Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
Baddoctoren.Na 't gebruik van een paar honderd oesters, bevochtigd met een flesch Burton-ale en een fleschje Moët & Chandon als dessert, gevoelde mijnheer Van Bommel zich bij 't naar bed gaan ietwat onlekker en begreep volstrekt niet hoe dat mogelijk was. Hij overlegde in zichzelf: ‘Ik heb van middag in 't Amstel-hôtel toch met smaak gedineerd, en 't kippetje met champignons, dat ik om twaalf uren gebruikte, ging er gladjes in; ook mijn ontbijt heb ik met appetijt genoten, alléén waren de eieren wat hard. En wacht eens! - ja, dat zal het zijn: de sardijntjes waren niet zooals gewoonlijk; de olie kan wel een beetje ranzig geweest zijn. 'k Zal ze morgen niet weer eten. - Zoo'n paar oesters als souper hebben 't mij niet gedaan; dat 's de moeite niet waard om van te spreken.’ ‘Oah!’ - mijnheer Van Bommel gaapte, - ‘'k gevoel mij toch onlekker; 'k zal morgen eens om den dokter zenden. - Oah! eerst een beetje natron genomen en dan goed onder de wol; - 't kan ook wel kou zijn, dit klimaat | |
[pagina 172]
| |
is ook onverdragelijk, -’ hij rilde. - ‘'k Zal bepaald den dokter laten komen; 'k geloof dat 'k de koorts heb.’ Met die gedachten vervuld sliep Van Bommel in en droomde van dokters, hazenpasteiën, ragouts en fricassés. Een groote ossenhaas à la jardinière danste een sarabande met een terrine de foie-gras en getruffeerde patrijzen huppelden vroolijk in 't rond met kreeften en saumon au bleu. Onrustig woelde hij op zijn leger; nu en dan lekte hij zich in den slaap de lippen en maakten zijn kaken de beweging van kauwen; eindelijk begon hij te snorken en werd zijn ademhaling benauwd en zwaar, zooals van iemand die de nachtmerrie heeft. Toen 't dag werd, - voor hem was dat ongeveer tegen halftwaalf, - ontwaakte hij met een akelig benauwd gevoel. ‘Groote goedheid,’ steunde hij, ‘ik kan geen lucht krijgen. Wat is dat? Asthma? - Genadige hemel! zou ik asthmatisch worden.’ ‘'k Zal eens diep ademhalen.’ - Een lange ademtocht. ‘Au! sakkerloot. - Au! ik kan niet,’ riep hij verschrikt uit. ‘Daar heb je 't al, 't is bepaald asthma. Verduiveld! dat 's ellendig op mijn leeftijd.’ Een tweede poging om diep te ademen. ‘Au! 't is mis. - Ai! welk een steek in mijn rechterzij. Blikslagers! zou 't ook aan mijn lever zitten...?’ Mijnheer Van Bommel sloot zijn oogen, liet zich weer achterover in zijn kussen zinken en peinsde. Als een akelig spooksel stond hem op eens een gezwollen lever voor den geest; alle vrienden en bekenden, die hij aan leverkwalen had zien bezwijken, trokken als één treurige stoet aan zijn geestesoog voorbij. - ‘Ja! 't was bepaald zoo, - zijn lever was niet in orde.’ Hij zuchtte en zijn | |
[pagina 173]
| |
gelaat teekende groote angst en bezorgdheid, terwijl hij langzaam de oogen weer opende, zich oprichtte en in den spiegel tegenover zijn bed trachtte te ontdekken, of zijn gelaat ook geler dan gewoonlijk was. 't Was natuurlijk, dat de goede man 't eerst aan zijn lever dacht, want hij had acht jaren in Indië doorgebracht en was met veel geld en weinig menschenkennis geretourneerd. Van Bommel was een dier gelukkige stervelingen, wien alles in de wereld meeloopt; deed hij in koffie, de koffieprijzen stegen; handelde hij in suiker, er kwam een ongekende rijzing in dat artikel. Hij had eerst in van alles gedaan, en in van alles geld verdiend, en later verschillende aannemingen en leverantiën voor het leger gehad. Zonder op zijn moraliteit iets te willen afdingen, scheen het toch wel, alsof hij bij die leverantiën meer zijde had gesponnen dan een ouderwetsch gezind mensch met zijn begrippen van percentage zou kunnen overeenbrengen. Eindelijk had hij zijn zaak op bijzonder voordeelige voorwaarden overgedaan, - misschien omdat 't hem verveelde altijd geld te verdienen. Toen hij genoeg had van 't schoone Insulinde, keerde hij naar 't moederland terug, om daar al mopperende over 't ellendige klimaat zijn renten te gaan verteren. Voor de schoone sekse, ten minste voor de Europeesche, had hij nooit veel hart getoond; derhalve was het Amor nimmer gelukt, een pijltje door 't dikke spierweefsel van Van Bommel heen te schieten, en bleef de oudgast celibatair. Zijn vrienden noemden hem Coeur cuirassé, en de dames, die hij op zijn levensweg had ontmoet, zeiden eenvoudig, dat hij geen hart had; ja! eenigen gingen zelfs | |
[pagina 174]
| |
zoover van stoutweg te beweren, dat Van Bommel, in plaats van een hart, alléén een maag in zijn boezem omdroeg. Misschien werd dit vermoeden gewettigd door den meer dan gezonden eetlust, dien hij bij alle gelegenheden ontwikkelde en de buitengewone geoefendheid van zijn tong, die, volgens 't zeggen der jonge dames, nog nooit een woord van liefde had gestameld, maar zonder fout wist te zeggen, of de Lafitte, die er over heengleed, van 1850, 60 of 65 was. Werd hij door een of andere schoone met zijn ongehuwden staat geplaagd en zinspeelde men er op, dat hij slechts stomachale aandoeningen kende, dan klonk zijn antwoord altijd: ‘Wanneer ik mijn ideaal vind, trouw ik ook, maar anders niet.’ Er lag zoo iets drastisch in, als Van Bommel 't woord ‘ideaal’ bezigde, dat iedereen onwillekeurig lachen moest; gewoonlijk lachte Van Bommel dan zelf mee, totdat zijn dikke buik schudde en de tranen over zijn bolle wangen liepen. De man scheen toch eenige zelfkennis te bezitten. Zoolang hij tafelde, was er geen pleizieriger mensch op aarde te bedenken. Onder 't genot van een lekkere ‘Riz de veau à la Toulouse’ een flauwen ui te tappen of iemand een koopje te geven, bracht hem in 't beste humeur. Deugde daarentegen een of ander aan tafel niet, smaakte zijn wijn naar de kurk, dan betrok zijn gelaat en werd hij de onverdragelijkste klimaatschieter, dien men zich voorstellen kan. Niets was er evenwel, dat hem meer ontstemde, dan wanneer hij er aan dacht, dat hij ziek zou kunnen worden, - alleen dit denkbeeld reeds, maakte hem ongesteld; en gevoelde hij in waarheid iets abnormaals, dan schoot | |
[pagina 175]
| |
hem een schrik door de leden en zond hij onmiddellijk om den dokter. Zoo ging het hem ook op dien morgen, na 't gebruik van 't oester-souper.
Knorrig was hij opgestaan, had zijn kousen en chambercloak aangetrokken en schelde: Jan - alle oppassers heeten Jan - trad binnen. ‘Heeft meneer gescheld? ‘Hè -?’ ‘Heeft meneer gescheld?’ ‘Je lijkt wel gek, kerel! Hoe zou je anders hier zijn?’ Jan grinnikte en zweeg. ‘Nou?’ vroeg Van Bommel knorrig. ‘Wat blieft meneer?’ ‘Soedah! je verveelt me met je eeuwigdurend “wat blieft meneer.”’ ‘U zei “nou?”’ ‘Natuurlijk! Is de dokter besteld?’ ‘Wat zeit u?’ klonk 't verwonderd terug. ‘Of de dokter... O neen!’ viel mijnheer Van Bommel zichzelf in de rede, ‘dat's waar ook; 'k had 't je nog niet gezegd. - Ga dadelijk naar dokter Hoorn en zeg, dat ik hem binnen een uur hier wacht.’ ‘Wil meneer ook eerst ontbijten?’ ‘Hm! - ja! - neen! Veel trek heb ik niet; maar thee, brood, een stuk of wat eieren en wat rookvleesch kun je wel brengen.’ ‘Best, meneer!’ ‘Jan!’ ‘Meneer!’ ‘Wat ik nog zeggen wou.... ja, hm! vraag eens hier | |
[pagina 176]
| |
langs bij Musch, of ze versche Neufchâteller kaas hebben en breng daar dan wat van mee.’ ‘Best, meneer!’ ‘Maar versche, hoor! Anders niet.’ Jan vertrok, en mijnheer ging met een knorrig gezicht zijn toilet voltooien. Ruim een half uur later zat Van Bommel te ontbijten. De ‘Neufchâteller’ had zijn eetlust weer wat gaande gemaakt, en juist verorberde hij zijn derde broodje, toen dokter Hoorn aanklopte en binnentrad. ‘Goeie morgen, meneer Van Bommel! Nog aan 't ontbijt? Dat's een goed teeken. Ik dacht al, dat ik u ziek zou vinden. 't Is dus niet voor u, dat ik...?’ ‘Waarachtig wel, dokter! Neem plaats,’ antwoordde Van Bommel met den mond vol. ‘'k Ben heel erg onlekker.’ ‘Zoo-oo!’ Dokter Hoorn keek over zijn gouden brilletje zijn patiënt aan, alsof hij zeggen wou: ‘je maag schijnt toch goed te zijn.’ ‘Ja, dokter; 'k ben asthmatisch, en mijn lever is niet in orde. 'k Heb van morgen een vreeselijke benauwdheid gehad.’ ‘Wel! wel!’ ‘'k Kon geen lucht krijgen en ik voelde een violente pijn in mijn rechterzijde.’ ‘Zoo!’ Dokter Hoorn schoof met zijn duim en wijsvinger het gouden brilletje dichter voor de oogen en zag Van Bommel scherp aan. ‘Uw tint is wel wat geler dan gewoonlijk. Heeft u gisterenavond ook iets bijzonders gebruikt?’ ‘Och neen, dokter! dood gewoon gesoupeerd, zooals altijd.’ ‘Zóó! Permitteer mij!’ De dokter nam Van Bommel's | |
[pagina 177]
| |
dikken pols tusschen zijn aristocratisch gevormde vingers, wachtte eenige oogenblikken en zei toen droogweg: ‘Bijna normaal.’ ‘Zoo! bijna; - dus toch niet geheel, dokter?’ ‘Digéreert u goed?’ ‘Wat blieft u?’ Dokter Hoorn boog zich voorover naar zijn patiënt en vroeg hem zachtjes iets. ‘O! perfect, dokter; dat's als een uurwerk, altijd geregeld.’ ‘Hm! Hevige pijn in de rechterzij, - benauwdheden bij 't ontwaken... 't Kan wel zijn, dat de lever iets is aangedaan.’ ‘Jawel; net als ik dacht, dokter. Dat verblijf op Java zal mij nog opbreken... A propos, eieren kunnen toch geen kwaad, hé?’ Mijnheer Van Bommel was zoo onder 't spreken aan zijn derde eitje begonnen. ‘O neen! volstrekt niet, wanneer u ze matig gebruikt. Wilt u je eens ontkleeden?’ ‘Wablief?’ ‘Alleen 't bovenlijf tot aan de heupen.’ ‘Ah zoo!’ Toen mijnheer Van Bommel's vleezige rug zichtbaar werd, gleed een fijn lachje over dokter Hoorn's trekken; de man dacht waarschijnlijk aan Artis en speciaal aan de Nijlpaarden. ‘U doet me toch geen zeer, dokter?’ ‘Volstrekt niet; 'k wil u maar alléén eens ausculteeren en uw lever onderzoeken.’ Met zaakkundige hand klopte dokter Hoorn op de borst en rug van zijn patiënt, luisterde naar diens ademhaling, nam zijn stethoscoop en luisterde nog eens aandachtig op de linkerborst en onder 't linkerschouderblad. | |
[pagina 178]
| |
‘Hè, dokter! wat is dat ding koud! Dat kan toch geen kwaad?’ vroeg mijnheer Van Bommel angstig, toen 't ivoren werktuigje zijn rug aanraakte. ‘Blijf stilzitten asjeblieft en haal diep adem.’ Nog eenige oogenblikken besteedde Hoorn aan 't onderzoek van 's mans rechterzijde en zei kortaf: ‘U kunt je weer aankleeden.’ ‘Zoo! - En wat heb ik nou eigenlijk aan mijn lever, dokter?’ ‘Niets!’ ‘Hm! - dat's weinig.’ ‘Gelukkig voor u!’ ‘En mijn borst?’ vroeg Van Bommel met een zweem van gejaagdheid. ‘Emphysema pulmonum substantivum, maar vooralsnog zul je er weinig last van hebben, meneer Van Bommel.’ ‘Soedah! soedah! wat 'n miserabele naam. Is dat 'n kwaal, dat Espysemus pultamtifum - of hoe noem je dat? Och, schrijf 't even op, hé! Dokter Hoorn nam een papiertje, schreef er op: ‘Emphysema pulmonum substantivum’, lei 't op tafel en zei: ‘Aanleg tot kortademigheid; - veel menschen hebben dat.’ ‘Dacht ik 't niet! Ja! ja! dat verblijf in Indië is mij niet in de kleeren gaan zitten. Wat is er aan te doen, dokter?’ ‘Voorloopig niets; ik heb u al gezegd, dat 't nog maar heel in den beginne is.’ ‘Ja! maar mijn beste heer! dan wil ik er juist bij zijn; 'k ben pas vijf en veertig jaren en heb geen lust om al mijn leven asthmatisch te zijn. - Kun je me niets geven? Pillen, poeiers, 'n drankje, - ik kan alles innemen, zóó | |
[pagina 179]
| |
leelijk kan 't niet wezen. Als 't goed voor mij is, dan...’ Van Bommel sprak haastig en zenuwachtig. ‘Bedaar, waarde heer! - Emphysema kan met geen poeiers of pillen genezen worden. Veel beweging in de vrije lucht - wandelen - matig leven - longengymnastiek...’ ‘Anders niet? - niets om in te nemen?’ Dokter Hoorn schudde 't hoofd en maakte zich gereed om te vertrekken; Van Bommel hield hem tegen en zei: ‘Maar m'n beste dokter, kun je mij dan niets tot verlichting geven? Mijn hemel! waar dient jelui geleerdheid dan voor, als je voor zoo'n geval als 't mijne dadelijk staat? - Kun je me niet wat minder benauwd maken? - Neen! ga nu nog niet heen; laten we nog eens bedaard over mijn kwaal praten.’ ‘'k Heb geen tijd meer, meneer! Er zijn veel ernstiger patiënten, die mij wachten; dus....’ ‘Maar is er dan niets, dat mij soulageeren kan?’ vroeg Van Bommel nogmaals, terwijl hij tot aan de kamerdeur den dokter vervolgde. ‘Neem een paar lepels Ricinus-olie. Adieu!’ en voordat de oudgast van zijn verbazing bekomen was, had dokter Hoorn de kamer verlaten. ‘Ricinus-olie!’ herhaalde Van Bommel, terwijl hij met een zucht op de canapé bij de tafel plaats nam en met de punt van zijn mes een stukje kaas bemachtigde. ‘Is die vent gek? - 't Is wat lekkers! - Neen! dat's geen dokter met eere; 'k zal hem strakjes een briefje schrijven, dat hij voor 't vervolg wel weg kan blijven.’ Hij nam 't papiertje van de tafel en schudde 't hoofd, terwijl hij mompelde: ‘Uit dat potjeslatijn kan niemand wijs worden. 'k Zal morgen eens naar den professor gaan | |
[pagina 180]
| |
en mij door hem laten onderzoeken, want - Hoorn mag zeggen wat hij wil - mijn lever is niet in orde; 'k kan toch zelf 't beste voelen, waar 't zit.’
Ongeveer tegen elf uren van den volgenden dag, begaf zich de patiënt van dokter Hoorn naar professor Akkerhof, een der beroemdste medici van den tegenwoordigen tijd. De professor, een man op leeftijd, met een eerwaardig grijs hoofd, zat voor zijn schrijftafel en draaide zich half om, toen Van Bommel binnentrad. ‘Wil u maar even plaats nemen!’ Na nog eenige oogenblikken te hebben geschreven, keerde hij zich tot zijn bezoeker en vroeg langzaam: ‘Uw naam; en ouderdom?’ ‘Christiaan van Bommel, vijf en veertig jaren.’ ‘Dank u. Waaraan lijdt u?’ De kalme bedaardheid van den professor bracht Van Bommel eenigszins van zijn stuk, en haastig greep hij in den zak, om zijn portefeuille te nemen, die 't papiertje, door Hoorn beschreven, bevatte. Hij reikte 't den professor over. ‘Hm! van dokter Hoorn; 'n heel knap medicus’, merkte zijn hooggeleerde aan, terwijl hij de handteekening nauwkeurig beschouwde en daarna Van Bommel scherp aanzag. ‘Wil u je maar eens ontkleeden....’ ‘Alweer ontkleeden,’ dacht deze, terwijl hij zich van zijn jas, vest, enz. ontdeed. Na een onderzoek, volkomen gelijk aan dat van dokter Hoorn, lei de professor zijn hand op Van Bommel's maagstreek, wreef en drukte daar een paar malen op, zoodat 't den patiënt wee om 't hart werd, en sprak, op ieder woord klem leggend: | |
[pagina 181]
| |
‘U eet te veel en te dikwijls.’ ‘He?’ ‘Uw maag is uitgezet. - Minder eten en goed kauwen. - Het emphysema heeft niet veel te beduiden.’ ‘En mijn lever, professor, wat zegt u daarvan?’ ‘Geheel normaal,’ was 't antwoord, na 't onderzoek. ‘Maar ik ben acht jaren in Indië geweest.’ ‘Wel mogelijk! maar ze is uitstekend in orde.’ ‘En mijn borst?’ ‘Zooals ik u zeide: een weinig emphysema; Dokter Hoorn heeft 't zeer juist gezien, substantivum.’ ‘Maar die benauwdheden dan, professor?’ ‘Gastrisch!’ ‘Wat blieft u?’ ‘U eet te veel, - dat is alles.’ ‘Is daar dan niets aan te doen?’ De professor zag Van Bommel min of meer ironisch aan en antwoordde: ‘Zeker; matiger leven.’ ‘Neen, dat bedoel ik niet, maar aan die Emphysemus.’ ‘Och! als je tijd en geld hebt, ga dan eens een poosje naar Ems en drink Kesselbrunnen; dat kan nooit geen kwaad.’ - ‘Zoo! vindt u dat?’ ‘O ja!’ - De professor schelde en de knecht trad binnen. ‘Zijn er nog meer patiënten, die wachten.’ ‘Om u te dienen, professor!’ ‘Laat dan die volgt binnenkomen.’ Dat beteekent zooveel als: ‘jij kunt heengaan,’ dacht Van Bommel en hij vroeg zachtjes: ‘Wat ben ik u schuldig, professor?’ ‘Zwijgend wees zijn hooggeleerde op een gedrukt briefje | |
[pagina 182]
| |
aan den wand, waarop te lezen stond: ‘'t Consult is vijf gulden.’ Met een zucht legde de oudgast twee rijksdaalders op de schrijftafel en stond eenige oogenblikken daarna op straat. ‘Dat's ook al een prul!’ bromde hij ontevreden. ‘'t Is toch niet veel bijzonders, wat we in Holland voor doctoren en professoren hebben. 't Is immers zoo klaar als de dag, dat mijn lever niet deugt. Waarvoor ben ik anders in Indië geweest? - Ze schijnen hier niet op de hoogte; 'k zal 't in 't buitenland moeten beproeven.’ Een dag of vier later gaf Van Bommel in de Indische Club een oesterpartijtje als afscheid aan zijn vrienden, omdat hij den volgenden dag naar Ems vertrok. | |
II.‘Halten sie mal mijn reiszakje vast,’ riep Van Bommel tot den dienstman, die hem aan 't station Ems uit den wagen hielp. ‘Hier haben sie ein fooitje und lassen sie mijn bagage naar 't Hôtel d'Angleterre brengen. Hier ist mijn reçu; strakjes bekommen sie nog ein fooitje.’ Van Bommel was verder in 't Maleisch en Javaansch dan in 't Duitsch. De dienstman begreep hem echter volkomen, want op een badplaats verstaat dat soort van menschen zelfs 't vreemdsoortigste mengelmoes, wanneer de klank van 't geld de woorden verduidelijkt. 't Was een vervelende rit geweest, van Amsterdam in ééns door naar Ems! Van Bommel had toevalligerwijs | |
[pagina 183]
| |
geen ander reisgezelschap gehad dan een paar oude dames, een jonge vader en moeder en een schreeuwend kind. Geen wonder dus, dat hij vrij ontstemd in zijn hôtel arriveerde, en na zich wat verfrischt te hebben, dadelijk vroeg: ‘Kan ich essen hier?’ Eenige oogenblikken later zat hij voor een gebraden kippetje en een flesch wijn, die hem niet smaakte. ‘Brr! wat een wijn, - 't is om maagpijn van te krijgen!’ zei Van Bommel in zichzelven, terwijl hij knorrig in de ongezellig ledige zaal, waar hij soupeerde, rondstaarde. ‘Kellner!’ riep hij eindelijk - ‘Kellneèr.’ - ‘Was, gefälligst?’ was 't antwoord van den gepommadeerden bediende, die ijlings toeschoot. ‘Miserabeler wijn haben sie hier, gemein bocht, - kriege schmerzen in de bauch davon...’ ‘Bedaure, dass er Ihnen nicht schmeckt; ist wirklich 1869er Margaux, wird von Jedermann gelobt,’ - en op zijn lakschoenen ronddraaiend bracht de kellner met een sierlijken zwaai der rechterhand zijn servet onder den linkerarm, haalde uit zijn borstzak een wijnkaart te voorschijn en bood hem Van Bommel aan, met de woorden: ‘Beliebt es Ihnen vielleicht eine andere Sorte zu wählen?’ ‘Nein - Trimakassih! dank je wel; zal wel ein pot-nat zijn. Sagen sie mal, was ist der beste dokter hier?’ ‘Ah! der Herr ist leidend? Kurgast! Beabsichtigen vielleicht längere Zeit hier zu bleiben?’ ‘Das kan daarnach wesen, wenn der dokter ein knapper kerl ist und sie ein guter table d'hôte haben.’ ‘Oh! vortrefflich, ganz kurgemäss, - können sich drauf verlassen. Wünschen Sie vielleicht ein Parterre- | |
[pagina 184]
| |
zimmer? Morgen wird eins frei. Bäder im Hause, auch Inhalationsapparat. Wie lange denken Sie zu bleiben, mein Herr?’ ‘Soedah! soedah! dass komt later. Sagen sie mal eerst ein dokter, aber ein knappe, - nicht zoo'n prul wie bij ons in Holland.’ ‘Ah! der Herr ist Holländer; hätte ich doch nicht geglaubt: Sie sprechen factisch vorzügliches Deutsch...’ en beminnelijk glimlachend boog de blonde pommadeheld zijn elastischen ruggegraat. Van Bommel keek hem met een zeker wantrouwen aan, want die vleierij was zelfs voor onzen oudgast wel iets te grof; maar toch streelde 't hem, te bemerken, dat hij zich zoo goed kon verstaanbaar maken. ‘Wir haben hier eine Auswahl doktoren,’ vervolgde de dienende geest en poseerde intusschen bevallig met de rechterknie vooruit en 't bovenlijf achterovergebogen, terwijl hij zijn blonde bakkebaardjes streelde. ‘Da haben Sie Dr. Witte, Arings, Gaisler, Krauser, Bitter, Reumpel, Gomesch, Czikosch, Preller...;’ met verwonderlijke snelheid rolden de woorden over zijn lippen. ‘Soedah! soedah! soviel hab ich nicht noodig. Was ist der knapste, der beste?’ ‘Ah! ganz gewiss Doctor Medizinalrath Preller, - Thurmstrasse No. 99, - Parterre; ausgezeichneter Arzt, - hat ganz wunderbare Kuren gemacht, - sehr empfehlenswerth; ist hier 1er Bade-arzt. ‘Zóó, dus Preller?’ ‘Jawohl!’ ‘Wanneer zu sprechen?’ ‘Jeden Morgen von 10-11 Uhr.’ ‘Vroeg genoeg, wissen sie; maar enfin! bringen | |
[pagina 185]
| |
sie mir noch ein.... hm! - hoe noemen sie dass hier: salade aux homards?’ ‘Ach so - ja gleich - Hummersalat! Augenblicklich.’
Den volgenden morgen om tien uren bevond Van Bommel zich bij Dr. Preller, die hem met een vriendelijk lachend gelaat ontving, met een uiterst gewichtig gezicht aanhoorde, wat hij vertelde van de benauwdheid enz. en na een paar minuten zeide: ‘Ik dank u, ik zie 't al, uw geheele uiterlijk dicteert Emphysema; al had u mij dat briefje niet laten lezen, ik zou 't onmiddellijk hebben gezegd, Emphysema Pulmonum.... hm! hm! Substantivum had uw medicus er wel kunnen aflaten.’ ‘Wat!’ dacht Van Bommel, ‘niet eens substantivum?’ Hij kreeg een gevoel, alsof die Dr. Preller hem te kort deed, en zei dus: ‘Maar, dokter! - ik dacht dat...’ ‘Wil u daar even plaats nemen...’ ‘Uitkleeden?’ vroeg Van Bommel. ‘Neen, dank u; 't gaat wel zóó. Ik wil u maar even laryngoscopiseeren.’ ‘Me wat?’ vroeg de oudgast, want dat woord klonk zoo gevaarlijk. Zeker drukte zijn gelaat angst uit, want de dokter zei aanstonds op geruststellenden toon: ‘'t Is niet pijnlijk, volstrekt niet. Ik wil maar even in uw keel zien; ik bemerk, dat 't voornamelijk in den hals is, dat u lijdt.’ ‘In mijn hals, dokter?’ ‘Ja, uw stem is heesch, ontwijfelbaar catarrh in de | |
[pagina 186]
| |
keel, duidelijk merkbare aandoening der stembanden.’ ‘Maar, dokter!’ ‘Verzuimde verkoudheid; daardoor pijn in de glottis, rauw gevoel, prikkeling der slijmvliezen, gezwollen amandelen...’ ‘Maar, dokter!’ ‘Verder moeielijkheid bij 't ademhalen.’ ‘Dat laatste is waar; maar toch....’ ‘Periodieke verstoptheid in den neus, catarrh van de neusholte....’ ‘Om 's hemels wil, dokter!’ ‘O! maak u niet ongerust, hier in Ems is dat met vier à vijf weken genezen. - U logeert zeker in 't Hôtel d'Angleterre?’ ‘Ja, maar....’ ‘Goed hôtel, zeer aanbevelenswaard, nette bediening, uitmuntende table d'hôte, volmaakt kurgemäss. - Wil u nu even gaan zitten, asjeblieft.’ ‘Dat's een wonderlijke dokter,’ dacht Van Bommel, terwijl hij zag hoe Dr. Preller de blinden sloot, een gaslamp opstak, zich een band, met een rond spiegeltje er aan, voor 't hoofd bond, een stoel nam en knie aan knie tegenover hem ging zitten. - ‘Doe uw mond eens open, meneer!’ Van Bommel gaapte zoover hij kon, de dokter drukte met een plat werktuigje zijn tong neer, zoodat de corpulente man een ongearticuleerden toon van benauwdheid uitstiet. ‘Steek nu uw tong eens zoover mogelijk uit!’ Gewillig als een lam voldeed de patiënt aan dat bevel, en hij begreep niet wat hem overkwam, toen Dr. Preller eensklaps zijn tong met een servetje beetpakte en zoover mogelijk uit zijn mond trok, om in zijn keel een spiegeltje | |
[pagina 187]
| |
te kunnen brengen. 't Spiegeltje kittelde en hinderde hem geweldige, en juist toen hij op 't punt was onwel te worden, zei de medicus: ‘Roep nu eens: Hèèèè!!’ Van Bommel's gezicht werd blauw-rood, toen hij zich inspande om in de gegeven omstandigheden den verlangden toon uit te brengen. ‘Dank u,’ de tong werd losgelaten, en terwijl Dr. Preller zich van zijn vreemdsoortig hoofdtooisel ontdeed, zei hij met ernstige stem: Hm! hm! 't Is zooals ik dacht, maar 't schijnt me reeds chronisch te zijn.’ Van Bommel wist niet wat chronisch was en keek versuft vóór zich. ‘U heeft 't al langer, dan ik dacht,’ zei de dokter, zich aan zijn schrijftafel plaatsend. ‘Ik zal u een leefregel voorschrijven; wanneer u die strikt nakomt, is u binnen vier à vijf weken van die lastige heeschheid af, en zal de kortademigheid verminderen, terwijl ook de keel...’ ‘Maar dokter, neem mij niet kwalijk, dat ik u interrompeer, - 'k heb volstrekt geen hinder van mijn keel. Alléén die kortademigheid.’ ‘'t Een is een gevolg van 't ander, mijn waarde heer! Wees zoo goed mij niet te storen, zoolang ik schrijf,’ was 't antwoord, dat Dr. Preller op afgebroken toon gaf. Eindelijk was hij gereed, veegde zijn gouden pennetje voorzichtig aan een geborduurd inktlapje af en begon te lezen, bijna op ieder woord een zekeren nadruk leggend: ‘'s Morgens zes uur opstaan, aan de bron drie glazen Kränchen drinken, inmiddels een kwart uur wandelen, over ieder glas vier minuten drinken, een half uur na 't laatste glas ontbijten. Bij goed weer één uur berg stijgen. | |
[pagina 188]
| |
Om den anderen dag een lauw-warm bad van 26 graden. Na 't bad één uur slapen, dan dineeren. Na 't diner een half uur rusten. Dagelijks een lauw-warme inhalatie van bronwater tien minuten lang. s' Namiddags tusschen zes en zeven uren twee glazen Fürstenbrunnen drinken. - Verboden zijn: vette sausen, als mayonnaise, rémoulade, enz. enz. ijs, champagne, bier, boter en champignons - en alle vruchten. Ziedaar mijnheer! houd dit nu eens acht dagen vol en kom dan terug om u weer eens te laten onderzoeken. ‘Maar waarlijk, dokter, ik dacht dat...’ ‘Over acht dagen terug, meneer! - Uw naam?’ ‘C. van Bommel, Hôtel d'Angleterre No. 16.’ ‘Dank u. - Adieu! Er wachten buiten andere patiënten.’ ‘Maar 't consult dokter, - 't honorarium?’ ‘O! dat komt terecht; mijn declaratie zend ik, als u afreist.’
Toen Van Bommel weer op straat stond, keek hij als een jongen, die zijn oortje versnoept heeft, en pruttelde: ‘Denkt die vent, dat ik mal ben? Zoo'n prul heb ik nog nooit gezien: mijn keel, mijn hals niet in orde! Is die man gek! Geen champagne, geen mayonnaise, dat kan hij aan zijn hart voelen. Hm! ik had wel lust om maar dadelijk weer af te reizen; 't bevalt me hier niets. - Geen rémoulade, geen champignons: ja! dat kun je begrijpen! 'k Zal me juist van middag eens te goed doen aan de table d'hôte en meteen den Rüdesheimer eens probeeren. 'k Was gisteren dom; in Duitschland moet men geen Franschen wijn drinken.’ Met ongeduld verbeidde hij het slaan van éénen, en 't | |
[pagina 189]
| |
gelui der etensbel in 't Hôtel d'Angleterre klonk hem als liefelijke muziek in de ooren.
Een table-d'hôte op een badplaats is altijd iets zeer eigenaardigs, want de meest héterogene persoonlijkheden vormen daar één vreedzaam geheel. Men vindt er gewoonlijk de uiteenloopendste nationaliteiten. Naast den zwijgenden, stijven, maar gulzigen Engelschman zit soms de levendigste aller Fransche vrouwen zich te ergeren over haar buurman, die de allergewoonste beleedheidsvormen vergeet, zich zonder complimenten meester maakt van alles wat van 't dessert in zijn nabijheid staat of komt, en zonder blikken of blozen aan zijn buurvrouw het ledige schoteltje durft overreiken, waarvan hij de laatste zes stukjes suikergoed heeft afgenomen. De welopgevoede, aristocratische Rus, zit daar bedaard en zwijgend naast den blufferigen Amerikaan, die alles in zijn land ‘splendid’ en ‘smart’ vindt, terwijl hij andere nationaliteiten met een zekere minachting onder de ‘Blockheads’ rangschikt. Gewoonlijk zit aan 't lager eind der tafel een clubje Duitsche heeren, dat gezamenlijk reist en rijkelijk hun diner bevochtigt met wijnen, die beurtelings door een der clubleden worden aangeboden en telkens gelegenheid geven tot klinken en het traditioneele ‘Auf Ihr speziëlles Wohl.’ ‘Liverpool-trade-people,’ dat door bonten opschik, zonderlinge manieren en onbeschaamdheid uitmunt en tevergeefs ‘gentry’ poogt voor te stellen, zit aan de open tafel tegenover een jeugdigen dorpsdominée, die zijn waterige blauwe oogen niet van de oudste Miss kan afhouden, omdat ze zulke prachtige roode lippen en zulk een heerlijk teint heeft. De goede man is nog te groen | |
[pagina 190]
| |
om te weten wat men met ‘poudre de riz’ en ‘rouge’ al goed kan maken. Een deftige Geheimrath, met zilverwitte kruin en gouden bril, zit met zijn gedistingeerde vrouw naast een commis-voyageur, die van een kurk gezichten snijdt en zijn brood verkruimelt om er balletjes van te maken, waarmede hij onbeschaamd naar den rooden neus mikt van een welgezeten wijnkooper uit Assmanshausen, die met zijn vrouw en sentimenteele dochter een pleiziertochtje maakt en in druk gesprek is met een paar jongelui, die zoo ijselijk lief tegen elkander zijn, dat men honderd tegen één verwedden kan, dat zij hun huwelijksreisje maken. Aan een ander eind der tafel zit een opera-zanger, die incognito reist, met de hand voor den mond uïen te vertellen aan een naast hem zittenden dikken Sakser, die onophoudelijk zijn lachtranen met zijn servet afwischt en binnensmonds grinnikt: ‘Ai, Herr Jeeses! hären Se doch auf!’.... Aan geen table-d'hôte ontbreekt een gezelschap officieren, dat 't druk heeft over het ‘bevorstehende grosse Manöver’ en de vooruitzichten op bevordering, die naar hunne meening altijd beter konden zijn. Gewoonlijk drinken die zonen van Mars, tusschen hun tafelwijn door, een bowl, die de jarige onder hen heeft aangeboden. 't Is vreemd, maar als er Duitsche officieren aan tafel zijn, is er stellig een hunner jarig, ten minste als 't warm weer is en de aardbeien rijp zijn. Tusschen al die verschillende nationaliteiten herkent men licht den Hollander. Wat het oudere geslacht betreft aan hun deftige bakkebaarden, gladgeschoren kin en geposeerd uiterlijk, bovendien aan een zeker ‘Ick en weet niet wat’, dat hun den stempel hunner landaard op 't | |
[pagina 191]
| |
gelaat drukt. Voor zoover het 't jongere Holland aangaat, aan de voorliefde voor Franschen wijn en den min of meer grooten afkeer van de onvermijdelijke uien-sausen en knoflook-preparaten, die aan een Duitsche table d'hôte eigen zijn. Eene zekere afgemeten langzaamheid van beweging kenmerkt gewoonlijk beide leeftijden. Meestal vindt men nog aan een open tafel één maar gewoonlijk meer moeders, die met een of twee dochters een badplaats bezoeken om.... Enfin! wat doet eene moeder al niet, die huwbare dochters heeft zonder bruidschat. In den regel zijn het dames ‘Von’ weduwen en dochters van een ‘Von so of so,’ Rittergutsbesitzer, die helaas! te vroeg gestorven, zijn erven slechts den naam van ‘Ritter’ zonder 't goed naliet, zoodat de dames op een klein weduwenpensioen en hun ‘Ahnenstolz’ moeten teren. Het toeval wilde, dat de goede Van Bommel als overburen zulk een drietal dames had. ‘Frau baronin von Kahlen mit Fraülein Töchter,’ zóó stonden ze in de ‘Kurliste’ ingeschreven. De oude barones was een voornaam uitziende statige dame en de jongste dochter een aardige, mollige brunette met een vroolijk wipneusje, dat guitig tusschen twee mooie donkerbruine oogen uitstak. De oudste freule, die juist tegenover Van Bommel zat, was daarentegen blond, heel licht aschblond, met azuurblauwe oogen, die droomerig en sentimenteel van onder de lange wimpers in de wereld zagen. Lang en slank, maar toch goed van vormen, was zij zeer bevallig te noemen, al scheen het den opmerkzamen beschouwer, dat zij de twintig reeds eenigen tijd gepasseerd was. Onze oudgast had de dames slechts vluchtig opgenomen. | |
[pagina 192]
| |
't Menu boezemde hem ruim zooveel belangstelling in. Daarom had hij zich zonder meer aan de genoegens der tafel gewijd en gedurende het diner alleen nu en dan een woord gewisseld met een jongen rijken koopmanszoon uit Bremen, die naast hem zat en in verrukking naar de blonde dame tegenover hem staarde. Na tafel was Van Bommel met zijn buurman een eindje opgewandeld en had, zoo goed en kwaad als 't ging, een gesprek met hem gevoerd. Op een badplaats maakt men spoedig kennis, vooral wanneer men gedurende eenige dagen tafelbuur is. Daardoor kwam het, dat Van Bommel zich op den derden middag tot zijn Bremer vriend wendde, met de woorden: - ‘'t Essen verveelt me hier; 't is zoo flauw! wissen sie.’ ‘Kurgemäss,’ antwoordde afgetrokken de jonge koopman. ‘Laf, niets kein specerij, kein peper; 't schmeckt mir nicht.’ ‘Kurgemäss,’ klonk 't even afgetrokken. De verliefde jonkman verzonk in de azuurblauwe diepte der oogen van ‘Fraulein von Kahlen.’ ‘Was sind Sie vondaag weer afgetrokken; dass habe ich gisteren und eergisteren auch al gemerkt. Sind sie verliefd auf die Fräulein vis-à-vis?’ vroeg de oudgast, onbeschaamd genoeg, fluisterend. Een zucht was 't eenig antwoord. ‘'t Is wohl een knappe meid; schön!’ zei Van Bommel. ‘Ach ja!’ lispelde de verliefde Germaan. ‘Aardige wipneus, mollige dikke wangen, schöne braune oogen...’ ‘Ach so! ich meine die blonde!’ | |
[pagina 193]
| |
‘Zoo! Hm! de andere bevalt mij beter, molliger.’ ‘'s Ist ein himmlisches Wezen, zart, aetherisch!’ ‘Mager,’ zei Van Bommel droogweg. ‘Pardon! Aetherisch, fein. Elfengestalt!’ ‘Hm! ja - schikt nog al. - Haben sie auch so taai fleisch bekommen? Gemeine cotelets hier!’ ‘Himmlisch! Ein Engel,’ fluisterde de jonkman, zonder op Van Bommel's woorden te letten. ‘Zoo, jawohl! - Weergaasch taai.’ ‘Wie beliebt?’ ‘Nicht von mekaar zu kriegen!’ Zonder nota van die opmerking te nemen vervolgde de Bremer: ‘Es ist ein Mädchen voll Talent: spielt Klavier und singt entzückend; gestern abend hatten wir ein improvisirtes Concert. Ach Gott! ihr Sopran ist reizend!’ ‘Zoo, jawohl, Sopraan! Ich houd nicht von das gegil. - Geben sie mir die mosterd - senf - hm! - mosterd. Dank je.’ ‘Bitte. - Sie sind von Adel. Baronin von Kahlen.’ ‘Ei! Von Kalen - leelijke naam.’ ‘Alter Adel hochfeine Familie.’ ‘Och kom! dat doet me plezier. - Kellner!’ ‘Gefälligst?’ ‘Nemen sie die cotelet fort; ist nicht zu gebruiken.’ ‘Heute Abend werd ich den Damen vorgestellt.’ Een glans van geluk overtoog des Duitschers gelaat, terwijl hij vervolgde: ‘Ach Gott! es ist ein ideales Wesen, dieses Fräulein Irmgard!’ ‘So! heist sie Irmgard? Een rare naam,’ antwoordde Van Bommel, terwijl hij nog eens even zijn vis-à-vis opnam. ‘Reizender Name....’ | |
[pagina 194]
| |
‘Hm! Jeder zijn smaak.’ ‘Welche Augen! ein Meer von Seligkeit liegt darin! und dieser Teint, durchsichtig wie Wachs; so matt blass...’ ‘Ja! Sie ziet er ongezond aus!’ ‘Was sagen Sie? Nicht gesund?’ ‘Jawohl! - klierachtig.’ Gelukkig was Van Bommel's Duitsch zóó problematisch, dat zijn buurman 't laatste woord niet begreep; anders ware 't zeker tot een uitbarsting gekomen, want de verliefde Duitscher werd nu en dan vuurrood bij de phlegmatieke antwoorden van zijn buurman. Hij zweeg een geruime poos en baadde zich in de hemelsblauwe oogen van baronesse Irmgard, totdat Van Bommel het gesprek weer begon, door te zeggen: ‘Wissen sie was mir aan die juffrouw goed bevalt? Die Fräulein - hoe heisst sie auch weer....?’ ‘Von Kahlen,’ was 't lispelend gefluisterd antwoord. ‘Juist. Sie heeft een formidabele hunger; sie kriegt zeker zu Hause niet genoeg; sie eet für drei, “makan rakoes” zeggen ze in Indië.’ ‘Donnerwetter...! Dass ist eine Beleidigung,’ wilde de Germaan zeker zeggen, maar hij hield zich in, omdat hij in tegenwoordigheid van dames was, en beet Van Bommel alleen op nijdigen toon toe: ‘Gefühlloser Fettklumpen! kein Wort mehr - oder...’ ‘Machen sie sich nicht dik, lieber Freund,’ antwoordde de oudgast doodkalm, terwijl hij een stukje kip ontleedde. ‘Meinherr! wir treffen uns später....’ Verontwaardigd stond de aanbidder van Irmgard op, boog voor het drietal dames, dat even knikte, en verliet de tafel, na nog een woedenden blik op zijn buurman te hebben geworpen. Van Bommel's opmerking was intusschen niet van grond | |
[pagina 195]
| |
ontbloot geweest, want baronesse Irmgard ontwikkelde een buitengewoon gezonde eetlust. Ook mama en 't wipneusje lieten zich niet onbetuigd en tastten wakker toe. De jonge verliefde Duitscher had er evenwel niet op gelet, en daarom klonk hem 't prozaïsch gezegde van den oudgast als heiligschennis in de ooren. Hij was in eene poëtische stemming, reeds dagen lang, en derhalve was 't hem zelfs niet opgevallen, dat hij de dames ‘Von Kahlen’ 's morgens vroeg aan een broodkraampje op de promenade haar ontbijt had zien koopen. Toen hij Irmgard voor 't eerst gezien had en vernam, dat baronnenbloed door haar aderen stroomde, was hij voor goed in Amors macht, en 't blinde minnegodje vond 't niet noodzakelijk hem te doen opmerken, dat de adellijke familie bij een schoenmaker op achterkamers woonde en nooit soupeerde, omdat ze in 't Hôtel d'Angleterre aan de table-d'hôte aten. Reeds ettelijke dagen dineerde de jonkman tegenover haar die hij in stilte aanbad en had 't nog niet verder gebracht, dan tot een ‘Wünsche wohl zu speisen’ en een legio blikken en zuchten, die een steen zouden hebben geroerd, maar Irmgard schijnbaar koud lieten, zóó koud zelfs, dat haar mama een paar malen na 't diner tot haar zei: ‘Kind! zóó vorderen we niet; je moet wat toeschietelijker zijn.’ 't Was blijkbaar, dat de baronesse von Kahlen geinformeerd had, wie haar vis-à-vis was en dat zij geen vóóroordeelen kende.
Kort na 't vertrek van Van Bommel's opgewonden buurman was het diner afgeloopen en stonden de dames en heeren op, na elkander buigend het in Duitschland gebruikelijke ‘Mahlzeit’ te hebben gezegd. | |
[pagina 196]
| |
Juist wilde Van Bommel de eetzaal verlaten, toen hij plotseling achter zich zijn naam hoorde noemen. Verwonderd keek hij op. ‘Hoe kom jij hier, Van Bommel?’ klonk 't uit den mond van een deftig uitziend heer. ‘Hé! jij hier Wikman? Ben je al lang te Ems?’ ‘Al drie weken. Ik gebruik de baden.’ ‘Waarvoor?’ ‘Voor mijn rheumatiek en mijn maagkwaal.’ ‘Kassian! sukkel je daaraan?’ Een trek van innig medelijden kwam op Van Bommel's gelaat. Aan de maag te lijden, - dat moest zijns inziens vreeselijk zijn. ‘Arme kerel!’ herhaalde hij. ‘Wat doe je er aan, he?’ ‘Water drinken, baden, inhaleeren.’ ‘Inha... he - wat?’ ‘Inhaleeren.’ ‘Hm! dat doe ik ook.’ ‘Zoo! En wat mankeert jou, Van Bommel?’ ‘Mij? Hm! ja - 'k ben een boon als ik 't weet; de een zegt, dat ik emphysemus pulmonibus, weet ik hoe 't heet, heb; een ander, dat ik gastrisch ben; een derde, dat ik gezwollen amandelen heb. De dokter hier zegt, dat 't in mijn hals zit.’ ‘Ei! En wien heb je als dokter?’ ‘Preller.’ ‘Wel, dat's toevallig, dien heb ik ook; hij bevalt me best, - 'n weergaasch knappe vent. De hotelier heeft hem mij aanbevolen.’ ‘Mij ook.’ ‘Jongens, Van Bommel, hij is zoo secuur, die Dr. Preller. Hij is wel een half uur bezig geweest om mij te onderzoeken; hij keek me met een spiegel in mijn...’ | |
[pagina 197]
| |
‘In je maag?’ viel de oudgast hem plotseling met een bezorgd gezicht in de rede. ‘Och! ben je dwaas! Hij heeft mijn slokdarm geïnspecteerd.’ ‘Zoo-oo! En wat heeft hij je voorgeschreven, Wikman?’ ‘O! man, 't is een heel relaas, te veel om te vertellen; lees maar eens;’ en in zijn borstzak grijpend, haalde mijnheer Wikman uit zijn portefeuille een half velletje postpapier te voorschijn, volkomen gelijkvormig aan 't geen in Van Bommel's bezit was. Onder 't lezen werden de oogen van den oudgast hoe langer hoe grooter. ‘Ga eens naast mij zitten, Wikman.’ ‘Wat wil je?’ Van Bommel had intusschen het voorschrift, dat Dr. Preller hem gegeven had, te voorschijn gehaald en naast dat van mijnheer Wikman op tafel gelegd. Eenige oogenblikken confronteerde hij de twee schrifturen en gaf toen het zijne aan Wikman terug, die 't ongelezen weer in den zak stak, maar 't er dadelijk weer uitnam, omdat Van Bommel zei: ‘Wikman, 'k geloof, dat ik jou mijn briefje heb gegeven.’ ‘Zóó? Nu, ruil 't dan maar weer.’ ‘Kijk 't liever eerst nog eens in.’ Wikman vouwde 't open, las aandachtig en zei: ‘Neen, 't is goed, 't is 't mijne.’ Met een verholen lach antwoordde Van Bommel: ‘Neen! 't is 't mijne.’ ‘Waarachtig niet!’ ‘Wel zeker!’ ‘Neen!’ ‘Nu lees dan,’ en Van Bommel gaf hem 't andere. | |
[pagina 198]
| |
‘Wat is dat?’ riep Wikman en lei de twee papieren naast elkander. ‘Ze zijn prompt 't zelfde.’ ‘Op een haar,’ antwoordde Van Bommel. ‘We kunnen gerust ruilen,’ hernam Wikman. ‘Jongens! jongens! wat een rare dokter: jij lijdt aan rheumatiek en de maag, en ik zooals hij zegt, aan mijn hals en stembanden, en we krijgen precies 't zelfde voorschrift - denzelfden leefregel en hetzelfde diëet. ‘Hm! 't is vreemd,’ zei Wikman hoofdschuddend, ‘maar 't is toch een knappe vent, - de heele wereld zegt 't - Medicinalrath! 't is toch geen kleinigheid; 't moet een kranige kerel zijn.’ ‘Soedah! ik moet er niets meer van hebben. Wikman; ik ga morgen naar een anderen dokter; en weet je wat ik doe? Ik neem dat geschrijf van Dr. Preller mee; 'k wil toch eens weten wat een ander er van zegt.’ Na den middag tegen een uur of vijf stond Van Bommel op 't punt van uit te gaan, om bij professor Kaiser, die een groote reputatie van geleerdheid genoot, een consult te gaan nemen, toen er aan zijn kamerdeur geklopt werd. ‘Binnen. - Herein!’ riep hij. De blonde Zimmerkellner huppelde naar binnen en overhandigde hem een sierlijk kaartje, waarop met allerkeurigste lettertjes gedrukt stond: ‘Hans von Schläger, Met aandacht las Van Bommel den naam; hij herinnerde zich niet dien ooit meer te hebben gehoord en zei dus: ‘Ich ken dien heer nicht, aber lassen sie maar boven kommen.’ ‘Zu Befehl!’ De kellner zweefde heen, en eenige | |
[pagina 199]
| |
oogenblikken later trad een piepjong luitenantje in de elegante uniform der blauwe dragonders de kamer binnen, sloeg zijn glimmende laarzen tegen elkander dat de sporen rinkelden en zijn sabel kletterde, terwijl hij even aan zijn modelpet tikkend vroeg: ‘Herr von Bummel?’ ‘Jawohl, dass bin ich. Platzen sie sich ein wenig.’ De luitenant streek zijn gepommadeerde kneveltjes op, trok langzaam zijn witte kastoren handschoenen uit en begon met den eigenaardigen geaffecteerden neusklank, veelal aan jonge Duitsche luitenants eigen, te vertellen, dat zijn bijzondere vriend, Herr Reichman uit Bremen, 't noodig had geoordeeld om hem ‘Hans von Schläger’ als secondant naar Herr von Bummel te zenden, om rekenschap te vragen over de beleedigende uitdrukkingen, die hij over Fraülein von Kahlen aan de table d'hôte gebezigd had. Hij besloot met de woorden: ‘Sie können selbst bestimmen wo und wann die rencontre stattfinden soll.’ De oudgast had met geduld en onverstoorbare kalmte het verhaal van zijn bezoeker aangehoord, maar barstte nu op eens in een hartelijk lachen uit. ‘Ich? Ha! ha! ha! ha! Duelleeren - ik? Ha! ha! ha!’ ‘Mein Herr, was ficht Sie an?’ ‘Es ist grappig, wissen sie, ich heb wol gehoord, dat men in Duitschland om een haverklap duelleert, maar dat om zoo'n bagatel, ha! ha! ha! ha! ha! Herr, dieses Lachen ist beleidigend.’ ‘Ha! ha! ha!’ Van Bommel lachte, dat de tranen over zijn dikke wangen liepen - ‘mein beste luitenant, ich habe noch nooit ein sabel in die hand gehad.’ ‘Zum Donnerwetter nochmals, dan wählen Sie Pisto- | |
[pagina 200]
| |
len...’ en driftig streek Hans von Schläger zijn ontluikend kneveltje op. ‘Pistolen? Trima Kassih! machen sie geen gekheid. Ik heb geen trek om als schijf voor meinherr Reichman te dienen.’ ‘Was sagen Sie?’ ‘Dat ik geen trek heb. 'k Ben veel te dik: ieder schot zou raak zijn. Ha! ha! ha!’ ‘Verstehe Sie nicht!’ klonk 't kortaf terug. ‘O ja! Sie verstehen kein Holländisch, hé? Ich sage: Merci, Non! dass ich es nicht doe.’ ‘Sie wollen nicht?’ ‘Nein!’ ‘Sie weigern das Duell?’ ‘Jawohl!’ ‘Dann sind Sie kein Ehrenmann!’ riep woedend de luitenant. ‘Zoo? Ha! ha! ha! 't is om je ziek te lachen.’ ‘Lachen Sie nicht langer, oder Sie haben es mit mir auch zu thun!’ ‘Ei? Ha! ha! ha!’ ‘Donnerwetter! Sie sollen mir auch für die Plempe...’ en met eene majestueuse beweging sloeg Hans von Schläger op zijn sabel. ‘Kom, beste jongen, scheien sie aus mit die malligheid. Die freund von sie is toch nicht zoo dom, om voor zoo'n kale barones, die er kwalijk kent, zu gaan vechten. Ha! ha! ha!...’ Van Bommel werd vuurrood van 't lachen. Woedend keek de blauwe dragonder zijn tegenpartij aan en snauwde hem toe: ‘Sie sind eine feige Memme! dass sage ich Ihnen, - ich Hans von Schläger!’ | |
[pagina 201]
| |
‘Och, beste jongen, of sie das nun sagen of ihr Freund Reichmann, ist mir samadjoega..’ ‘Was?’ ‘Dass ist mir precies égal!’ ‘Dann betrachten Sie sich als von mir geohrfeigt, - verstehen Sie?’ En voordat Van Bommel 't recht wist, had hij een tikje met den handschoen van den luitenant op zijn wang beet.’ Dat was te erg. Daartegen kwam zijn oud-Hollandsch bloed in opstand en met den minder parlementairen uitroep: ‘Wien sla jij, kwajongen?’ pakte hij eensklaps luitenant Von Schläger bij den kraag, en eer deze 't verhinderen kon, stond hij in de gang en deed de oudgast de deur achter hem op slot met de woorden: ‘Pigi per Setan! Compliment thuis!’ Van Bommel was goedaardig van natuur, maar als 't hem te bont gemaakt werd, wist hij toch zijn handen te gebruiken, en in Indië zouden de Maleische jongens u verteld hebben, dat ‘Toewan’ Van Bommel niet mak was als hij begon. De luitenant stapte met klinkende schreden en met zijn sabel kletterend door de gang en bromde tusschen de tanden: ‘Verfluchter Kerl! So etwas ist mir noch nie passirt. Alter Esel! Werde ihn aber nächstens finden!’ Toen Van Bommel hem had hooren heengaan, bedaarde zijn drift en begon hij weer te lachen, tot zijn dikke buik er van schudde en hij ademloos op een stoel neerviel. ‘Ai! drommels, daar voel ik 't weer; weergaasch, wat steekt dat! 'k Word weer benauwd ook. Blikslagers, 't is bepaald in mijn lever, en 't asthma komt ook weer- | |
[pagina 202]
| |
om.’ - De goede man vergat, dat hij met Fräulein Irmgard gewedijverd had in 't ‘makan rakoes’ en bijna twee flesschen Rüdesheimer had gedronken. Na een poosje gerust te hebben, gevoelde hij zich wat beter en besloot 's avonds aan het Schweizerhaüschen te gaan soupeeren. Daar ontmoette hij een bekende, aan wien hij 't geval met luitenant von Schläger vertelde. Met een bedenkelijk gezicht zeide deze: ‘Jongens, jongens, Van Bommel, dat kan slecht voor je afloopen; je hebt je aan een officier vergrepen; daar maken ze hier in Duitschland geen gekheid mee, hoor! Als ik in jou plaats was, pakte ik van avond mijn boeltje en poetste de plaat.’ ‘Hm! zou je denken? Ik ben anders waarlijk niet bang voor dat ventje.’ ‘Wat heb je met onaangenaamheden noodig? Zoo'n luitenant is in staat om je in 't publiek.....’ ‘Ja! eigenlijk heb je gelijk: wat heb ik met de soesah noodig. 'k Heb ook ronduit gezeid mijne bekomst van Ems: voor mijn kwaal geeft 't hier niets; ik heb weer last van mijn lever ook, en die doctoren bevallen mij hier niets. 'k Geloof, dat ik morgen maar per eersten trein uitsnij hè.’ ‘Waar naar toe?’ ‘Naar Wiesbaden; eergisteren vertelde mij een heer, die met mij aan 't ontbijt zat, dat daar een specialiteit voor leverziekten woont, ‘Professor Schmidt.’ ‘Welnu dat treft; je kunt niet beter!’ ‘Misschien! Omdat 't een specialiteit is, weet je! - ik kan 't in allen geval probeeren.’ | |
[pagina 203]
| |
Den volgenden morgen vroegtijdig zat Van Bommel in den sneltrein, die hem naar Wiesbaden bracht. Onder weg viel 't hem in, dat hij door de haastige afreis vergeten had Dr. Preller zijn honorarium te betalen. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, om 't geld uit Wiesbaden per postwissel aan den medicus te zenden, maar even alsof 't een zondig denkbeeld was, stootte hij 't van zich af, en sluimerde weldra gerust in, gewiegd door de bewegingen van den trein. In Wiesbaden aangekomen bestelde hij een kamer in 't Hôtel Quatre Saisons, en informeerde dadelijk naar Professor Schmidt, die volgens den Oberkellner ‘Een man was, die zijns gelijke zocht in 't genezen van Magencatarrh.’ ‘Dus niet speciaal voor leverziekten?’ vroeg Van Bommel teleurgesteld. ‘O! ja - dass behandelt er so nebenbei.’ Dat antwoord beviel hem slechts half, maar hij dacht: ‘'k Ben nu eenmaal hier en 'k zal er een visite aan wagen.’ Daarom stapte hij den volgenden dag naar professor Schmidt. Toen hij na een poosje wachtens in 't sierlijk gemeubelde vertrek des professors binnentrad, bevond hij zich tegenover een deftig uitziend man, met een zeer hoog voorhoofd, een onberispelijk witten das en een streng gelaat. Van Bommel verhaalde in 't Duitsch, dat hij machtig was, tamelijk wijdloopig en onsamenhangend, waaraan hij leed. De dokter streek herhaaldelijk met de eene hand over het hooge voorhoofd, trommelde met de andere op zijn knie en keek zijn bezoeker doordringend en vorschend aan, terwijl hij op afgetrokken toon zei: | |
[pagina 204]
| |
‘Hm! in Ems geweest... Door wien behandeld?’ ‘Door Dr. Preller, professor!’ ‘Hm! knap medicus. - Diagnose gegeven? Voorschriften?’ ‘U bedoelt?’ ‘Heeft Preller niets opgeschreven?’ De professor zag er vreeselijk geleerd uit en keek zóó somber en peinzend, dat het den oudgast waarlijk imponeerde. ‘Niets opgeschreven?’ herhaalde Schmidt met gefronste wenkbrauwen en een zweem van ongeduld in zijn stem. Als eenig antwoord zocht Van Bommel in zijn portefeuille naar Dr. Preller's briefje, dat hij in een couvert had gestoken, en legde het op tafel. Toen begon hij opnieuw zijn toestand te beschrijven, en zou zeker een lang verhaal hebben gedaan, wanneer de professor hem niet in de rede was gevallen met de woorden: ‘Pardon! - geen tijd meer - veel patiënten - zal diagnose nazien - morgen terug - zelfden tijd. - Adieu!’ Professor Schmidt behoorde tot die gelukkige soort van medici, die 't altijd schreeuwend druk hebben, en zijn geoefend oor vernam, door 't eigenaardig gedruisch in de voorkamer, dat er veel nieuwe patiënten naar zijn raad smachten. Na zich 't verdere van den dag te Wiesbaden te hebben verveeld, pruttelend over de benauwdheid der stad en 't totaal gebrek aan kennissen, soupeerde onzen vriend copieus en legde zich vroegtijdig ter ruste. Dank zij de flesch oude Bourgogne, die hij geledigd had, sliep hij spoedig in. Den volgenden morgen ontwaakte hij ‘erg onlekker,’ zijn hoofd was zwaar en zijn oogleden deden hem pijn. Drukking op de maag en een benauwd gevoel maakten | |
[pagina 205]
| |
hem knorrig, en vrij ontstemd begaf hij zich naar de specialiteit, van wien hij genezing hoopte. Weer verwonderde Van Bommel zich over den toevloed van patiënten en over zijn eigen geduld, maar zat toch eindelijk tegenover den professor, die, na hem even te hebben gefixeerd, het couvert van zijn schrijftafel nam, 't aan hem overhandigde en zei: ‘Diagnose juist - toestand goed ingezien - knap dokter! Maar....’ De oudgast, die intusschen den inhoud uit het couvert genomen had, keek 't papier nog even in en viel plotseling met een verbaasd gezicht den professor in de reden, met: ‘Maar professor!.....’ ‘Zooals gezegd - goed behandeld - toestand onaangenaam, maar zonder gevaar..... ‘Permitteer me, professor, ik wou u zeggen, dat Dr. Preller's....’ ‘Ah ja! Preller, hm! - uitstekend man - scherpen blik - alleen andere recepten noodig...’ ‘Recepten?’ vroeg Van Bommel uiterst verwonderd. ‘Ieder heeft zijn eigen zienswijze. Prellers recepten zijn goed; evenwel...’ ‘Maar professor, ik heb....’ ‘Benauwdheden - bekend - ja! ja!’ Met een knikje en een hooggeleerd lachje nam de professor een pen, doopte die in den inkt en wilde gaan schrijven, maar hield oogenblikkelijk op, toen Van Bommel zei: ‘Neem me niet kwalijk, - maar u kan onmogelijk deze recepten en, hoe noemt u 't ook weer, gelezen hebben.’ De oudgast draaide 't papier in zijn handen om en om. ‘Hm! niet gelezen? He, wat? Hoe bedoelt u?’ | |
[pagina 206]
| |
‘Ik zie daar juist, dat ik u gisteren een verkeerde enveloppe gegeven heb; 't is niet het briefje van Dr. Preller, maar een rekening van mijn wijnkooper, die 'k bij toeval in den zak had. Hier is 't rechte.....’ en voor de oogen van den verbluften professor legde hij een ander couvert op tafel. ‘Hm! inderdaad zonderling!’ Een oogenblik speelde een trek van verlegenheid om den hooggeleerden mond, maar zich dadelijk herstellend, zei de specialiteit: ‘Aha! - 'k begrijp - papieren verwisseld - heb patiënt van Preller gehad, kort na uw bezoek - zonderling toeval - gelijke casus als de uwe - hm! hm! Na eenig zoeken toonde professor Schmidt aan zijn bezoeker een couvert, dat waarlijk wel iets op 't andere geleek, en zei daarna met een plechtige stem: ‘Onderzoek gewenscht - ausculteeren. Wil u zich....’ ‘Uitkleeden? Neen! Trimakassih!’ antwoordde Van Bommel, en met een droog gezicht liet hij er op volgen: ‘Soedah! Ik kom nog wel eens terug, professor. - Adieu!’ - De hooggeleerde specialiteit zette een gezicht, alsof hij dacht: ‘En die komt nooit weerom’ en liet den volgenden patient binnenkomen. In de wachtkamer viel Van Bommel's oog toevallig op een gedrukte kaart aan den muur, waarop de woorden stonden: ‘Consultation 6 Mark.’ Des professors famulus nam in ontvangst wat de oudgast schuldig was en verstond gelukkig niet wat deze er in 't Hollandsch bij zeide; anders zou de goede man bepaald geloofd hebben, dat hij onrecht deed dat geld te ontvangen. | |
[pagina 207]
| |
‘Dat is nu bepaald nog de grootste prul, die ik ooit in mijn leven heb ontmoet; 'k begin waarachtig respect te krijgen voor onze Hollandsche doctoren,’ bromde Van Bommel, terwijl hij langzaam naar den Kurgarten slenterde en eindelijk bij den vijver op een bank plaats nam. Terwijl hij daar zat, had hij ongeveer de volgende gedachten: ‘Mijn toestand is volstrekt niet verbeterd; de benauwdheden verergeren en de pijn in de rechterzijde wordt niet minder. 't Is toch ellendig, dat ik 't hier al weer zoo ongelukkig met die specialiteit getroffen heb. - Zou de professor zich waarlijk vergist hebben? - Hm! de man heeft 't misschien al te druk. - Ai! daar voel ik weer die drukking in 't onderlijf. Waarachtig! 'k word weer benauwd. - Als ik 't nog ééns probeerde, met een gewonen dokter, geen baddokter. Misschien krijgt die een beter inzicht van mijn kwaal. - Och! neen - 't zijn hier allemaal kwakzalvers. - Verdord! daar steekt 't mij weer in mijn rechterzij. Ai! die was raak. - Ik zal 't toch nog ééns beproeven; maar bij wien? - Wacht! ik weet het. Ik zal aan den hôtelier vragen, wie zijn huisdokter is. Zoo'n man zal toch óók wel eens krupties, hebben. - Ja! dat is 't beste!’ Nog denzelfden middag vernam Van Bommel, dat Dr. Schlauberger de huisarts was van den hôtelier, die hem aanbeval met de woorden: ‘Kann Ihnen denselben bestens empfehlen; ist ein erfahrener alter Arzt - zwar kein Medicinalrath, aber sehr tüchtig; werde gleich nach ihm schicken.’ ‘Goddank geen Rath!’ dacht Van Bommel. Hij had genoeg van al die ‘Raden’, bij welke hij raad noch baat had gevonden. | |
[pagina 208]
| |
Een paar uren na de table d'hôte, die onzen vriend ditmaal een zucht van tevredenheid had ontlokt, klopte Dr. Schlauberger aan zijn kamerdeur. 't Was een uiterst bescheiden, maar duidelijk tikje, dat Van Bommel van de sopha, waarop hij siësta had gehouden, deed roepen: ‘Herein!’ Een klein, tamelijk gezet, erg net in 't zwart gekleed mannetje met grijs haar, trad binnen, nam groetend zijn breedgeranden hoed af en vroeg: ‘Herr von Bummel?’ ‘Dat ben ik. Zeker Dr. Schlauberger?’ ‘Om u te dienen. Blijf liggen, mijnheer, houd uw gemak.’ Zonder plichtplegingen nam de dokter een stoel, lei zijn hoed er onder, sloeg zijn beenen over elkaar, steunde zijn kin op den gouden knop van zijn rotting, dien hij in de beide handen en tusschen de knieën hield, en zag met zijn schrandere grijze oogjes zijn toekomstigen patient vriendelijk aan. ‘U heeft mij laten roepen. Mag ik vernemen. waaraan u lijdt?’ vroeg hij beleefd. Evenals aan de andere doctoren, dischte Van Bommel hem het wijdloopig verhaal zijner kwalen op en eindigde met uit zijn portefeuille Dr. Hoorn's briefje met de woorden: ‘Emphysema pulmonum substantivum te nemen, en het over te reiken met de woorden: ‘Ze zeggen in Holland, dat dit mijn kwaal is.’ Dr. Schlauberger had natuurlijk reeds lang gemerkt, dat Van Bommel een Hollander was, en maakte uit diens bruine gelaatskleur de gevolgtrekking, dat hij in Indië was geweest. Na hem een lange poos te hebben aangezien, herhaaldelijk zijn pols gevoeld en zijn tong te hebben bekeken, vroeg hij, op ieder woord klem leggend: | |
[pagina 209]
| |
‘Heeft men uw lever reeds onderzocht?’ Van Bommel sprong, voor zoover zijn zwaarlijvigheid zulks toeliet, overeind. Dat had nog geen der medici, die hij geraadpleegd had, gevraagd. Zou Dr. Schlauberger de man zijn, dien hij hebben moest? Een straal van hoop verlichtte zijn donkere ziel, en bijna verheugd vroeg hij: ‘Mijn lever, dokter?’ ‘Ja, uw lever; is daar reeds op gewerkt?’ 't Vriendelijk innemende gelaat van Dr. Schlauberger boezemde hem vertrouwen in, en hij was vergeten, dat hij zelf in den loop van 't relaas zijner kwaal zijn lever herhaalde malen genoemd had. Hij antwoordde dus: ‘Onderzocht wel, dokter; maar de doctoren waren van oordeel, dat 't mij daaraan niet scheelde.’ ‘Hm! hm! dwalen is menschelijk, - maar ik voor mij geloof, dat ze aangedaan is; alle symptomata zijn er.’ ‘Dat's een knappe vent,’ dacht de oudgast en zonder de vraag des geneesheers af te wachten, trok hij zijn jas uit, ontknoopte zijn vest en zei: ‘Uitkleeden? Onderzoek mij asjeblieft.’ Dr. Schlauberger, drukte op Van Bommel's maag, kneep, klopte, hamerde en luisterde, en zei als tot zichzelven: ‘Ja! ja! 't is zooals ik dacht, - een weinig uitgezet.’ ‘Is 't erg, dokter?’ Van Bommel's stem klonk angstig. ‘Nu! nu! maak u niet ongerust; 't is nog geen chronisch lijden; maar toch.....’ ‘Zie je, dokter, ik dacht 't wel, dat 't mij daar haperde; ik voel me daarom zoo dikwijls...’ ‘Benauwd,’ zei Schlauberger. ‘Juist!’ ‘Vooral na uw diner of souper.’ ‘Precies!’ | |
[pagina 210]
| |
‘Na een rijkelijk diner voelt u zich zeer opgeblazen, wat men noemt pafferig.’ ‘Volkomen waar!’ ‘Gewoonlijk voldoende eetlust, maar vooral veel dorst, en spoedig weer trek naar een of ander.’ ‘Ja! ja!’ ‘Bijvoorbeeld, nadat u gegeten heeft, verlangt u naar een kop koffie...’ ‘Zeker!’ ‘Maar nauwelijks heeft u de koffie genoten, of u heeft trek naar iets pikants, bijv: chartreuse, cognac....’ ‘Volmaakt juist!’ ‘Heeft u dat gebruikt, dan verlangt de maag al spoedig naar bier. Is 't niet zoo?’ ‘Verwonderlijk juist!’ ‘U kan ettelijke glazen bier drinken, zonder dat uw dorst vermindert.’ ‘'t Is zoo!’ ‘En heeft u 't bier op, dan verlangt u al weer naar een stimulans in den vorm van kümmel of cognac.’ ‘Maar dokter! 't is alsof u me al jaren kent.’ Met een fijn lachje en een vroolijke tinteling in de kleine oogjes, vervolgde Dr. Schlauberger: ‘Niettegenstaande 't bier wat u gebruikt, soupeert u vrij sterk, en de wijn smaakt u 's avonds niet minder dan 's middags.’ ‘Soms nog beter, dokter!’ ‘'s Morgens als u ontwaakt, is u dorstig, de tong is droog en de smaak in den mond slecht, heel slecht.’ ‘Dokter! je bent een kranige kerel,’ riep Van Bommel verheugd uit, ‘u ziet mijn toestand juist, volkomen juist in.’ | |
[pagina 211]
| |
Zonder op deze loftuiting met iets te antwoorden, boog Dr. Schlauberger even 't grijze hoofd en zei: ‘Vóór 't diner en na 't ontbijt gevoelt u behoefte om bier te drinken, - een Frühschoppen.’ ‘Pardon! ik neem altijd madera.’ ‘Enfin! dat is 't zelfde, madera of bier; ik wilde alléén maar zeggen, dat de maag ook dan behoefte aan iets heeft.’ ‘O ja! altijd.’ ‘Uw dorst is haast onleschbaar, maar water smaakt u niet.’ ‘Zonderling! dat u dat zoo weet. 't Is waar, ik hou niet veel van water, en dat bronwater hier... brrrr!!’ ‘Hm! ja, dat is niet lekker.’ ‘Afschuwelijk, dokter!’ ‘'k Geloof, dat ik wel weet wat u scheelt,’ antwoordde Schlauberger bescheiden, terwijl hij een keurig zakboekje te voorschijn haalde, een receptenpapiertje nam en met een allerliefst gouden potloodje er op begon te schrijven. 't Was Van Bommel alsof hij zich reeds iets beter gevoelde; hij vond dien dokter bepaald een wonder van knapheid en zweeg, terwijl hij Dr. Schlauberger bewonderend aanstaarde, totdat de medicus zei: ‘We zullen beginnen met een doodeenvoudig middel. Neem van deze pillen alle uren vijf; maar prompt op tijd innemen, daar sta ik op, mijnheer! Ik durf u verzekeren, dat u reeds na 't gebruik van één doosje belangrijk zult verlicht zijn. Verder zou ik u aanraden voorloopig weinig bier te drinken, en 's avonds voor 't naar bed gaan niet meer dan een halve flesch wijn te gebruiken. - Anders hoeft u niets te doen of te laten.’ ‘Zou ik lang onder uw behandeling moeten blijven, dokter?’ | |
[pagina 212]
| |
‘Dat zal van de omstandigheden afhangen; ik kan nu nog niets zeggen.’ Met een vriendelijk lachje nam Schlauberger afscheid en liet Van Bommel overgelukkig alleen. - ‘'t Is een bol, - 't is een kraan van een vent,’ mompelde hij in stilte: ‘niets geen pedanterie of soesah! Dat 's een dokter, die me lijkt. Wat zou hij me voorgeschreven hebben?’ Hij bekeek 't recept en las, zoo goed en kwaad hij kon: Extr. Aloë, acquosi Pulv. Rad. Rheï’ - ‘Hm! 't is potjeslatijn, maar 't zal wel goed zijn....’ Natuurlijk verstond hij er niets van en liet 't daarom dadelijk naar de Hofapotheek brengen. In waarheid voelde de patiënt zich na 't gebruik van 't doosje pillen opgelucht, en toen Dr. Schlauberger, die hem dagelijks bezocht, een week later vroeg: ‘Hoe gevoelt ge u nu?’ zei Van Bommel: ‘O! veel beter; maar 'k geloof, dat 't laatste drankje toch wel wat sterk was! 'k Moest gisteren den geheelen dag thuis blijven; 'k dorst niet uit te gaan, weet u..... en ik had tusschenbeide nog al hevige pijn in 't lijf...’ ‘O! dat is minder; dat is alleen de werking der medicamenten. Hoe is 't met den eetlust?’ ‘Gisteren niet zooals anders.’ ‘Hm! en de dorst?’ ‘Heel erg, hè!’ ‘Ja! ja! dat komt uit, - gewoon verschijnsel. - U is ongehuwd, niet waar?’ ‘Ja, dokter. - Hoe vraagt u dat zoo?’ ‘'t Zou voor u wenschelijk zijn, indien u trouwde; een geregeld leven, goede verpleging, een gezellig tehuis zou- | |
[pagina 213]
| |
den bepaald voordeelig op uw gezondheidstoestand werken.’ ‘Trimakassih! 'k heb geen lust om te trouwen, 'k ben al te oud.’ ‘U moet ook geen jonge vrouw zoeken, mijnheer! Een vrouw zoo ongeveer van uw jaren, of daaromtrent...’ ‘Neen, dank u!’ ‘Zoo even in de dertig. 't Was bepaald een weldaad voor u.’ Van Bommel trok plotseling een leelijk gezicht en zei: ‘Die laatste drank is bepaald te scherp dokter: ze snijdt me door 't lijf... excuseer mij even....’ ‘'t Kan niets geen kwaad; maar wanneer 't al te erg wordt, eet dan van avond wat arrowroot, dik gekookt met portwijn.’
Nog een week of drie bleef de oudgast onder behandeling van Dr. Schlauberger, en toen hij eindelijk van heengaan sprak, omdat hij in Wiesbaden geen enkele table d'hôte meer naar zijn zin vond, zei de dokter: ‘U is hier bepaald veel beter geworden, maar wanneer u totaal genezen wilt, zou ik u aanraden nog een week of drie naar Carlsbad te gaan. Mijn zoon is daar dokter, en als 't u aangenaam is, zal ik u een aanbevelingsbrief medegeven, waarin ik hem tevens volledig omtrent uw toestand inlicht. Mijn zoon is ongehuwd en woont met zijn zuster; hij zal u, indien u 't verlangt, in zijn huis kunnen logeeren. Ge zult daar uitstekend behandeld worden, zonder de onaangenaamheden van het hôtelleven te ondervinden.’ Deze voorslag viel geheel in Van Bommel's geest. 't Saisoen was nog niet ver genoeg gevorderd om weer naar Amsterdam terug te gaan. Carlsbad had hij nooit | |
[pagina 214]
| |
gezien, en bovendien was dat de plaats bij uitnemendheid voor leverzieken. Hij zei dus: ‘'t Is een uitmuntende gedachte, dokter! Dan vertrek ik overmorgen.’ Nog nooit had hij met zooveel genoegen een hooge doktersrekening voldaan dan toen, en ofschoon hij nu en dan na zijn diner of souper nog altijd aan benauwdheden en gastrische opblazingen leed, vertrok hij met een dankbaar gevoel en een hartelijk afscheid van Dr. Schlauberger, die hem den beloofden brief aan zijn zoon medegaf met de woorden: ‘Bei ihm sind Sie besorgt und aufgehoben. Reisen Sie glüchlich!’
Terwijl Van Bommel den langen weg naar Carlsbad per sneltrein aflegde, en op zijn gemak uitgestrekt in de mollige kussens van het eerste klasse rijtuig bijna indommelde, dacht hij nog eens over alles na, wat hij in den laatsten tijd ondervonden had, en overlegde bij zichzelven: ‘'t Is toch een waar geluk, dat ik dien Doctor Schlauberger gevonden heb; 'k geloof bepaald, dat hij de eenige is, die mijn gestel goed begrijpt; 't spijt mij, dat ik hem niet meer bij mij heb; 'k was al zoo aan zijn pleizierig gezicht gewoon geraakt; - hij kende me zoo door en door..... 'k Zou toch wel eens willen weten, wat of hij aan zijn zoon heeft geschreven. Wat zou er in dien brief staan, hè? Misschien ben ik wel veel erger dan ik zelf weet, want 't rechte van de zaak vertellen die doctoren je toch nooit, en 'k voel me na 't souper van gisteren en mijn ontbijt met warme coteletten en port weer erg onlekker. 't Spijt mij, dat ik niet zoo'n drankje van Dr. Schlauberger heb meegenomen..... | |
[pagina 215]
| |
‘Hij stuurt mij naar Carlsbad; zie je, dat doet men niet als 't een voorbijgaand iets is. Hm! 'k zou verduiveld graag weten, wat hij schrijft.’ Van Bommel haalde den brief uit zijn zak, bekeek het keurig geschreven adres, bevoelde en plukte aan de enveloppe: ‘Zou ik hem openmaken? Misschien laat die eene kant los. Neen! de gom houdt te goed. Soedah! wat kan 't mij ook schelen....’ Hij stak den brief weer bij zich. Eenige oogenblikken dommelde hij weer in zoete rust, doch eensklaps richtte hij zich uit zijn gemakkelijke houding op, als iemand die een besluit genomen heeft, nam een mesje uit zijn zak en sneed de enveloppe kordaat open, terwijl hij mompelde: ‘Ik kan er immers een andere enveloppe omdoen.’ Nieuwsgierig vouwde hij het papier uit de plooien en las. - 't Begin van den brief was in 't Duitsch; dat verstond hij vrij goed. Dr. Schlauberger schreef ongeveer zoo: ‘Lieve Zoon! ‘Overbrenger dezes is de Heer Van Bommel, die circa vier weken onder mijne behandeling was. Hij is Hollander, ongehuwd, enz. enz. Ik beveel hem in Uwe bijzondere zorgen aan, enz. enz.’ - 't Was een vrij gewoon schrijven, dat hem niet erg interesseerde, maar toen hij de eerste bladzijde omsloeg, las hij iets, dat hij met den besten wil niet ontcijferen kon; 't was Latijn. ‘Was 't maar Maleisch,’ bromde hij, ‘dan zou 'k 't wel snappen, hè!’ Hij las: ‘Aeger imaginarius, vorax, commessator insaturabilis. Remedium: purgare et repurgare. Homo pecuniosus. Fac ut uxorem ducat sororem tuam Ursulam.’ ‘Groote hemel! wat een namen,’ dacht hij, en als tot | |
[pagina 216]
| |
zichzelf zei Van Bommel: ‘'k Ben bepaald veel zieker, dan ik dacht; 't is een veel langere naam, dan Dr. Hoorn voor mij heeft opgeschreven. Nu ben ik nog even wijs, hè! Vervloekt vervelend, dat 't nu weer van dat potjeslatijn is; 'k wou, dat ik wist wat 't was, 't maakt me ongerust. Zou een van die heeren, die hier met mij in den coupé zitten, Latijn verstaan?’ Hij zag naar zijn reisgegezelschap, dat aan den tegenovergestelden kant van 't rijtuig zat: ‘Hm! dien eenen zal ik 't maar niet eens vragen, die ziet er veel te baar uit, zeker een kantoorbediende of zoo.... maar die andere met dien gouden bril ziet er nog al geleerd uit; - 't is misschien een dominee, - zou 'k 't hem vragen? - Wel ja! waarom niet...’ En aanstonds aan zijn gedachten uiting gevend, richtte hij 't woord tot den heer, die uit 't portierraampje keek: ‘Excusieren sie, verstehen sie misschien Latijn?’ ‘Non capisco. Italiano!’ was 't korte antwoord. ‘Vielleicht kann ich Ihnen dienlich sein,’ zei de andere heer uitermate beleefd; ‘ich bin Philologe. Sie wünschen zu wissen?’ ‘O! verstehen sie Latijn, ganz goed?’ ‘Ich schmeichle mir wenigstens....’ ‘Zóó! Bitte, vertalen sie mir denn asjeblieft einmal, was hier in der brief steht,’ en Van Bommel reikte het papier over. Met angstige verwachting keek hij naar 't gelaat van den vriendelijken heer, die oplettend las, nu en dan Van Bommel met een zonderlingen blik aanzag, nog eens las en herlas wat er stond, en eindelijk verwonderd zei: ‘Curios! Sehr curios! Sonderbar!’ ‘Ist es een gevaarlijke krankheit, mijnherr?’ vroeg de oudgast met een kleine trilling in zijn stem. | |
[pagina 217]
| |
‘I bewahre! - Ich begreife es nicht, - sehr sonderbar!’ ‘Verzählen sie nur was daarin steht; ich bin niet bang mijn lot zu hören,’ vroeg meer en meer gejaagd Van Bommel. Met een glimlach op de lippen vertelde nu de jonge philoloog aan zijn buurman, dat 't Latijn uit Schlaubergers brief ongeveer het volgende beteekende: ‘Een ingebeelde zieke - een vraat, een onverzadelijke smulpaap. Remedie: purgeeren en nog eens purgeeren. Zeer rijk man. Tracht hem te doen trouwen met je zuster Ursula.’ Van Bommel's oogen verslonden als 't ware èn den philoloog èn den brief, dien hij plotseling uit diens handen rukte en bekeek. ‘Das steht er niet!’ riep hij woedend. ‘Ganz gewiss; ich versichere Ihnen, dass es wahr ist.’ ‘Groote goedheid, wat een schoelje!’ barstte de ongelukkige patiënt, eensklaps vuurrood in 't gezicht wordend, uit. ‘Die Schlauberger met zijn vriendelijke gezicht is nog de ergste van allemaal; de duivel mag hem halen! Wat een “bangsat”Ga naar voetnoot*)! En ik zou naar Carlsbad gaan - Trimakassih!’ Verwonderd keken de twee reizigers den oudgast aan, want een stroom van verwenschingen, in 't Maleisch en Hollandsch door elkaar, ontvlood zijn lippen, en zijn gezichtskleur zweemde plotseling naar 't violet. Daar hield de trein aan een tusschenstation stil. Eensklaps pakte Van Bommel zijn losse bagage bijeen, en zonder den vriendelijken philoloog voor zijne vertaling te bedanken, stapte hij uit met een: | |
[pagina 218]
| |
‘'k Wensch je goeie reis, meneeren! - Allemachtig, wat een bangsat! En die adresseert me op den koop toe nog aan zijn zoon.’ - Hij liet zich zijn koffer geven en stond weldra alléén op 't perron van 't station Dingsda. Waar hij eigenlijk was, wist hij niet; 't kon hem ook niet schelen; zijn eenige gedachten waren op dat oogenblik: ‘Niet naar Carlsbad en Ursula, maar terug naar Holland!’ ‘'k Wou, dat ik nooit in dat vervloekte moffenland gekomen was!’ zei hij bijna hardop en zachter: ‘Waar ben ik eigenlijk?’ De stationschef, die den dikken heer alléén bij zijn koffer op 't perron zag staan, naderde en vroeg zeer voorkomend: ‘Wacht u hier iemand?’ ‘Neen! - Waar ben ik hier eigenlijk.’ ‘Station Dingsda.’ ‘Zoo. - Wanneer gaat er een trein naar Amsterdam.’ ‘Naar Holland,’ verbeterde de chef lachend. ‘Ja, wanneer?’ ‘Morgenochtend, eerder niet.’ ‘Waar blijf ik dan van nacht?’ ‘O! er is hier een best logement. Dingsda is wel een klein nest, maar “Zur Goldenen Traube” is 't zeer goed.’ ‘Dan in gods naam dáárheen.’ De beleefde stationschef liet een man roepen, die Van Bommel naar 't logement zou brengen; zijn koffer kon aan 't station overnachten. In een allesbehalve aangename stemming bereikte onze vriend de ‘Goldene Traube’ en liet zich een kamer geven, die, hoewel de beste uit het geheele hotel, er vrij eenvoudig uitzag. Nog nooit was Van Bommel zóó uit zijn humeur geweest; | |
[pagina 219]
| |
hij had een gevoel alsof 't hem op zou luchten, indien hij zijn woede aan iemand koelen kon. De hospes moest het 't allereerst ontgelden, want toen deze zijn gast vertelde, dat er geen table d'hôte was, riep Van Bommel heftig: ‘'n Mooie boel hier! Dus hongerlijden ook nog! Jou hotel is een hotel om er een op toe te geven, versta je!’ Wat moest de knorrige oudgast doen; hij slenterde de deur uit, ergerde zich over 't ‘gemeene onzindelijke nest’, struikelde een paar malen over de hobbelige straatsteenen, dronk in een armoedige bierknijp een glas bier, dat hem bijna even aangenaam aandeed als de drankjes van Dr. Schlauberger, en keerde eindelijk buitengewoon ontstemd in het logement terug, waar hij zijn humeur nog voelde verergeren door de ontdekking, dat er in de ‘Traube’ zelf een zeer goede ‘Bierstube’ was, waar verschillende heeren bijeenzaten, die zich vrij luid onderhielden. ‘Brr! wat rooken ze hier een stinkende tabak,’ pruttelde Van Bommel, terwijl hij zich aan een tafeltje, 't eenige waar een paar plaatsen open waren, neerzette en ‘bier!’ riep. Nauwelijks groette hij de heeren terug, die hem met een beleefd knikje welkom heetten. 't Scheen wel of in Dingsda een vreemdeling in waarheid een ‘rara avis’ was, want de heeren die er zaten keken hem nieuwsgierig aan, en een hunner begon met hem te praten. Knorrig gaf hij antwoord op zijn vragen. Al spoedig verried zijn Duitsch, dat hij een Hollander was, en zei een der heeren: ‘U is zeker Hollander?’ ‘Ja!’ ‘Zeker voor plezier op reis, of misschien op weg naar Carlsbad om een kuur te gebruiken?’ De naam ‘Carlsbad’ bracht Van Bommel's bloed weer | |
[pagina 220]
| |
aan 't gisten, en zoo goed als 't ging verhaalde hij zijn wedervaren met de baddoctoren, terwijl hij eindigde met de vleiende woorden: ‘Sein allemaal gemeine kerls, die doctoren hier in Duitschland!’ 't Was geen wonder, dat deze loftuiting een storm van verontwaardiging onder de aanwezige gasten te voorschijn riep; 't gesprek werd allengs algemeen en Van Bommel hoe langer hoe heftiger, waarschijnlijk omdat men hem tegensprak en hij in zijn gemoedstoestand op dat oogenblik geen tegenspraak kon velen. Van de doctoren kwam 't gesprek op de politiek. In een Duitsche ‘Bierstube’ is de politiek even onmisbaar als 't bier zelf; en toen een der Duitschers het stokpaardje van alle Germanen begon te berijden en over de naar zijne meening zeer ophanden zijnde annexatie van Holland blufte en hoogmoedig sprak: ‘Unser Bismarck wird nächstens ihr ganzes Holland auf einmal annexiren; unser Bismarck, dass ist erst ein Kerl!’ liep 't volgens Van Bommel's meening er overheen en riep hij, met de vuist op de tafel slaande: ‘Jou Bismarck ist ein schweinekerl - ze moesten hem doodschiessen - 'k wou, dat ik hem eens onder handen had - 'k zou hem helpen!’ Algemeene opstand! Men wilde den vreemden gast, die zoo oneerbiedig over Bismarck sprak, te lijf; de hospes snelde de deur uit om een politiedienaar te halen, en toen hij terugkwam was Van Bommel reeds handgemeen met een paar heeren, die hem plastisch wilden bewijzen, dat zij op de hand van den Rijkskanselier waren. ‘Ruhe!’ gebood de politiedienaar. Van Bommel was nu eenmaal door en door kwaad en riep onophoudelijk: | |
[pagina 221]
| |
‘Kom maar op, moffentuig! 'k zal je laten zien, dat een Hollandsche jongen handen aan 't lijf heeft.’ Met barsche stem gebood de politiedienaar nogmaals stilte en naderde Van Bommel. Om hem tot kalmte te brengen, legde hij hem de hand op den arm en zei: ‘Verhalten Sie sich ruhig, oder....’ ‘Bleib van mijn lijf af - mof!’ en vrij onzacht schudde hij de hand, die op zijn arm rustte, af. ‘Wollen Sie ruhig sein, oder nicht?’ ‘Nein! Pigi per Setan!’ ‘Dann sind Sie mein arrestant,’ en plotseling greep de dienaar der gerechtigheid naar Van Bommel's jaskraag. Sneller dan men van dezen en zijne corpulentie zou hebben verwacht, draaide hij zich om en onthaalde den agent op een paar klinkende oorvijgen en een schop tegen zijn schenen. Verzet tegen de overheid of tegen een individu, dat een uniform, welke ook, draagt, is in Duitschland heiligschennis; derhalve schoten allen, die in de ‘Bierstube’ aanwezig waren, toe en in één oogenblik was de anders zoo kalme en phlegmatieke oudgaat, die zich nu als een dolle verdedigde, gepaternosterd en weggeleid naar den ‘Rathhausthurm.’
Er moest over hem naar Holland worden geschreven, - hij kon zich immers niet legitimeeren, daar hij geen pas had en dagen verstreken, eer hij veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van drie weken wegens mishandeling van een politiedienaar in functie. In den ‘Rathhausthurm’ achter slot en grendel was geen mayonnaise d'homards; geen filet de boeuf à la Reine, of perdreaux aux truffes streelden daar zijn ge- | |
[pagina 222]
| |
hemelte. Geen oude bourgogne of champagne oeil de perdrix kittelde zijn tong. Water, dunne koffie, blauwe melk en magere gevangeniskost hielden zijn stofkleed in stand; - maar, o wonder! zijn gestel leed er niet onder. Integendeel, de gastrische benauwdheden verdwenen, de steek in de rechterzijde stak niet meer, zijn corpulentie nam af, de asthmatische aanvallen waren tot een minimum herleid, en hij sliep op 't harde strooleger als een roos. En toen hij eindelijk den ‘Rathhausthurm’ verliet, zei hij tot zichzelven: ‘'t Is wonderlijk, maar 'k ben nooit zoo gezond geweest als nu; 'k geloof waarachtig, dat Dr. Hoorn en de professor te Amsterdam gelijk hebben gehad: ik at te veel en te dikwijls.’ Of Van Bommel na zijn terugkeer te Amsterdam weer als vroeger in 't ‘makan rakoes’ vervallen is, weet ik niet; alléén kan ik u nog zeggen, dat hij later in de Indische club lachend zijn avonturen verteld heeft en eindigde met te zeggen: ‘De baddoctoren kun je voor mijn part cadeau krijgen; de goede niet te na gesproken, deugen ze niets. 'k Heb allen eerbied gekregen voor de Hollandsche medici; maar de beste professor van de wereld woont toch te Dingsda in den Raadhuistoren. Heb je last van gastrische benauwdheden of van je lever, doe als ik: Spoor naar Dingsda, zoek ruzie in een bierhuis, geef een politieagent een klap op zijn gezicht, - brom vijf weken en.... je bent genezen!’ |