Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
[pagina 243]
| |
Hein de Kruier.Mij dunkt, ik zie hem nog, onzen ouden kruier Hein. 'k Heb hem dan ook jaren gekend, eerst toen ik nog kind was en hij mij nu en dan van school haalde. Hoe gewichtig klonk mij dan zijn grove stem in de ooren, als ik, dartel en speelsch als ik was, de vermaning kreeg: ‘Jongeheer! hou je fatsoen op straat, anders...’ Dat ‘anders’ hield zóóveel in, werd op zulk een bepaalden toon geuit, dat ik, met een ietwat schuwen blik op mijn geleider, dadelijk op 't pad der deugd terugkeerde. Ik koesterde zonder eenigen twijfel een zekeren eerbied voor Hein, want reeds in mijn prilste jeugd was het de kruier, die gehaald zou worden om mij tot kalmte te brengen, wanneer ik het bij moeder te bont maakte. Ik was doodsbang voor het schrikkelijke dreigement, dat hij mij in zijn kelderwoning zou opsluiten en ik tusschen den | |
[pagina 244]
| |
kruiwagen en de touwen met blok enz. zou moeten vertoeven. 't Bordje met 't opschrift: Hein de Kruier klopt tapeiten en brengd dekens na de volmolen.dat boven zijn deur hing, scheen mij in die jaren, toen ik de kunst van 't lezen nog niet machtig was, als 't ware het uithangbord van een Verbeterhuis voor stoute kinderen. Hein was bepaald het echte type van een Amsterdamschen kruier. Al zou men hem in 't fijnst lakensch pak hebben gestoken, zijn pokdalig gelaat en 't rossige haar, dat in twee stijve lokken langs de slapen gelegd, een stompen hoek vormde met de kort geknipte, kleine bakkebaardjes, de versiersels zijner wangen, waren zóó typisch, dat ze dadelijk aan een elk zouden hebben verraden, dat ze aan ‘Hein’ den kruier toebehoorden. 'k Zie hem in den geest nog voor mij, als hij met de kleine, schrandere grijze oogjes pinkend en knippend stond te luisteren, wanneer ik hem in later jaren een boodschap opdroeg. ‘Heb je mij begrepen, Hein?’ was gewoonlijk mijn vraag aan 't slot eener opdracht. ‘Accoord, meneer!’ klonk dan even geregeld zijn antwoord, terwijl hij de versnapering, die hij gemeenlijk in zijn linkerwang verborg, heen en weer schoof en het hennipzeel, dat onafscheidelijk van zijn wit linnen kiel scheen, met een beweging der schouders ophaalde. Wanneer Hein ‘Accoord meneer!’ zei, was het zeker, dat de boodschap, die ge hem gegeven hadt, in orde | |
[pagina 245]
| |
kwam. Zijn ‘Accoord meneer!’ was voor hem het summum van begrip. Veel woorden gebruikte hij nooit; daarvoor had de man 't ook in waarheid te druk, want van den ochtend tot den avond was hij in 't getouw en babbelen was zijn zwak niet. Een enkele maal herinner ik mij, dat hij eens op zijn praatstoel kwam, dat wil zeggen zittend op de kruk van zijn kar, terwijl hij wachtte op 't aflaten van de wasch, die hij weg moest brengen. ‘Weet uwé wel, meneer,’ zei Hein toen, ‘dat u uit mijn sigarenpijpje je eerste sigaar hebt gerookt; je woudt 't absoluut van me leenen. Och! je was toen ook pas tien jaren en een ondeugende strop. Halfweg die sigaar had u je bekomst, en toen heb ik ze verder gerookt; 't was zonde om 't eindje weg te gooien.’ 'k Lachte om die herinnering uit mijn kindsheid en dacht bij mijzelf, dat ik toch wel iets meer kieschkeurig was geworden; ja! een lichte huivering voer mij door de leden, toen ik Heins breeden mond en in de hoekjes er van de sporen der versnapering opmerkte. Een zaak is zeker: ik ben in later jaren nooit weer zoo intiem met mijn kruier geweest. Toch heb ik hem voor verschillende gevallen noodig gehad en blijken van zijn beproefde trouw ondervonden. Eerlijk was Hein, zonder eenigen twijfel, ten minste wat geld betrof. Ge kondet hem gerust elke som ter incasseering toevertrouwen, en 't was zijn trots, dat hij van zichzelven kon zeggen dat hij ‘als de Bank’ was. Wanneer hij uwe quitantie in zijn groote zwartlederen portefeuille met breed koperen slot had gedaan en 't door | |
[pagina 246]
| |
lang gebruik vettig glanzend touwtje er driemaal omheen had gewonden, werd een en ander tusschen zijn boezeroen en baaien borstrok gestoken en was dáár zoo zeker geborgen als in uw eigen brandkast. 't Zou hem nooit zijn ingevallen het gewichtig document af te geven vóór hij 't geld er voor had nageteld en in ontvangst genomen; ‘vooruit of gelijk oversteken, dat 's maar de baas,’ placht hij te zeggen. Kwam hij op 't kantoor ‘afdragen’, dan nam hij eerst zijn pet af, lei die op 't tafeltje, zijn portefeuille er naast en dan dolf hij uit de ontzaglijke diepte zijner broekzakken de grijze geldzakjes op, waarin hij ‘de specie’ meedroeg. De banknoten, die hij ontvangen had, lei hij alle zóó op tafel, dat ze telkens ƒ 100 uitmaakten, op of naast elkaar; dan 't geld er onder, dermate gerangschikt, dat iedere rij ƒ 10 bedroeg. ‘Dat telt gemakkelijk, weet uwè.’ Zei Hein dan, na een paar malen met zijn grove vereelte vingers de bankjes en muntstukken te hebben geordend en bevoeld: ‘In orde’, dan ontbrak er ook geen halve cent aan en zette hij zijn pet weer op bij 't stereotiepe: ‘Zaterdag met 't briefje? - Morgen, meneer!’ Dat briefje van Hein was gewoonlijk een calligraphische cacographie; ik heb er dikwijls heimelijk om gelachen, als ik die hieroglyphen ontcijferend las: 12 Nov. De jonge juffrouw gehaalt en aangekleet 25 cents. 't geen beduiden moest, dat hij mijn zuster van een of ander partijtje had gehaald en zich als ‘heer’ d.w.z. met een hoed op en een duffelschen jas over zijn boeze- | |
[pagina 247]
| |
roen had aangekleed; ‘niet aangekleet’ kostte 10 cents minder. Was het na middernacht geweest, dan voegde hij de woorden ‘nachtwerk gedaan’ er bij en berekende dubbel tarief. Ik herinner mij nog een rekenkunstig voorstel van Hein, waarbij hij tot de slotsom kwam, dat 't bijzijn eener dame 10 cents last was. 't Briefje luidde als volgt: 18 Oct. De jonge juffrouw van een seletGa naar voetnoot* gehaalt, 25 cents.ergo was ‘de jonge juffrouw 10 cent last. Ter opheldering diene, dat de dame in quaestie den kruier had teruggezonden, omdat zij door een der heeren naar huis zou worden begeleid. Hoe dikwijls ik op zijn briefje gelezen heb: voor UEd. 2 uren te hebben geklopt 40 cents.weet ik niet meer, want 's winters was Hein het, die onze cokes kleinklopte, en niemand deed het beter. Afgescheiden van 's mans geringe kennis der schrijfkunst en grammatica was ‘de kruier’ in menig geval de vraagbaak van velen, want wat hem aan ontwikkeling ontbrak, vergoedde zijn stalen geheugen honderdvoudig. Niemand dan hij kon u zoo goed informeeren, omtrent de soliditeit van dezen of genen, met wien ge te doen hadt, - daarin zocht hij zijn evenknie! Antwoordde hij, op uwe vraag: ‘Hein! hoe is die of die van betalen?’ met een zuur gezicht en zacht fluiten | |
[pagina 248]
| |
tusschen de gespitste lippen, dan beduide dat zooveel als: ‘Voorzichtigheid is aan te bevelen.’ Trok hij zijn stompen neus scheef, terwijl hij 't hoofd bedenkelijk schudde, dan was 't met den cliënt een graadje erger; mààr uitte Hein 't woord ‘afblijven’, gevoegd bij eene afwerende beweging der linkerhand, dan zou 't onverantwoordelijk zijn geweest, den persoon in quaestie crediet te verleenen. Stak hij daarentegen zijn lippen vooruit, terwijl hij zijn ‘versnapering’ verschuivend, met de oogen knipte en een paar malen knikte, dan beteekende dat ‘de man is redelijk goed.’ Zijn mimische bekwaamheid bereikte evenwel het toppunt, wanneer hij wilde aanduiden: ‘heel goed van betalen.’ In dat geval trok hij zijn rosse wenkbrauwen omhoog, lachte witjes en maakte met de rechterhand de beweging van geld tellen, terwijl hij tusschen de lippen ‘Prrrt!’ zei. ‘Puik solide,’ vertolkte hij eenvoudig door zijn geliefkoosd ‘als de Bank.’ Alles uit de buurt wist Hein; hij was om zoo te zeggen 't factotum er van. Hoe laat mevrouw Van Spankeren bevallen was, wanneer ‘de meester’ was gehaald, - om welken tijd de oude heer Blommers het had afgelegd, - op welken dag en welk uur de jongejuffrouw Pijl ging trouwen, - wanneer de familie Van Uijen naar buiten ging, niemand zou 't u beter hebben kunnen zeggen dan hij. Immers bij al die voorvallen zou hij iets te doen krijgen, of had hij iets te doen gehad. Aan de omstandigheid, dat ‘Hein de Kruier’ als het er op aankwam de bescheidenheid in persoon was, dankte | |
[pagina 249]
| |
menig familie het, dat haar chronique scandaleuse niet bekend werd. Hein was in waarheid een man, dien men vertrouwen kon. Hij zag alles zonder te zien, hoorde van alles zonder te hooren, en hoewel hij een mond had voor twee, was hij stom, als 't noodig bleek. Met 't zegel des geheims op de lippen, bracht hij de meest intieme boodschappen over. Bestellingen van den allerteedersten aard werden door hem met stoïcijnsche kalmte verricht. Als hij gewild had, zou hij heel wat hebben kunnen vertellen, maar ‘daar niet van’, zei Hein, ‘dicht als een pot; 't regerdeert mijn niet wat een ander doet; - of meneer zus of zóó er stiekem 't zijne van neemt, dat is zijn zaak, dat ik m'n boodschappen goed voor hem doe, is mijn zaak, en als zijn vrouw en hij er woorden over hebben, is 't hun zaak.’ Met Sint-Nicolaas doorstond 's mans stilzwijgendheid een geduchte proef, want ontelbare pakjes gingen door zijn handen en onveranderlijk luidde zijn antwoord, wanneer de een of andere dienstmeid, die hem kende, nieuwsgierig, vertrouwelijk vroeg: ‘Zeg Hein, zanik nou maar niet, van wie komt het?’ ‘Compelement en de andere helft is net zoo.’ Bij ons aan huis bracht Hein steêvast elken 5en December, tusschen 7 en 8 uren s' avonds, een toegeknoopten roodkatoenen zakdoek, met de groetenis van Sinterklaas. Die zakdoek hield even steêvast in: ‘een gerookte paling voor meneer! een taai-taai vrijer voor de jongejuffrouw en een dito vrijster voor den jongenheer.’ | |
[pagina 250]
| |
't Was ‘omdat meneer zoo'n goeie klant is’ een soort van jaarlijksche schatting aan zijn clientèle; ze lei hem echter geen windeieren, want op 6 December kwam de pseudo Sint-Nicolaas geregeld den rooden zakdoek terughalen, die hem altijd benevens een rijksdaalder werd overhandigd, een omstandigheid die hem telken jare, terwijl hij het geld opstak, de woorden ontlokte: ‘Dat 't daarom waarachtig niet te doen was geweest, maar dat hij toch vriendelijk dankbaar bleef.’ Over 't geheel genomen was Hein met iedereen goede vrienden, elkeen mocht hem, en hij kon een ieder lijden. Alleen aan de dienaren van de Heilige Hermandad had hij het land. De politie was hem dikwijls een doorn in 't oog. ‘Ze weten niet, wat een mensch toekomt, en ze handelen toesjoers willekeurig!’ die klacht uitte hij gedurig, wanneer hij voor een of ander klein vergrijp, zooals 't rijden over de kleine steentjes, 't laten staan van zijn kar aan den walkant enz. bekeurd werd. Eenmaal ging hij zelfs een dag zitten; 't was in den slappen tijd, en zijn vrouw kon 't dien dag alleen wel af. ‘Drie gulden betalen, omdat ik geheschen heb zonder “van onderen” te roepen, heb je 't ooit zoo zout gegeten?’ zei hij met een kleur van verontwaardiging, terwijl hij 't zitten boven 't betalen verkoos. Overigens kwam hij weinig met de politie in aanraking; zijn stelregel was: ‘Hou je er zoo weinig mogelijk mee op, want 't loopt toch altijd op katjesspul uit.’ Op zijn tijd dronk Hein graag een borrel, maar nooit was hij onbekwaam. ‘Dat staat niet gekleed, en | |
[pagina 251]
| |
langzaam aan dan breekt de lijn niet’, placht hij te zeggen, maar toch was zijn gemoed ontvankelijk voor de verleiding van een ‘hapje’, en 't heugt mij, dat ik eens, bij gelegenheid dat iemand van mijn familie jarig was, hem een glas madera aanbood. Hij vatte 't met zijn dikken duim en wijsvinger aan en met onnavolgbare behendigheid wipte hij den inhoud in ééns naar binnen; toen maakte hij met de bolle wangen de beweging van kauwen en verzekerde mij plechtig, ‘dat hij 't wel smakelijk vond, maar dat één elixtertje hem liever was dan een sloot van dien flauwen kost.’ Dat ééne elixtertje vermenigvuldigde hij alleen Zondags 's namiddags met 2 of 3, aan de Eerste en Laatste Stuiver op 't hoekje van den Overtoom, wanneer hij bij goed weer met zijn vrouw en kinderen kuierde, of op regenachtige Zondagen in zijn woning, waar hij zat te knutselen aan vogelkooien, die hij kunstvaardig uit mattenriet en sigarenkisten-plankjes wist te maken. Hoe beproefd eerlijk Hein anders ook was, oude sigaren kistjes en eindjes riet sloot hij ten eenen male buiten zijn begrip van 't mijn en dijn. Kon hij die ergens ‘op den kop tikken,’ dan veranderden ze oogenblikkelijk van eigenaar. 't Waren in werkelijkheid bijzonder fraaie vogelkooien, die hij maakte. In den regel stelden ze een huis voor met twee verdiepingen, een puntig dak en twee ongeëvenredigd groote schoorsteenen er op aan iederen kant. In 't midden daarvan een soort suikerbroodje met een bewegelijke windvaan, en juist die windvaan was zijn trots, zijn chef d'oeuvre. Een hooge stoep en twee in verhouding reusachtige lantarens aan iedere zijde deden u voor 's mans archi- | |
[pagina 252]
| |
tectonische bekwaamheid den grootsten eerbied koesteren. Zoodra hij een kooi gereed had, werd ze verloot op de drie laatste nummers van de ƒ 100.000 in de Staats-loterij, en ge kondet u voor den matigen prijs van 25 cents bij hem een lot er voor aanschaffen, bestaande uit een scheef afgeknipt papiertje, waarop met bleeken inkt geschreven stond: Een vogelekooij Lange jaren heb ik Hein den kruier in zijn kelderwoning gekend, maar de tijden veranderden en met hen zijn verblijf. Op een zekeren morgen vertelde hij mij, dat hij in ‘de steeg’ een eigendommetje had gekocht. ‘Afijn, ziet uwé! een heer heeft me geholpen met 't zulveren dak; de rest had ik zelvers’, zei de man, met een zekere voldaanheid op zijn gelaat, ‘en’, liet hij er op volgen, ‘ik hoop alsdat ik meneers klandizie mag genieten als vroeger en beloof een civiele en prompte bediening.’ Hein was dus ‘eigenaar,’ zijn bovenwoning had hij verhuurd, maar in het onderhuis bleef hij, wie hij was, ‘de Kruier’, totdat hij een knecht nam en van dat oogenblik af ‘de Baas’ heette. Toen zijn vroegere buren 't hoorden, zeiden ze, dat 't waarlijk ook tijd was dat Hein in zijn huis eens ‘de Baas’ werd, want dat het nog lang niet zeker was of zijn vrouw niet tot dusverre op dien titel had aanspraak gemaakt. | |
[pagina 253]
| |
‘De Baas’ heeft nog veel jaren in de steeg gewoond en zou er misschien nog zijn, indien hij niet een ‘gelukje’ had gehad. Hij debiteerde namelijk in de Staats-loterij, getuige 't voor een zijner vensterruiten geplakt papier met de woorden: ‘Hier debuteerd men in de Staatsloterij’, en was met een doorgefourneerd tientje voor alle klassen blijven zitten. 't Was of het spel sprak, dat hij dát tientje hebben moest, want welke moeite hij ook deed om 't aan den man te brengen, 't gelukte hem niet. Zuchtend verstopte hij het briefje voor de spiedende oogen zijner eega, die loterij synoniem met geld weggooien vond, totdat hij op een morgen tot de ontdekking kwam, dat er een deel van de ƒ 50.000 op was gevallen. Nauwelijks kon Hein zijn oogen gelooven, toen hij al 't geld bijeen zag, dat hem in staat stelde te gaan rentenieren. Hoe? Ja! dat was zijn zaak; zijn arithmetica was immers anders dan de onze.
In 't huisje in de steeg woont nu een andere kruier, aan wien hij zijn stand overdeed, Jan, Piet of Klaas, de naam doet niets ter zake, want 't is er een van den nieuwerwetschen stempel, half heer, half kruier, een man die uit prachtige meerschuimen sigarenpijpen rookt, Zondags handschoenen draagt en wiens dochters japonnen met slepen hebben, waarmee zij dames trachten voor te stellen. 't Oude, degelijke ras sterft zoo langzamerhand uit; jammer genoeg! want 't was een best soort menschen, dat bruikbare handwerkslieden en fatsoenlijke dienstmeisjes aan de wereld schonk. | |
[pagina 254]
| |
Soms zie ik Hein nog wel eens, en als ik hem spreek, verklaart hij ronduit, dat 't rentenieren hem maar half bevalt en dat.... ‘Afijn, moeder de vrouw heeft nu haar zin, en 'k ben ook al mooi op jaren; misschien is 't maar goed ook’, zegt hij dan, met een zucht en een beet op de ‘versnapering,’ die hem trouw is gebleven. Al draagt hij nu geregeld een lakensche jas en een hoogen hoed, toch blijft Hein voor mij ‘de Kruier’ bij uitnemendheid. |
|