend bijeen.
Pff, wat was 't benauwd in mijn hut, ze scheen me een oven toe - maar in de Roode zee is het nu eenmaal niet anders mogelijk.
Ik maakte mij lekker, deed jas, pantalon en overhemd uit en ging languit op de couchette liggen.
Zachtkens, regelmatig slingerde de boot heen en weer - van zeeziekte voel ik gelukkig nooit iets - en voor mij was die zachte schommeling zelfs een aangename beweging; 't was mij alsof ik gewiegd werd. Ik kan mij die periode uit mijn kindsheid natuurlijk niet meer voor den geest brengen, maar mij dacht, ongeveer zóó moet de beweging geweest zijn die mijn goede bezorgde moeder met haar voet aan mijn wiegje mededeelde.
Een, twee! E-é-é-n - twee-e-e! heen - terug! hé-é-én - terúg! 't Was inderdaad een weldadig gevoel, maar - in plaats van er door in te slapen, werd ik er helderder door en begon te luisteren naar al de geluiden, in de stilte rondom mij.
Achter, onder mij, hoorde ik de rusteloos wentelende schroefas en het ruischen en bruisen van het water, dat schuimend opspatte langs achtersteven, roer en boord. Onwillekeurig telde ik, ze vijf aan vijf afdeelend, de doffe dreunende slagen der machine en allengs meende ik woorden te hooren in de regelmatig wederkeerende korte rhytmische stooten van het aan stuurboord ontsnappend condensatie-water. 't Scheen mij alsof de boot, als medelijdend met de warme puffende passagiers, de woorden: ik-kan-niet gauwer - ik kan niet gauwer! voortdurend uitstootte.
Oah! ik geeuwde een paar malen. Was 't door slaap of zenuwachtigheid? Ik geloof door 't laatste, want ik bleef wakker en moest nolens volens naar dat eentonig ruischen en dreunen luisteren, terwijl het zweet mij aan alle kanten uitbrak, want de temperatuur in mijn hut was ongeveer 94o.
Groote hemel welk een hitte! en wij zijn nog niet eens midden in de Roode zee, hoe houd ik het verder uit? Die gedachte speelde mij door het hoofd en overweldigd door de benauwde warmte druilde ik eindelijk in en begon dadelijk onrustig te droomen van een grooten glasblazersoven, waarin men mij met de voeten vooruit wilde duwen. Een reusachtige woeste kerel stootte mij voort, steunend en hijgend: ik-kan-niet gauwer - ik-kan-niet gauwer!
Met een schrik, schokkend en trillend ontwaakte ik en keek op mijn horloge. Onbegrijpelijk! 'k had nog geen kwartier geslapen. Mijn gelaat droop van 't zweet, mijn kussen had een natten indruk van mijn hoofd gekregen en mijn goed kleefde me letterlijk aan 't lijf. Weg dus met alles wàt gemist kon worden, alleen mijn flanelletje bleef mij over. 'k waschte mij met het meer dan lauwe water uit mijn lavabo en dronk een half glas limonade.
| |
| |
'k Begon me nu erg moe en slaperig te gevoelen, mijn oogleden werden als lood.
Komaan! nu nog eens ernstig geprobeerd; met den vasten wil van te zullen slapen, zal 't, moet 't gelukken. Weer strekte ik mij op de couchette uit zoover ik kon, maar! ik heb lange beenen en daarom bleef ik, zooals men dat aan boord noemt, ‘opgeschoten liggen in een flauwe bocht.’ Iemand die wel eens op last van zijn dokter heete kamillen met vlier en anijszaad heeft gebruikt tegen een verkoudheid, die hij onder een berg wollen dekens en kussens bij een paar warme kruiken moest uitbroeien in een goed gestookte kamer, kan zich een flauw denkbeeld vormen van de warmte in de Roode zee.
Naast mij hoorde ik mijn buurman, een naar Indië terugkeerend ambtenaar snurken. Hij snurkte mooi, geweldig en artistiek. Eerst haalde hij krachtig door zijn neus op, met een kleine ontploffing in de keelholte elken ophaal besluitend - en dan stootte hij een geluid uit, melodisch en forsch tegelijk, als de erotische kreet van een jongen panther.
Aan de andere zijde van mijn hut zaagde een officier, die bij zijn lunch een stevig glas wijn had gedronken, een solo en achter mij hoorde ik van een jong mensch korte, stootende pff!-klanken, als ontsnapte er bij kleine tusschenpoozen stoom uit zijn mond.
'k Werd jaloersch! Gelukkige snorkers! - Waarom kon ik nu toch den slaap niet vatten - ik heb toch anders ook een zekere reputatie wat slapen betreft. Hoor ze nu doorzetten! Hé, hoe benijdde ik mijn buren! Had ik ook maar een stevig glas St. Emilion gedronken - mijn maag kan er niet tegen, jammer genoeg!
'k Besloot te gaan tellen, ik kwam tot driehonderd en vijftig, verder herinner ik me niet, want ik was langzaam ingedommeld om geen vijf minuten later weer klaar wakker te worden door een helsch lawaai naast mij.
Een zevental lieve kleine onschuldige kindertjes, die van het dek waren weggejaagd, omdat ze volgens den kwartiermeester, zoo gezeid, ofschoon 't zoo in haarlui natuur lei, den beest speelden en de passagiers 't natuurlijk moevement van 't slapen rinuweerden, waren in de kinderkamer gestormd en maakten ruzie met een der baboes, die volgens 't zeggen van ‘le petit Alfred’ lui avait chipée de chocolats praliné's!
In een allerzondelingst mengeloes van Hollandsch, Maleisch, Duitsch, Javaansch en Fransch werd het gesprek gevoerd en terwijl de jonge heer Alfred een blikken mokje greep en dat met een ‘Sâle bète!’ naar 't hoofd van baboe no. I gooide, die grijnzend haar sirih-mond opende en betoel! verzekerde: ‘pas vrai chamais, moi makan chjocolat!’
‘Diam! Tais toi, Alfred!’ klonk 't vinnig uit een hut, - stil toch kinderen! schreeuwde een andere damesstem, maar de oproerige jeugd hield niet op met joelen en tieren vóór een paar mama's eenige van haar spruiten met geweld hadden meêgenomen.
De kinderjuffrouw was reeds op 't rumoer toegeschoten en deelde koekjes uit aan de overige onschuldige kleinen, die nu lief bij mekaar zouden gaan zitten en een spelletje doen.
| |
| |
Een minuut of wat namelijk zoolang de voorraad zoetigheid strekte, bleef 't rustig, maar juist terwijl ik op 't punt was den slaap te vatten, zette een der lieve kindertjes een keel op en schreeuwde zóó erbarmelijk om màmè dat baboe no 2 het noodig vond hem ongemerkt een geniepige kastijding toe te dienen. De jongeheer - 't was bepaald een aankomende basso buffo - begon onmiddellijk een serie geluiden uit te stooten, die tot in de verste hoeken van het stoomschip moesten doordringen.
Zoo'n attaque in G majeur werkt gewoonlijk aanstekelijk, want de sinjo werd dadelijk zeer verdienstelijk gesecundeerd door een anderen knaap en twee kleine meisjes, die - de vrouwelijke natuur verloochent zich zelfs niet bij kinderen van vijf of zes jaar - uit pure goedhartigheid meêgilden.
Allengs ontstond een volkomen cacophonie, de executanten werden versterkt door de baboes, die haar diepe keel- en neusgeluiden - zoo'n Javaansche baboe heeft in haar stem iets onderaardsch - in het koor mengden, als de zware tonen van de contrabas, tusschen al de scherpe oboe en klarinetklanken der kindertjes.
- Ring! Flang! Ring! een blad met een karaf en een paar glazen werd van tafel gegooid. 't Klonk wel mooi! als was het de turksche trom en schel in dat orchest.
- Rang, Ring! Bons! twee blanke kleine vuistjes smeten een kop en schotel met een bordje over den grond.
- Alweer een zoodje kommaliewant naar de weerlich! bromde een basstem tusschen de zich allengs met meer kracht verheffende faussettonen en terwijl de eerste Signo zijn solo fortissimo, con fuoco! doorzette, raapte de toeschietende hofmeester de scherven op en stoof een Mama in sarong en kabaai met loshangende haren en een badhanddoek in de hand de kinderkamer binnen en diende den eersten solist een goed afgewerkten oorvijg toe, die even als het heftig bewogen dirigeerstokje van een orchest-directeur een plotseling forto fortissimo deed ontstaan.
- Mèmè, mèmè, zij slaèt me! O! o! hi, hi! hi!
- Wie slaèt je, kind? - wie? en woedend stoof de andere ‘mèmè’ haar hut uit en begon met een onbeschrijfelijke, bijna elektrische snelheid van tong aan de andere dame te betoogen: dat het niet te pès kwèm! volstrekt niet te pès kwèm! in 't geheel niet te pès kwèm! om je hènden èn ên èndermèns kind te slèn? Als er wèt te slèn is, ben ik zelf mens genoeg om het te doen, begrijp u lieve mevrouw? Zoo iets is korang adjar,(gebrek aan opvoeding) en ik verzoek u dus allerbeleefdst om in 't vervolg uw hènden thuis te houden lieve mevrouw, went ênders zèl ik er den kèpitein over spreken, lieve Mevrouw!
De lieve Mevrouw, ook niet op haar mondje gevallen, gaf met veel minder snelle maar minstens even liefelijke stem te kennen, dat zij aan boord recht had op een rustig middagslaapje en dat het volgens haar bescheiden meening niet bepaald takt en opvoedkunde verried om in 't bijzijn van kinderen zoo'n scène te maken en dat zij haar man ging roepen, want dat zij het niet geraden achtte om met zoo'n hoogst beschaafde en lieve dame alleen te blijven, want een ongeluk zit in een klein hoekje.... De elektrische tong zweeg, gebluft door de vrij
| |
| |
kalm gezegde woorden van de andere, die ik nog even en passant aan een der baboes een uitbrander hoorde geven.
't Was iets kalmer geworden; de lieve kindertjes keken ongetwijfeld met hun groote ronde onschuldige oogjes hun lieve mama's verwonderd na.
En inmiddels snurkte naast mij die ambtenaar onbezorgd verder, de officier zaagde volgens mijn berekening zijn vijfde bos hout en de jongeling stoomde, achter me, poeffend door! Gedempter klonken de stemmetjes. De buikspreektonen van de baboes uit de kinderkamer werden onduidelijker, waarachtig 't werd stil, een ongekende weelde doortintelde mij, en ik begon zachtjes aan in te dommelen. Onduidelijk hoorde ik nog het zeurig neusgeluid van baboe no. 2, die een klagend Maleisch liedje jankte, ik zag, slaapdronken mijn oogen even openend, flauwtjes dat het groene gordijn voor de opening van mijn hut zachtjes bewoog, 'k vernam nog vlak voor mijn deur het fluisteren van een paar kinderstemmen, vergezeld van 't rammelen van aardewerk - toen sliep ik in.... en dadelijk droomde ik. 'k Meende me op eens verplaatst te Amsterdam, midden in den zomer op de Egelantiersgracht. Mijn reukorgaan vertelde 't mij in den slaap en mijn hersens verwerkten half sluimerend het denkbeeld: ‘Zou die lucht ook besmettelijk zijn?’
De doktoren beweren wel dat zwavelwaterstof geen bacillen bevat, maar... Ring, rang, flang! daar brak een of ander stuk porcelein vlak voor mijn hut. Onmiddellijk was ik klaar wakker en hoorde de klagende stem van een kleinen jongen, die snikkend uitriep: ‘ik kon 't niet helpen, Mientje heeft me omgegooid.’
- Niet waar! hij doet 't expres - hij heeft er mij ook afgeduwd, hi, hi, hi!
- Hi! hi! hi! ada sapoenja potje! huilde Mientjes zusje, die nog maar enkel Maleisch sprak. Ik begreep volkomen haar droef heid, omdat ik nog kort te voren geleerd had dat ada beteekent: ‘het is’ een sapoenja = mijn.
- Tida! (neen) griende een andere engel van een kind, ada Theodoortje poenja potje.
- Ik dacht wel dat ze daar niet veel zaaks uitvoerden, ze waren zoo erg zoet, riep een dame, haar hoofd uit een der hutten stekend.
- Goeie hemel wat 'n boel! Sepada, jongens? Een van de twee Javaansche jongens, die altijd zoodra ze niets te doen hebben als bruine terra cotta beelden onbewegelijk achter bij de badkamers of 't groote watervat hurken, stond langzaam op en neuzelde een: ‘Saja njonja!’ terug.
- Allo! gauw opredderen, haal een emmer water. Foei, foei! kinderen, wat 'n historie. Met een paar putsen zeewater was, binnen een minuut of wat, alles in orde en ik hoorde den kwartiermeester, die om een of andere reden er bij kwam, zeggen: - 't Is alweer de oude geschiedenis; ze kennen hier niet omgaan met kinderen, daar moet je eigendommelijk slag van hebben, zie je? Ik heb dàt nou van natuurswege en zooveel als door de langdurigheid van omgang met de jeugd. De oudsten hou ik zoet met een praatje, of ik zet ze met een vrindelijk wezen op de'r voorman, maar dat kleine kaliber, dat
| |
| |
mot je heel anders bewerken. Als ze schreeuwen, hou ik ze aan één been onderste boven, dat maakt derlui in eens stil, daar ben ze reëel van overdonderd vat je! - Als ze dan 'n beetje groezelig van kleur worden keer ik ze weer om als een zandlooper, dan komt 't bloed weer zooveel als op z'n standplaats terug - Ja! 't is een heele eigenaardigheid in je zelf om kinderen te kunnen behandelen, zooals 't hoort, dat kan je niet geleerd worden - dat's aangeboren - waarom heb jelui mijn niet bijtijds geroepen, dan was die pot ook niet gebroken, nou is d'r nog schade voor de hand....
't Begon er nu aan te wanhopen, dat ik mijn vurig begeerd tukje zou kunnen doen, niettegenstaande de kwartiermeester zich nu ernstig met de zaak bemoeide en zooals hij beweerde: ‘zooveul als opschòoning hield’ door eenigen van de ergste levenmakers boven op de campagne van de rookkamer te brengen met de hartige woorden: ‘nou doen ik jelui boven op de rookkamer, dáár ken jelui mekaar voor mijn part om hals brengen, als je de passagiers maar niet hindert.
't Scheen nu waarlijk rustig geworden in de kinderkamer, maar mijn slaap was over, ik kleedde mij weer aan en toen ik mijn hut uitkwam bleef ik een oogenblik staan kijken naar de drie baboes, die slaperig aan tafel bij elkanker zaten. Met kracht drong zich eensklaps de theorie van Darwin aan mij op. De eene, ongekapt en met reeds grijze haren, zag me lodderig aan, lachend met breedgetrokken mond, die evenals de kin, wat den vorm betreft, aan den chimpansé deed denken, terwijl haar voorhoofd, koonen en ooren weer aan den brul-aap herinnerden. Haar buitengewoon ontwikkelde buste rustte als een zak nat zand op de tafel en haar handen, die op de bruine klauwen van een waschbeer geleken, hielden spelend een lepel vast, waar zij nu en dan aan likte.
De tweede Javaansche kindermeid, minder oud en ook minder gezet, was misschien eenmaal in haar soort een ‘knap stuk’ geweest, maar nu zag zij er uit alsof ze een paar maal voor oud en half fatsoen was opgeknapt, versteld en overgedaan. Als zij sprak dook haar stem uit haar onderbuik omhoog en baande zich met moeite een weg door haar ingedeukten neus.
Toch was zij ontegenzeggelijk van deze drie gratiën de bevoorrechte, aan wie Paris den appel, in dit geval bepaald een gedroogden, zou kunnen geven, want de derde baboe heb ik nooit voor een vrouw kunnen houden - ik geloof heusch nu nòg dat ze een verkleede ‘ouwe kerel’ was. Zij bracht me onmiddellijk een half suffen bothobbelaar voor den geest, die behebt met pokputjes en bruin van vel, aan de vischmarkt met den naam van ‘Janus liplap, de spons’ werd aangeduid.
De aanblik van die trits aanminnige vrouwen maakte mij somber, want ik dacht, zijn dat nu menschen naar Gods beeld geschapen? - Waar moet ik heen met mijn geloof? Weg dus! aan dek, in de frissche lucht! maar 't was daar ook niet frisch, integendeel warm, broeiïg - doch in ieder geval beter dan beneden... ik stak een sigaar op en bleef over de verschansing kijken.
***
| |
| |
- Wèl? vroeg de controleur mij familiaar aanstootend, dat's u zeker goed bevallen, die siësta in de hut. Heeft u nu niet rustiger geslapen?
- Vraagt u dat maar eens aan den kwartiermeester, die komt daar juist aan. Hé! Arie, zeg, vertel jij meneer eens hoe 't beneden was van middag!
- Met je welnemen meneer, ik laat me liever niet posetief verklarend over zulke dingen uit, want ik ben 'n loontrekkend persoon hier aan boord en niet eigen familjaar genoeg met de ouwers van de diverse rakkers en kleinighedens - maar dàt kan ik je met de hand op 't hart verklaren, ze hebben allemaal d'r eigendommelijkheid - en een passagier die in 'n hut naast de kinderkamer wil slapen overdag mot iemand wezen, die doofstom geboren is met een goed humeur!
|
|