Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
[pagina 225]
| |
Inséparables.I.Een kalm tafereeltje. In een kleine, nette kamer, rondom een tafel, waarop allerlei naaiwerk ligt, zitten drie vrouwen druk te werken. De kamer zelf is half in schemerdonker gehuld door de donker groene lampekap der brandende petroleumlamp, die 't licht der heldere vlam met kracht op de tafel werpt zoodat het op 't witte linnen dat er ligt weerkaatst. Alléén tegen de geschilderde zoldering vertoont zich een nevelachtig begrensde, ronde plek licht, die grooter of kleiner wordt, al naarmate de lamp hooger of lager brandt. Er heerscht een aangename warmte in 't vertrek door de kolomkachel, die met ééne roode wang het bewijs levert, hoezeer zij zich inspant om haar plicht te doen. De eigenaardige vochtige lucht van 't nieuwe linnen, dat op tafel en over eenige stoelen ligt, verspreidt zich door 't vertrek en strijdt om den voorrang met den geur der thee, die op den ketel der theestoof, naast de gladhouten commode staat te trekken. Vóór het venster zijn de eenvoudige gele overgordijnen | |
[pagina 226]
| |
dichtgeschoven en maken door hun overeenstemmende kleur het kanarievogeltje, dat, met zijn kopje onder den vleugel, in zijn kooitje slapende, er voor hangt, bijna onzichtbaar. Uit de openstaande deur, die tot de alkoof naast de kamer toegang geeft, klinkt het regelmatige tikken eener pendule. De drie vrouwen werken vlijtig door, en gedurende geruimen tijd is de tik, veroorzaakt door 't plaatsen van een vingerhoed op tafel, of 't neerleggen van een schaar, het eenige geluid, dat de stilte in het vertrek afbreekt. De oudste van 't drietal is de moeder der twee jonge meisjes, die tegenover haar zitten. Ziet eens naar dat fijn besneden gelaat, dat niets van zijne aantrekkelijkheid verliest door de grijze haren, die rijkelijk uit de eenvoudige muts komen kijken. Hoe edel gevormd is die neus, en hoe vriendelijk is die trek om den mond, die nog slechts weinig is ingevallen. Welk een glans licht er nog in dat donkerbruine oog, als zij, even van haar werk opziende, haar ‘meisjes’ beziet. Ziet! toevallig kijkt de jongste der twee dochters op; ze glimlacht en knikt haar moedertje toe. Is 't niet alsof ge de oude vrouw plotseling twintig jaren jonger met ravenzwart haar getooid vóór u zaagt? Nu kijkt ook de andere werkster op. Hoe zacht en groot zijn die blauwe kijkers; hoe doorzichtig en fijn is die lelieblanke gelaatskleur, zoo zacht blauw geaderd aan de slapen. Wat staat dat blosje van inspanning prachtig bij 't aschblonde haar, dat in weelderige krullen over hals en schouders hangt. Ook zij glimlacht, en haar ivoorwitte tanden blinken tusschen de roode lippen, als ze met de oogen pinkend, de oude vrouw toeknikt. | |
[pagina 227]
| |
Allen werken weer voort. Geen woord is er gesproken, geen enkele klank vernomen, en toch is er zooveel gezegd...... De engel der liefde heeft een oogenblik door de kamer gezweefd, - de geur zijner vleugelen balsemde de lucht. Nog een kleine poos duurt de stilte en vliegen de naalden door 't witte goed.
Eindelijk wordt de theeketel ongeduldig; hij pruttelt zachtkens, - dan iets luider, en ten slotte begint hij te zingen, melancholisch zacht, - eerst als uit de verte, maar allengs duidelijker en hooger. De blonde ziet op, leunt even achterover in haar stoel, als ware zij vermoeid, en zucht onhoorbaar, terwijl zij een blik slaat op het portret, dat in het deksel van haar naaikistje bevestigd, voor haar staat. ‘Mama!’ vraagt ze op zachten toon ‘wil u een kop thee?’ De pendule in de alkoof slaat tien uren. ‘Ja kind,’ antwoordt de aangesprokene, en verwonderd voegt zij er bij: ‘Al tien uren! Dacht jij, dat 't al zoo laat was, Sophie?’ ‘Neen mama; de tijd vliegt om,’ zegt de jongste dochter, die nu ook haar werk laat rusten en opziet. ‘'t Zal weer een latertje worden, mama!’ merkt de blondine aan, die intusschen is opgestaan en bij de commode staande, thee schenkt. ‘Heb je slaap, Caroline?’ vraagt de brunette. ‘Ik? Volstrekt niet; maar....’ ‘Wat ben jelui stil van avond, kinderen. Scheelt er iets aan?’ ‘O neen, mama!’ antwoordt de oudste dochter, die haar een kop thee aanbiedt, ‘maar ik dacht van avond zoo aan Karel.’ | |
[pagina 228]
| |
‘Ik ook,’ valt Sophie in. ‘Hoe komt dat zoo, meisjes?’ ‘Hebt u er dan niet aan gedacht, dat 't morgen zeven Februari is?’ ‘Zijn verjaardag, - jou verjaardag, Caroline,’ antwoordt de moeder, terwijl zij haar dochter vol innige liefde aanziet, de hand toesteekt en vervolgt: ‘'k Had er waarlijk niet aan gedacht; hoe is 't mogelijk, dat ik 't vergeten kon. Kom hier, kind, laat ik je vast een kus op rekening van morgen geven;’ en met moederlijke teederheid drukt zij hare lippen op die van 't oudste meisje. ‘Nu denkt Karel stellig ook aan ons, niet waar, mama?’ zegt Sophie, terwijl zij haar donkere oogen vragend op haar moeder richt. Plotseling ziet het drietal verwonderd naar de deur der alkoof, want een lief kinderstemmetje roept uit de donkere ruimte: ‘Maatje, is 't nu morgen? Komt Karel nu weerom?’
't Allerjongste dochtertje dat in de alkoof sliep, is ontwaakt en heeft een gedeelte van 't gesprek gehoord. Met een weemoedigen glimlach antwoordt de oude vrouw: ‘Neen, Albertientje, morgen niet, maar toch heel gauw, willen we hopen.’ ‘'k Heb van Karel gedroomd,’ klinkt 't stemmetje weer, maar dichter-bij, want op haar bloote voetjes trippelt de kleine in haar wit hansopje de kamer binnen en is in een oogwenk op mama's schoot geklauterd. ‘Foei! Foei! wat ben je ondeugend, om uit je bedje te komen op je bloote voetjes; je zult kou vatten.’ En terwijl zij haar japon om de beentjes der kleine meid slaat, vraagt mama: ‘Heb je gedroomd, liefje?’ | |
[pagina 229]
| |
‘O, zoo mooi, maatje! Karel was teruggekomen, met een groot schip, en hij bracht een heelen boel moois mee voor u en voor Sophie, en voor mij was er een groote pop, met heusch haar, bij. - Komt Karel gauw, en zijn we dan rijk?’ ‘Droomen zijn bedrog,’ zucht de moeder in stilte en ze staat op, om Albertientje weer naar bed te brengen, terwijl ze zegt: ‘Ga nog gauw wat slapen, kindlief.’ Zij dekt de kleine meid zorgvuldig toe, schikt haar kussentje terecht en met een kus wenscht ze haar goedennacht. ‘Ja! ja! Nacht maatje; misschien droom ik nu verder,’ en behagelijk vlijt de kleine zich neer. Teruggekeerd in de kamer zet de moeder zich weder aan de tafel; de twee meisjes hebben haar werk hervat, maar 't schijnt toch alsof het niet wil vlotten, want na een kleine wijl vraagt Sophie, die de handen in den schoot laat zinken: ‘Hoe lang is Karel nu al weg, mama?’ ‘'t Wordt twee jaren, kind.’ ‘Al zóó lang? Caroline zucht zachtkens en slaat een blik op 't portretje vóór haar, terwijl zij opmerkt: ‘Hij heeft in lang niet geschreven.’ ‘Hoe heb ik 't nu met je, Line? Voor drie weken hebben we nog een brief gehad; over acht dagen komt de mail aan, dan hooren we weer wat.’ ‘'t Is toch erg hard, dat Karel van ons weg moest, mama,’ zegt Caroline; ‘dat had papa nooit kunnen denken. Hij heeft 't gelukkig niet meer beleefd.’ ‘Je lieve vader is Goddank in 't bewustzijn gestorven, dat wij goed bezorgd waren.’ ‘Hoe vreeselijk toch, mama, dat we niets gekregen heb- | |
[pagina 230]
| |
ben van die levensverzekering,’ valt Sophie in; en terwijl 't in haar donkere oogen vlamt, voegt ze er bij: ‘Die directeur was een schurk, die weezen en weduwen bestal. God zal hem er wel voor straffen!’ ‘Hij is dood, kind! Laten we niet oordeelen; die man heeft zeker ook verschrikkelijk geleden, vóór hij een einde aan zijn leven maakte.’ ‘Ik wou, dat hij in de gevangenis was gekomen!’ ‘Ik ook, Sophie!’ roept eensklaps Caroline.’ ‘Dood te gaan is niet erg’ ‘Foei, meisjes! dat mag ik niet hooren.’ ‘Maar, mama! heeft hij ons dan niet allen ongelukkig gemaakt?’ Eenige oogenblikken kijkt de moeder haar kinderen ernstig maar zachtmoedig aan en vraagt: ‘Ben je dan nu zóó diep ongelukkig, omdat je voor je brood werken moet?’ Beschaamd slaan beiden even de oogen neer, en Caroline sluit haar naaidoosje, als ze antwoordt: ‘Daarom niet, mama, maar 't is zoo hard, zoo droevig, dat onze Karel zoo ver weg in de Oost een betrekking moest aannemen en niet kon doorstudeeren.’ ‘Hier waren voor hem geen vooruitzichten meer, en dáár heeft hij kans om in eenige jaren zooveel te verdienen, dat hij als onafhankelijk man kan terugkeeren. 't Gaat hem immers goed, en misschien komt hij eerder terug, dan wij denken. ‘Wat zal dat heerlijk zijn, als we weer allen bij elkaar zijn! Dan zorgt Karel ook voor ons, en behoeven we niet van den ochtend tot den avond zoo hard te naaien: 't is een vervelend werk,’ zegt Sophie. ‘Och! dat is niets,’ antwoordt Caroline: ‘ik werk graag en 'k wil nog wel veel meer doen dan nu, als hij maar | |
[pagina 231]
| |
terug is; - ik kan er mij nog maar niet in schikken; we zijn nooit zoo lang van elkaar geweest. Toen hij vertrok, was 't mij juist alsof er een stuk van mijn leven, van mijn eigen ik, werd afgescheurd.’ Glimlachend maar op weemoedigen toon antwoordt de oude dame: ‘'t Was voor jou 't ergst, kindlief. Je tweelingbroer te moeten missen, was hard; ik heb me dikwijls verwonderd over de volkomen overeenstemming, die tusschen je beiden heerschte. 'k Heb, toen je vader nog leefde, dikwijls tegen hem gezegd: ‘Weet je wel, Van Doorn, dat onze tweelingen net een paar Inséparabeltjes zijn.’ ‘Dat zijn immers van die kleine vogeltjes, mama?’ ‘Juist Sophie van die....’ ‘Van die vogeltjes, die altijd samen zijn en waarvan het ééne zich doodtreurt, als het andere sterft of van haar weggenomen wordt,’ valt plotseling Caroline in, terwijl ze haar naaikistje opent en een innigen blik op 't portret van Karel slaat. Verwondert ziet mevrouw Van Doorn haar dochter aan, want over haar wangen rollen een paar dikke tranen, en als ze daardoor opmerkzaam geworden, aandachtig 't fijn gelaat, de trillende lippen van Caroline beschouwt, valt 't haar op, dat ze er zoo vermoeid uitziet. ‘Kom! kom! Line, je bent zenuwachtig, - misschien te veel vermoeid door 't werken; 't wordt tijd, dat je naar bed gaat. Beef toch niet zoo, kind. - Sophie! geef haar eens een glas water.’ Terwijl Sophie opstaat om 't gevraagde te halen, trekt mama het zenuwachtig snikkende meisje aan haar borst en zegt zachtkens: ‘Troost je, lief kind! Je hebt het afscheid met moed doorstaan en je zoo goed gehouden tot nu toe! Je hebt | |
[pagina 232]
| |
te veel gewerkt en daardoor ben je overspannen! - 't Spijt me, dat ik van die vogeltjes sprak. Kom! kom! zet die droevige gedachten uit je hoofd; Karel komt misschien veel gauwer terug, dan je denkt.’ Sophie is bij het tweetal komen staan en doet haar best om de gedachten van haar zuster af te leiden, door te zeggen: ‘Drink eens Line; 'k heb er wat Hoffmann in gedaan. Malle meid! je maakt me aan 't schrikken met je melancholieke ideeën!’ Carolines tanden klapperen tegen 't glas, als zij drinkt, maar ze vermant zich en zegt op veel vroolijker toon: ‘'k Ben dwaas, dat weet ik wel, maar 't is al voorbij......’ en ze tracht zelfs te glimlachen. Met een zekere wijsheid herneemt Sophie: ‘Als Karel nu eens hier getrouwd was, dan was hij immers ook uit huis gegaan - dwaze meid, dan was je toch van elkaar gescheiden. En als jij eens getrouwd waart, was 't ook 't zelfde.’ ‘Misschien heb je gelijk. Maar neen, dat is toch iets anders, Sophie; dan konden we elkaar toch zien, spreken.... en....’ ‘'t Is nu genoeg, meisjes; praat er niet meer over. 't Is tijd om naar bed te gaan; je hebt beiden rust noodig.’ ‘Maar 't werk dan, mama?’ zegt Caroline met een blik op 't linnen. ‘Morgen komt er weer een dag.’ | |
II.Een ander tafereel. Dezelfde kamer, dezelfde meubelen, | |
[pagina 233]
| |
dezelfde lamp op tafel, en weer een menigte naaiwerk, dat zij beschijnt, maar de ijverigste der werksters is er niet. Mevrouw Van Doorn ligt in de alkoof, doodziek. Ze heeft te veel gewerkt, te veel gedacht en getobd, want sedert maanden en maanden is er geen bericht van Karel gekomen. De slapen van Caroline zijn nog doorzichtiger en meer blauw geaderd dan vroeger; de groote blauwe oogen glanzen en flikkeren koortsachtig en 't blosje op haar koonen is verraderlijker dan ooit. Alléén de kleine vijfjarige Albertine speelt evenals vroeger en vertelt aan de roodwangige pop, die haar stom verwonderd met de glazen oogen aanstaart ‘dat broer Karel terugkomt, als mama weer beter is.’ ‘Wat dunkt u, dokter?’ vraagt Caroline, terwijl ze den medicus, die op 't punt staat de kamer te verlaten, zachtkens de hand op den arm legt. ‘Ze slaapt nu; dat is gelukkig. Wanneer de koorts zich niet weer verheft en ze ongestoord kan rusten, is ze gered. Vooral rust!’ ‘Goddank!’ zucht 't meisje in stilte. ‘Kalmte is een eerst vereischte; de toestand van uw mama is grootendeels het gevolg van overspanning en zenuwachtigheid; een plotselinge schok zou onvermijdelijk haar dood ten gevolge hebben. Kwam er maar een bericht van uw broer, waarom zij nu tobt, dan zou, indien 't goede tijding was, zoo'n brief het beste medicament zijn.’ ‘God geve, dat hij spoedig komt, dokter; we smachten er naar....’ Een droog kuchen breekt Carolines woorden af. De medicus, die juist de kamerdeur opent, sluit die weer en vraagt: ‘Hoest u al lang zóó, juffrouw Van Doorn?’ | |
[pagina 234]
| |
‘Ik, dokter? O! ik hoest wel eens meer, maar dat is niets.’ ‘Hm, zoo! Mag ik uw pols eens even, - asjeblieft!’ voegt hij er op dringenden toon bij, als hij ziet dat 't meisje aarzelt. Half onwillig strekt zij de hand uit en legt haar pols tusschen de geoefende vingers des dokters. ‘U heeft vrij wat koorts, juffrouw; wees voorzichtig voor kou vatten. U schijnt niet zeer sterk; 't zou beter zijn, wanneer uw zuster mama oppaste. ‘Sophie is sinds een paar maanden in conditie, dokter; ze kon niet tegen 't zittend leven.’ ‘Dat past u ook niet; u heeft veel te weinig beweging en frissche lucht. Wanneer u niet wat meer rust neemt, juffrouw, houdt u 't niet uit. Ik zou u raden een Soeur de charité aan te vragen. Adieu! ik kom morgen terug.’ Nauwelijks is de dokter de deur uit, of er wordt gescheld. ‘Ga eens zien wie er is, Albertientje,’ zegt 't meisje tot de kleine, die alléén ooren en oogen voor haar speelgoed heeft. 't Kind hoort haar niet, want ze praat hardop met haar pop. ‘Ze heeft het te druk,’ mompelt Caroline glimlachend, en 't gaat haar aan 't hart de kleine te storen; daarom daalt ze zelf de trappen af en vindt aan de voordeur den brievenbesteller, die haar met een knorrig ‘is dat hier wachten!’ ontvangt en te gelijk een brief overhandigt. Carolines hart klopt van vreugd bij 't zien van het postmerk Soerabaya. Ze beziet den brief nauwkeuriger, en de vroolijke lach besterft op haar lippen, als ze bemerkt, dat 't niet Karels hand is geweest, die 't opschrift schreef. Maar 't adres is toch duidelijk aan Mevr. de Wed. Van Doorn. Ze is eenige treden van de trap weer opgegaan; haar | |
[pagina 235]
| |
hart bonst en 't is alsof haar 't bloed in de keel klokt. Halverwege de trap is een klein venstertje, dat een flauw licht op de smalle treden werpt; haastig klimt zij tot die plek op, - ze plaatst zich op een der treden en beziet nog eens den brief. ‘Neen, 't is Karel's hand niet, maar 't adres is volkomen juist geschreven. Groote God! er is iets met hem gebeurd,’ denkt ze: ‘misschien is hij doodziek, - erger wellicht.’ Ze moet zekerheid hebben. Haar handen beven zóó, dat ze ternauwernood het couvert kan openkrijgen. Eindelijk houdt ze den brief in de hand; ze buigt zich voorover naar 't venstertje, om 't licht juist op 't schrift te doen vallen. Haar oogen verslinden de eerste bladzijde; haastig slaat zij om, en als zij de tweede half heeft gelezen, ontvalt de brief haar klamme vingers en slaat zij de handen voor 't gelaat, terwijl ze snikt: ‘Dood! O God - dood!....’ Eén seconde lang is 't haar, alsof de grond onder haar wegzinkt; ze ziet één oogenblik niets, alles draait voor haar oogen en 't hoofd doet haar pijn; haar hart krimpt in een van weedom; het bloed stokt haar in de aderen en ze zou naar beneden gevallen zijn, indien niet juist op dat oogenblik Albertientjes stem uit de geopende deur boven haar had geklonken: ‘Line! kom toch; mama is zoo benauwd; kom gauw!’ Die stem brengt haar tot de werkelijkheid terug; ze ijlt de trap op en frommelt in haast den brief in haar zak, zonder er op te letten, dat 't couvert haar op 't portaaltje is ontvallen. Nauwelijks wetende wat zij doet, helpt zij haar moeder, die benauwd wakker geworden, verlangt te drinken. ‘Hoe is 't, mama?’ vraagt ze werktuigelijk. ‘'k Was benauwd, maar nu word ik kalmer; ik gevoel | |
[pagina 236]
| |
me werkelijk iets beter. Kindlief, je tobt zoo met me, neem je toch vooral in acht; je ziet er zoo zwakjes uit; drink ook eens mee van dien krachtigen wijn, dien Sophie mij heeft gestuurd. 't Is een zegen, dat ze zoo'n goede conditie heeft, - anders kwamen we er niet, nu ik niet mee kan werken; maar ik gevoel, dat ik beter word, en dan...’ ‘Mama! Mama!’ roept plotseling de kleine Albertine, die al spelend de trap was afgeloopen, en in 't portaaltje het couvert had vinden liggen. ‘Mamaatje!’ herhaalt ze luider, ‘ik heb een brief van Karel. Kijk! hier is hij...’ en met haar rechterhandje steekt ze het briefcouvert omhoog, terwijl ze de pop aan de andere hand meesleurt. 't Kind had de postzegels, die ze altijd mocht afplukken, herkend. ‘O Goddank! - Goddank!’ roept mevrouw Van Doorn eensklaps uit, en als overweldlgd door de aandoening van 't oogenblik, zinkt ze mat en doodsbleek met gesloten oogen in 't kussen terug. Als een bliksemstraal schiet het Caroline in de gedachte, dat 't slechts het couvert is, en even snel is zij beraden en weet wat zij doen zal. Vóórdat Albertine dus tijd heeft om het bed te naderen, vliegt zij op haar toe, rukt haar het couvert uit de hand, met de woorden: ‘Geef hier...’ en te gelijk zet zij haar uit de kamer, terwijl ze zegt: ‘Ga buiten spelen, - gauw!’ Verschrikt blijft de kleine meid alleen staan, en Caroline heeft nog juist den tijd, om den ineengefrommelden brief glad te strijken en in 't couvert te steken, vóór haar moeder bijkomt en zwakjes vraagt: ‘Geef hier, kind! laat mij lezen, - maar neen, ik kan nog niet. - Lees jij, Line! lees - O! God, wat ben ik gelukkig! - Heb jij hem al gelezen? Ga naast mijn bed zitten. - Eindelijk dus bericht, God zij geloofd!’ | |
[pagina 237]
| |
Wat er in de ziel der arme Caroline omgaat, - niemand ziet het dan God alleen, tot wien zij de oogen opslaat, als wilde zij van Hem steun en sterkte vragen in dit verschrikkelijk oogenblik. Zij leest: ‘Beste Moeder! Lieve Zusters! - Lang heb ik u op een brief van mij laten wachten - Ik was... ik ben ziek geweest, - maar nu is mijn ziekte geweken. - Het klimaat had mij aangepakt.. - de lucht - de zon. - ‘Wat lees je vandaag slecht, kind! met horten en stooten - ik kan 't niet volgen,’ zegt mevrouw Van Doorn op ongeduldigen toon; ‘maar,’ laat ze er aanstonds op volgen, ‘ik begrijp 't wel: jij bent óók zenuwachtig van vreugde. Is 't niet zoo?’ Caroline staart strak op het papier. Zou haar wilskracht haar in dit oogenblik verlaten? Neen! zij spant elke zenuw tot op 't uiterste en vermant zich, zoodat ze voortgaat met lezen, zonder dat de toon harer stem iets van haar innerlijke aandoening verraadt. Maar welk een marteling! Zij leest een brief vol hoop en troost, vol betuigingen van liefde en toegenegenheid. De zieke ligt met gevouwen handen te luisteren en zegt eindelijk: ‘Welk een geluk. Ik had mij reeds 't ergste voorgesteld. Nu kun je eens zien, hoe voorgevoelens bedriegen; ben jij daar nu ook van genezen, inséparabeltje? - Wat zal 't toch heerlijk zijn, als hij eens voor goed terugkomt en wij allen weer te samen zijn; - dan zijn we gelukkig.....’ ‘O God, ja! dan zijn we gelukkig’ zucht Caroline onhoorbaar voor de zieke. ‘'t Is nu genoeg, kind; lees morgen de rest; 't vermoeit me toch nog te veel; maar 'k ben al tevreden, nu ik weet, dat hij 't goed maakt. O! 'k wil nu slapen; lang, heerlijk, rustig slapen. Slaap geeft kracht, Line!’ ‘Rust wel, mama.’ | |
[pagina 238]
| |
‘Als ik weer wakker ben, lees je de rest, hoor!’ en zich behagelijk uitrekkend slaapt de zieke vrouw zachtkens in. In de andere kamer gekomen, duizelt alles voor Carolines oogen; met moeite bereikt ze een stoel, en als zij er op neervalt, richt ze de droge, brandende oogen omhoog, bij de woorden: ‘'t Was te zwaar, o Heer! te zwaar!’ | |
III.Langzaam was mevrouw Van Doorn in beterschap toegenomen, en dank zij de trouwe zorg van Caroline, bleek zij na eenige weken geheel hersteld, hoewel nog zwak en mat. ‘Wonderlijk,’ dacht de dokter, ‘'t is juist, alsof naarmate de krachten der moeder toenemen, die der dochter verminderen.’ Caroline werd van dag tot dag zwakker, en eindelijk waren de rollen geheel verwisseld: de zieke van vóór eenige weken werd verpleegster. ‘Wat scheelt je toch, kindlief?’ vroeg met innige bezorgdheid op 't gelaat mevrouw Van Doorn op een middag, dat Caroline met doodsbleek gelaat op een stoel voor 't venster zat. ‘Je hebt een geheim verdriet, dat je kwelt; zeg mij, wat het is; de dokter is met mij van oordeel, dat je zielstoestand je lichaam ondermijnt. Is er iets, waarover je tobt?’ Zwijgend schudde de kranke 't blonde hoofd. ‘Heb je verdriet? - Ik heb al zooveel mogelijk nagedacht, | |
[pagina 239]
| |
wat 't toch zijn kan; we hebben goede tijding van Karel...’ Caroline wendde 't hoofd af en sloeg de oogen ten hemel. Haar moeder bemerkte 't niet en vervolgde: ‘Hij maakt 't best, en....’ zij wachtte even, als bedacht zij zich - ‘'t verlies van dien brief zal je toch niet zóó ter harte gaan? Mijn hemel! daar denk ik nu eerst aan: tob je dáárover?’ Onwillekeurig knikte Caroline; ze hoorde maar half wat haar moeder zei. ‘O! O! wat ben jij toch een sentimenteel zieltje,’ schertste haar moeder, met den vinger dreigend. ‘Lientje! Lientje! nu wordt 't toch al te erg. We weten immers wat er in dien brief staat, - en hij zal teruggevonden worden. 't Spijt mij ook, dat hij weg is, maar wat 't huis verliest, geeft 't huis ook weerom.’ Caroline bleef strak vóór zich zien, zonder een woord te antwoorden. ‘Neen waarlijk, Line! 't wordt te erg; je overdrijft. Foei! ik dacht, dat je meer macht over jezelf had. Over een brief je halfdood te treuren, omdat je niet weet waar hij is.....’ ‘Mama!’ riep op eens de kleine Albertine, die in de kamer was gekomen, zonder dat de anderen 't wisten: ‘Mama! Line jokt; want ze weet heel goed, waar de brief van Karel is.’ Een sterke blos overtoog plotseling Carolines gelaat, dat aanstonds daarna marmerwit werd. ‘Ze heeft hem in haar zak,’ vervolgde de kleine, terwijl ze met den rechterarm van haar pop naar haar zusters japon wees; ‘ze heeft hem van morgen nog gelezen dáár bij 't raam, toen u nog te bed lag, en ze huilde wat erg.’ | |
[pagina 240]
| |
Mevrouw Van Doorn was gaan zitten, want reeds bij de eerste woorden van Albertientje sloeg haar de schrik in de knieën. 't Werd plotseling helder licht voor haar, en de geheele waarheid kwam haar voor den geest. Eensklaps trachte Caroline op te staan, maar ze viel weer terug in den stoel; haar kracht was gebroken, en toen haar moeder, na eenige seconden zwijgens, kalm en bedaard zei: ‘Geef mij dien brief, Line, - ik wil het!’ greep zij werktuigelijk in haar zak en reikte 't noodlottige papier over, met de woorden: ‘Mama! nu mag u hem lezen; - u is nu sterker dan ik.....’ Met de handen voor 't gelaat wachtte Caroline af, totdat mevrouw Van Doorn den brief ten einde had gelezen, en terwijl het blad haar bevende handen ontviel, toonloos zeide: ‘Karel komt niet terug.’ Bij die woorden stond Caroline op en viel haar moeder om den hals, onder tranen snikkend: ‘Nooit, - mama! Nooit!’ ‘Arm kind! lief, edel schepsel; ik begrijp alles; hoe moet je geleden hebben om mijnentwille! - O! mijn God, dat is te veel voor haar geweest!’ riep mevrouw Van Doorn smartelijk uit. ‘Ja! 't was te zwaar, mama! - want ik bezwijk er onder.’ ‘Inséparables!’ zuchtte mevrouw met een blik ten hemel.
Een maand later waren de tweelingen niet meer gescheiden....... |
|