Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
[pagina 127]
| |
Een slot dat pakt.
| |
[pagina 128]
| |
Kon een directiekamer spreken, ze zou u vertellen van hartstochten, eerzucht, angst en naijver, maar ook van goedhartigheid, talent en beminnelijke dwaasheid. Ze zou u spreken van schijn en werkelijkheid, van teleurgestelde verwachtingen en hoopvolle toekomst. Kom! ga er eens met mij heen; gun mij het genoegen u binnen te leiden in 't voorportaal van Thespis' tempel. We zijn in een middelmatig groote kamer; 't is tusschen elf en twaalf uren 's morgens; het winterzonnetje schijnt vroolijk door de neteldoeksche gordijnen van de twee hooge vensters en ontkleurt steeds meer en meer het rips, dat als statiegordijnen dienst doet en door de onbestemde kleur van 't eenmaal prachtige magenta-rood van lange dienstjaren getuigt. Vloerkleed en behangsel zijn in overeenstemming met de gordijnen, en een zekere stoffigheid van het geheel wijst er op, dat in het vertrek, waar wij binnentreden, maar zelden een schoonmakende vrouwenhand bezig is. Twee groote boekenkasten, met groene gordijnen er voor in plaats van deuren; een tafel met een groen lakensch kleed vol zwarte intvlekken en bleeke kringen, afkomstig van kopjes en wijnglazen; een schrijfbureau en een lessenaar, - maken met eenige ouderwetsche stoelen en een voltaire het meubilair uit. Aan den wand tegenover de boekenkasten, hangt in vergulden lijst eene crayonteekening, voorstellende een beroemd tooneelspeler, die met een allergewichtigst gezicht uit een fraai gedrapeerde almaviva kijkt en zijn gelokt hoofd niet weinig arrogant achteroverhoudt, als wilde hij zeggen: ‘Ik ben ik!’ Vóór het schrijfbureau zit de directeur van 't tooneel, de heer Bernard, op zijn gemak achterover in zijn stoel liggend, een dagblad te lezen. Nu en dan fronst hij | |
[pagina 129]
| |
zijn zwarte wenkbrauwen en speelt er een minachtende glimlach om zijn lippen, die door een kort geknipten snorbaard beschaduwd worden. 't Schijnt alsof hetgeen hij leest hem min of meer boos maakt, want tusschenbeide mompelt hij in zichzelven: ‘Die pedante kwasten meenen de wijsheid in pacht te hebben. Hm! - ze moesten er zelf eens voor staan.’ - Hij legt de krant neer, strijkt zich een paar malen over den kalen schedel en draait eindelijk zijn hoofd half om naar rechts, op gevaar af van zich aan zijn stijven boord te bezeeren. Rechts achter hem zit aan de lessenaar de secretaris Schlimmer te schrijven, met een haast, alsof hij stenograaf van beroep is. ‘Hebt u 't gelezen, meneer Schlimmer?’ vraagt de directeur, terwijl hij zijn hals nog een eindje verder omdraait. ‘Wat blieft u?’ antwoordt de secretaris, even opziende. ‘Of u de recensie over de voorstelling van gisterenavond hebt gelezen?’ ‘Pardon, - ik had nog geen tijd. Is ze goed? ‘Goed? - Hm! - dat kun je begrijpen; wij -’ en de directeur legt bijzonderen nadruk op dat woord - ‘wij kunnen tegenwoordig geen goed meer doen. 't Is beneden critiek, zoo'n critiek; er blijft geen draad heel aan 't stuk. 't Is een crime!’ De secretaris schuift zijn papier van zich af, trekt de blonde wenkbrauwen omhoog, en terwijl hij zijn spitsen neus verachtelijk ophaalt, steekt hij 't achtereinde van zijn veeren pen in den mond en maakt kauwend een geluid, dat veel overeenkomst heeft met 't borrelen van een ketel kokend water. ‘Luister maar eens even, dat is de quintessence,’ vervolgt de heer Bernard; en met den rug der vlakke hand het dagblad gladslaande, leest hij: | |
[pagina 130]
| |
‘In één woord, het drama De hedendaagsche Aspasia is een salonstuk, dat hyper-vervelend is en noch door verwikkeling van toestanden, noch door geestigen dialoog boeit. 't Is jammer van de moeite, die de vertaler zich heeft gegeven, en van de oogenblikken, die de artisten hebben besteed, om.....’ ‘Is 't niet om razend te worden, Schlimmer? Nu geven we geen draak, maar een zoogenaamd stil stuk, dat waarachtig goed in mekaar zit, en... Och! maar weet je, wat 't is?’ De secretaris trekt een gezicht alsof hij 't niet weet en blikt steelsgewijze naar zijn schrijfwerk, want de man heeft 't méér dan druk. ‘Weet je wat 't is, Schlimmer? Pikanterie, anders niet; die criticus heeft al voor een half jaar geleden een stuk van hemzelf hier gedeponeerd; 't heet oorspronkelijk en.... Enfin, hoor maar verder: “Waarom altijd vertalingen? 't Publiek heeft o.i. toch recht op oorsponkelijke stukken, vooral wanneer er tal van tooneelschrijvers zijn, die hunne geesteskinderen gaarne ter vertolking willen afstaan.”’ Zie je, Schlimmer, daar komt de aap al uit de mouw,’ en zichzelven opwindend vervolgt de directeur: ‘maar hij kan lang wachten, eer hij dat lor, dat prul, dat hij de hemel weet uit welken roman gestolen heeft, op mijn planken ziet opvoeren! - Stuur 't manuscript vandaag nog terug. Vandaag nog, - hoor je!’ ‘Best, meneer!’ antwoordt de secretaris, die tersluiks nog een paar regeltjes heeft geschreven, want hij wil gaarne bijtijds naar huis. ‘Schrijf er bij, Schlimmer, dat 't een vod is, een hoop scheurpapier, goed voor den komenijsman of spekslager. Schrijf er dàt bij, - hoor je!’ | |
[pagina 131]
| |
De secretaris knikt, steekt ten tweeden male de veeren pen in zijn mond en denkt: ‘Dat schrijf ik er niet bij, - hoor je!’ De directeur is opgestaan en wandelt met groote stappen door de kamer; zijn hoofd beweegt zich statig tusschen zijn hooge stijve boorden heen en weer, en zijn handen verfrommelen zenuwachtig de krant, die hij, als om ze een bewijs van minachting te geven, achter zich houdt. Er heerscht gedurende eenige oogenblikken eene plechtige stilte in 't vertrek, alléén afgebroken door de dreunende stappen van den heer Bernard en 't krassen der veeren pen van Schlimmer. Na de krant genoegzaam tot een bal te hebben ineengedrukt, werpt de directeur ze met een gebaar van minachting in den kolenbak, plaatst zich, met de handen nog steeds op den rug, wijdbeens voor de kachel en kijkt oplettend naar de geborduurde bloemen op zijn pantoffels. De warmte van de roodwanginge kolomkachel werkt weldadig op 't humeur van den heer Bernard; zijn wenkbrauwen komen in hun normale positie en zijn stoppelige knevel beweegt zich minder zenuwachtig. Met de handen verwijdert hij de achterpanden van zijn jas van elkander, liefkoost zijn rug en steekt zijn handen eindelijk in zijn broekzakken, grabbelt daar een poosje in zijn sleutels links en 't losse geld rechts en zegt eindelijk kalm: ‘Schlimmer!’ ‘Meneer Bernard!’ ‘We hebben nog eenige oorspronkelijke stukken en vertalingen liggen om te lezen, niet waar?’ ‘O ja!’ De secretaris krijgt een rilling over de leden, want 't laatst ingekomen stuk draagt het nommer 127. | |
[pagina 132]
| |
‘Heeft u ze al eens doorgekeken? Is er iets bij, dat u denkt dat.....?’ ‘'k Heb de laatste negen stukken nog niet ingezien; 'k had er waarachtig geen tijd voor. Van die negen zijn drie oorspronkelijke drama's.’ ‘Zoo! hm! - drie. Van wie? Bekende namen?’ ‘Neen, volstrekt niet: twee met een pseudoniem en één van een zekere Krillinga, - een Fries.’ ‘Zoo! - Krillinga - rare naam! - 't Zal wel niet veel wezen. Weet je wat, Schlimmer, lees van avond die drie stukken eens even en zeg me morgenochtend of er wat aan is. 'k Zou toch wel eens weer een oorspronkelijk stuk willen opvoeren. - Er is iets van aan, dat tegenwoordig meest vertalingen voor 't voetlicht komen......’ ‘Wiens schuld is dat?’ valt eensklaps de secretaris in, die bij de gedachte aan 't hem wachtend genot van drie drama's en 't waarschijnlijk gemis aan nachtrust knorrig wordt. - ‘Ik,’ en hij staat op, terwijl hij om meer klem aan zijn woorden te geven op zichzelven wijst, - ‘ik ben er de dupe van; 'k heb tot walgens toe allerlei vertaalden en oorspronkelijken nonsens gelezen! En vond men in zoo'n woestijn van letterkundige producten maar eens een oase! Maar neen! 't een is nog onmogelijker of vervelender praeparaat dan 't andere.’ ‘'t Is een onplezierig baantje, Schlimmer, dat ben ik met je eens,’ zegt op gemoedelijken toon de directeur, en nog gemoedelijker vervolgt hij: ‘Zie je, daarvoor ben je nu secretaris letterkundig adviseur.’ ‘'t Is wat moois!’ bromt Schlimmer binnensmonds. ‘Lees van avond die drie stukken door, mijn beste secretaris, en vertel me morgen of er wat bij is, hoor | |
[pagina 133]
| |
je!’ - De directeur is allengs in zijn humeur geraakt, en zijn plaatsje voor de kachel verlatend, trekt hij een laadje van zijn bureau open, neemt er een sigaar uit en presenteert zijn secretaris er een, met de woorden: ‘Steek eens aan, dat frischt je weer op; Her heb je lucifers ook.’ Met welgevallen blazen beiden de geurige wolkjes der Havana door 't vertrek; de directeur nadert de grootste boekenkast, schuift het gordijn op zijde, en op twee rijen boeken en boekjes wijzend, vraagt hij: ‘Dat zijn ze immers?’ Op zijn sigaar kijkend antwoordt de heer Schlimmer: ‘Ja! die twee planken vol. Daaronder staan oudere; daar zijn er bij, die al drie jaren hier logeeren.’ Met de linkerhand de sigaar vasthoudend en besturend, gaat Bernard met den voorvinger der rechter langs de rijen boeken en tikt nu en dan een der cahiers of ingepakte manuscripten op 't boveneind, zoodat het naar hem overhelt en hij den titel, die niet op den rug staat, op den omslag of op 't pakpapier kan zien. Schlimmer laat eenige oogenblikken zijn werk rusten en ziet naar de kringetjes en wolkjes die hij uitblaast, terwijl zijn gedachten bij den directeur wijlen en hij zich de kwellingen herinnert, die hij bij 't lezen van al die manuscripten doorstond. ‘Wat is dat voor een vertaling: 't Geheim van den Monnik of de bloedige hand, - naar 't Fransch van Dutrein....?’ ‘Laat 'k eens even zien,’ antwoordt opstaande de secretaris, en 't dikke boek aannemend legt hij 't op tafel, bladert er in rond en vervolgt: ‘Zeven tafereelen met een voorspel - hm! - ja! ja! nu rappeleer ik mij: 't is | |
[pagina 134]
| |
een stuk van de Porte Saint-Martin, - moord en doodslag, veel scéniek effect, - 'n prachtige rol voor den marqué en 'n moederrol voor de eerste vrouw; - jawel! 'k herinner 't mij heel goed. Vol effect, maar bombast en onwaarschijnlijk van 't begin tot 't einde. - Zie eens, meneer Bernard, dáár - 't vijfde tafereel,’ - hij wijst met den vinger aan, terwijl hij leest: ‘Het tooneel verbeeldt een wild bruisenden bergstroom, met brug er overheen - maanlicht -’ ‘Hebben we nog niet een groeten waterval op 't magazijn staan, Schlimmer?’ ‘Ik geloof 't wel, meneer; wel zeker, een heelen grooten, dien wij bij “Undine” gebruikt hebben.’ ‘Laat de machinist dat ding eens nakijken, en als 't met opschilderen en een lap of een lat te gebruiken is, zet dan die bloederige historie maar op 't répertoire. 't Is een goed stuk voor 't Zaterdagsavond- en Zondagspubliek!’ ‘O ja! daarvoor is 't uitmuntend; - ik zal 't noteeren. Weet u wel, dat we nog zoo'n prachtige zee hebben liggen op 't pakhuis, met een beweegbaar schip? 't Is nog zoo goed als nieuw; voor een paar jaren geleden hebben we dat boeltje gebruikt in “Ben Leil”. Dat 's waar ook; als dat stuk - van Dutrein - niet pakt, halen we “Ben Leil” nog maar eens op. 't Is een misselijk ding, maar 't heeft altijd geld gemaakt; laat bijtijds die zee ook eens nakijken.’ ‘'k Zal er voor zorgen!’ Al pratende is de directeur de boekenkast weer genaderd en neemt nu dit, dan dat boek in de hand, ziet het even in of kijkt naar den titel en zet 't dan weer weg. De twee rijen nieuwere manuscripten heeft hij doorgezien | |
[pagina 135]
| |
en nu nadert hij de oudere, de twee- en driejarige logé's volgens Schlimmer. ‘Daar is óók niet veel bij. 'k Wou, dat de lui hun prullenboel maar weerom lieten halen; we hebben waarachtig onze ruimte wel noodig. - Kijk! daar heb je dat oorspronkelijke drama van Korver ook. Weergaasch! dat ding is goed; - dat valt me op eens in, dat heb jij indertijd zóó genoemd. Hoe is 't toch gekomen, dat we er nooit werk van hebben gemaakt?’ Met het opengeslagen boek in de hand nadert de directeur den lessenaar van zijn factotum en legt 't boek er op. Even den voorvinger bevochtigend, slaat Schlimmer de bladen vluchtig om en leest dan den titel: ‘Een verwoest leven. Drama in vijf bedrijven, door Korver.’ ‘Herinner je je niet Schlimmer, dat je 't destijds mooi vondt?’ ‘Jawel, meneer! maar 't is al ruim twee jaar geleden. Een wonderlijke kerel, die Korver: hij bracht 't zelf en kwam later hoeren, of we 't gebruiken konden.’ ‘Ja juist! 't was zoo'n eenzelvige, afgetrokken man,’ valt de directeur in. ‘Hij ging heen, toen hij hoorde, dat 't niets voor ons was en liet zijn manuscript hier. - Wat drommel! ik kan mij maar niet rappeleeren, waarom we toen het stuk niet hebben aangenomen,’ antwoordt Schlimmer terwijl hij zich met den baard der pen boven zijn rechteroor kittelt, als konde hij daardoor zijn geheugen te hulp komen. ‘'t Is een onaangename titel,’ merkt de directeur aan, terwijl hij 't boek nogmaals doorbladert. ‘Dat zal 't 'm geweest zijn!’ zegt plotseling Schlimmer; ‘maar...’ en zijn pen houdt op met kittelen, ‘dat is | |
[pagina 136]
| |
toch niet de éénige reden. Er was iets in.... iets.... ja, wat weet ik waarlijk niet meer; 'k herinner er mij alléén nog van, dat 't een stuk uit 't dagelijksch leven is, geen melodrama.....’ ‘Wacht eens!’ herneemt de directeur, den linkerwijsvinger aan den neus leggend en met de andere hand de bladen van het manuscript omslaande. ‘'t Is twee jaren geleden, dat hij 't bracht; dat was dus net in dien tijd, toen we met de Schouwburg-commissie, en 't Stedelijk Bestuur overhooplagen. ‘Juist, meneer, zoo is 't,’ bevestigt de secretaris, die op zijn beurt in 't manuscript bladert en eindelijk een papiertje vindt, dat tusschen de laatste bladzijden is gelegd. ‘Aha! daar is mijn notitie. Drommels! ik kan 't waarachtig zelf haast niet lezen, - hm! zeker in haast geschreven: Goed voor de opvoering; wat de vier eerste bedrijven betreft, zelfs uitmuntend en spannend; maar 't laatste bedrijf deugt volstrekt niet: - geen pit, geen handeling, - mat en niet in overeenstemming met het karakter van den hoofdpersoon.’ Oplettend luistert de directeur naar 't geen de andere voorleest; hij knikt herhaaldelijk met 't hoofd, drukt zijn vleezige kin een paar malen tusschen de punten van zijn boord, strijkt met zijn hand langs het weinige haar aan zijn slapen en zegt beslist: Neem het van middag mee, Schlimmer; lees 't van avond eens met attentie door en zeg me dan morgenochtend, of 't de moeite waard is. Dan zal ik 't ook eens doorkijken.’ ‘Maar, meneer Bernard!’ waagt de ongelukkige secretaris op te merken, ‘ik heb al drie manuscripten ter lezing; dus...’ ‘Dat 's waar, daaraan dacht ik niet. Lees 't dan morgen maar, en geef me overmorgen je bevinding.’ | |
[pagina 137]
| |
Schlimmer knikt en schuift het boek nijdig van zich af, terwijl hij iets onaangenaams tusschen de tanden pruttelt. De directeur heeft intusschen zijn bureau gesloten, gooit 't eindje van zijn sigaar in de kachel en verlaat het vertrek. Met den deurknop in de hand keert hij zich half om en zegt: ‘Ik ga koffiedrinken. Tot straks.’ De secretaris knikt weder en blijft alléén. Met de pen tusschen de lippen ziet hij naar de zoldering van de kamer en trommelt met de vingers op 't vóór hem liggend papier. Op zijn gezicht staat duidelijk te lezen: ‘Is er op aarde een geplaagder mensch dan de secretaris van een schouwburg, die de eer geniet letterkundig ontwikkeld te heeten?’ Eenigen tijd zit de secretaris in gedachten, totdat een kloppen op de deur hem doet opzien en ‘binnen’ roepen. Eene elegant gekleede dame, die de drie kruisjes reeds eenigen tijd achter den rug heeft, maar niettemin voor een ‘knappe vrouw’ kan doorgaan, kijkt om 't hoekje van de deur en zegt op vriendelijken, ietwat geaffecteerden toon: ‘Ik dérangeer toch niet?’ en oogenblikkelijk daarop verschijnt haar rijzige, min of meer corpulente gestalte. ‘Ik dérangeer toch niet?’ ‘Kom binnen, mevrouw Drent’, antwoordt Schlimmer, terwijl hij even van zijn stoel opwipt; en als luj weer is gaan zitten, vraagt hij: ‘Wat is er van uw dienst?’ ‘Ik dacht mijnheer Bernard hier te vinden.’ ‘Hij is gaan koffie drinken, mevrouw.’ ‘Ah zoo! Nu, 't is ook niet noodig, dat ik hem juist spreek; ik kan 't aan u evengoed zeggen,’ - en zonder een antwoord af te wachten, vervolgt zij, terwijl ze uit haar handmof een exemplaar van 't dagblad te voorschijn | |
[pagina 138]
| |
haalt: ‘Heeft u de krant al gelezen, meneer Schlimmer?’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘En wat zegt u er van? 't Is verschrikkelijk, een horreur; - ik ben woedend, - zoo iets is nog nimmer van mij gezegd. Ik ben vijftien jaren aan 't tooneel, meneer! maar iets dergelijks is me nog nooit overkomen.’ - Als een waterval rollen de woorden over haar lippen, terwijl ze vervolgt: ‘Ik geef de rol van Marcelline terug, ik zal ze niet meer spelen, 't Is een crime, om te hooren zeggen of te lezen: “Mevrouw Drent, wier talenten wij waardeeren, was geheel misplaatst in de rol van Marcelline.” En terwijl ze zenuwachtig de krant ontvouwt, vervolgt ze met klem: “Ze was geen jong meisje.” - Hoort u 't, meneer Schlimmer, ik ben geen jong meisje.... Neen, antwoord niets, - 't komt nog mooier. - “Mevrouw Drent is, èn wat haar uiterlijk, èn wat haar stem betreft, volstrekt geen geëigend persoon voor de rol der 18jarige schoone. Wij begrijpen niet, hoe de régisseur er toe gekomen is haar die rol toe te deelen.” - Is 't niet om te stikken van kwaadheid?’ Doodbedaard merkt de secretaris aan: ‘'t Is uw eigen schuld, mevrouw! De régisseur heeft u nog in overweging gegeven, of die rol van Marcelline niet te jong voor u was.’ Rood van kwaadheid antwoordt de gekrenkte tooneelspeelster: ‘Wat zegt u daar! Is u ook van opinie, dat ik geen jong meisje ben? Maar mon Dieu! meneer Schlimmer, wat ben ik dan?’ ‘Een heele knappe vrouw!’ zegt droogweg de secretaris. ‘Zóó! dus geen jong meisje? Nu, ik bedank er voor om een knappe vrouw te worden genoemd; ik heb altijd de jonge rollen gespeeld, vijftien jaren lang, meneer! en zal die blijven spelen, totdat...’ Op eens zwijgt zij, want | |
[pagina 139]
| |
Schlimmer kijkt haar sarcastisch aan. - ‘Ja, ik zie wel, dat u me uitlacht. Och! maar dat ben ik wel van je gewend; wat zou u ook kunnen voelen voor een artiste, die men gekrenkt heeft; u is immers alléén de letterkundige leider van 't gezelschap. - Adieu! meneer Schlimmer! hier ligt de rol; laat die nu asjeblieft door een jong meisje spelen, de “heele knappe vrouw” bedankt er voor. Misschien wil juffrouw Marquette wel zoo beleefd zijn; die zal 't wel doen, als u 't haar vraagt. - Adieu!’ en met een hoonend lachtje nijgt ze, terwijl zij vertrekt. De secretaris is eensklaps rood geworden, want dit u, door mevrouw Drent met een bijzonderen klemtoon gezegd, heeft een teedere snaar in zijn binnenste doen trillen. Juist op 't oogenblik, dat de verontwaardigde vrouw het vertrek verlaten wil, komt een der acteurs, de heer Linzel, binnen. Zonder plichtplegingen nadert hij den lessenaar van Schlimmer en vat den secretaris met beide handen om zijn middel, terwijl hij zegt: ‘Schlimmertje! kerel! je moet me uit den brand helpen; - ik moet op de pit leunen, - 'k heb geen cent meer in huis; - doe jij me plezier en maak, dat ik voorschot krijg. Bernard wil niet meer afschuiven, en 'k zit zoo verduiveld in de pekel. Toe, doe je best, ouwe jongen! Och, jij krijgt 't wel van hem gedaan.....’ ‘Maar, Linzel! - je hebt al zoo dikwijls.....’ ‘Ik reken op jou, Schlimmer; jij hebt zoo'n overredingskracht; - jou flux de bouche, - jou....’ ‘Doe 't liever zelf, dat 's beter. Straks om twee uren is de directeur hier.’ ‘Hij ziet me noô van voor, maar 't allerliefst van achter,’ declameert Linzel, terwijl hij naar de deur gaande | |
[pagina 140]
| |
met de hand wenkt en herhaalt: ‘Ik reken op jou, vriend. Als ik 't niet krijg, is 't jou schuld.’ ‘Dat's wat moois,’ grinnikt Schlimmer, terwijl hij de deur achter Linzel ziet dichtgaan, die dadelijk weer geopend wordt door Steven den tooneelknecht, die met een presenteerblaadje in de hand binnenkomt. De geur van warme koffie verspreidt zich oogenblikkelijk door 't vertrek en maakt daardoor Stevens woorden: ‘Meneer Schlimmer, en hier was uwés koffie’ overbodig. De secretaris wischt zijn pen onder zijn linkerarm af, staat op, rekt zijn beenen een paar malen uit en zegt: ‘Zet maar neer, Steven.’ De tooneelknecht neemt den kop koffie en 't broodje en plaatst beide op de groote tafel, met de woorden: ‘Ziedaar dan brood,’ - zooals Robert zegt in Maxwell of de offerdood.’ ‘Dank je!’ zegt Schlimmer, terwijl hij den ouden tooneelknecht glimlachend aanziet. Hij is al gewend aan zijne eigenaardigheid, om telkens brokstukken of citaten uit bekende tooneelstukken in zijn gesprek te mengen, 't Klinkt soms wonderlijk dwaas, maar iedereen die Steven kent, is zijn vriend en neemt daarom geen notitie van 's mans kluchtig aanwensel. Steven knikt, hemt en kucht een paar malen en ziet den secretaris half verlegen in 't gezicht, terwijl hij zegt: ‘Wil ik ook even naar de kachel zien? 't Is bar koud vandaag.’ Met meer dan gewoon geweld pookt hij de kachel op, doet er een paar scheppen kolen in en vraagt, als 't poken tot pianissimo is overgegaan: ‘Meneer Schlimmer, 'n woordje asjeblieft.’ ‘Wat is er, Steven?’ ‘'k Had een verzoek aan u.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Zoo?’ ‘Och, meneer, 't is misschien te astrant, maar ik dacht, meneer de secretaris is de kwaadste niet, hij zal me wel willen assisteeren.’ ‘Als ik kan, en 't niet te veel tijd vordert.’ ‘O! meneer 't is voor uwé maar een bagetel.’ - Stevens hand dwaalt naar zijn borstzak en brengt een pak papieren te voorschijn dat hij voor Schlimmer op de tafel legt met de woorden: ‘Ziehier 't noodlottige papier,’ - Graaf Merfort in Clémence en Woldemar. - Als mijnheer zoo beleefd zon willen zijn dit stuk eens door te lezen; 'k ben zoo vrij geweest 't in mijn snipperuren te maken. Ik dacht: misschien - zoo met de kermis.... Als u als letterkundige 't eens nakijken wou, dan....’ De secretaris, die op 't punt staat aan de tafel te gaan zitten, kijkt den tooneelknecht verwonderd aan, en onwillekeurig komen hem de woorden: ‘Ook gij, mijn zoon Brutus!’ op de lippen. Steven spert zijn grooten mond open en ziet Schlimmer zóó dwaas aan, dat deze eensklaps in een schaterend gelach uitbarst. De tooneelknecht beproeft eerst een knorrig gezicht te trekken, maar lacht eindelijk even hartelijk mede. ‘Hoe komt 't in je hersens, Steven?’ vraagt Schlimmer nog lachend. ‘Wat zal ik je zeggen, meneer, ik zie zóóveel stukken, dat ik dacht: ik zal 't ook eens probeeren er een te maken. Er zullen wel wat taalfouten in zijn, maar die mag uwé gerust onder 't lezen verbeteren. Wat er niet goed in is, verandert u maar gerust, hoor! - Wanneer mag ik om rapport komen? 't Zal u wel bevallen; de twee eerste bedrijven zijn komiek, de drie andere niet: daar komt moord in en tweemaal muziek.’ | |
[pagina 142]
| |
‘Nu dan zal 't wel mooi zijn,’ zegt nog steeds lachend de secretaris, die intusschen is gaan zitten koffie drinken en er bijvoegt: ‘Leg 't maar op mijn lessenaar en geef mij dat andere manuscript, dat daar ligt, eens aan.’ Stevens woorden hebben hem aan 't stuk van Korver herinnerd. ‘Asjeblieft, meneer. - Dus uwé zal 't lezen?’ ‘Ja! ja! - als ik gelegenheid heb - zeker!’ Schlimmer denkt bij zichzelven: ‘Zoo'n product is uniek, - een curiositeit.’ Verheugd verlaat Steven 't vertrek, en de secretaris blijft alléén; al etend bladert hij in 't handschrift, nu en dan leest hij een paar tooneelen van een bedrijf. 't Schijnt hem nog al te boeien, want tusschenbeide blijft hij met een reepje brood in de hand zitten en vergeet het in den mond te steken. Allengs leest hij met meer aandacht en begint van voren af aan. Zijn kop koffie is slechts half leeg, maar hij denkt er niet aan, en de rest van zijn koffie is reeds koud geworden, als hij ophoudt met lezen en halfluid zegt: ‘Einde van 't vierde bedrijf - tot zoover is 't uitmuntend.’ - Met aandacht volgt hij den dialoog van 't vijfde bedrijf, maar nauwelijks op de helft er van gekomen, zegt hij bijna knorrig: ‘'t Deugt niet, - volstrekt onmogelijk, ongemotiveerd. Jammer, doodjammer.’ ‘Wat is jammer?’ vraagt eensklaps de directeur, die ongemerkt is binnengekomen. ‘O! is u daar, meneer Bernard? Ik heb onder 't koffie drinken 't drama van Korver nog eens doorgekeken. 't Is waarachtig een mooi stuk, - zóó uit 't leven gegrepen; - maar 't slot is totaal mat, zonder logisch verband met de andere bedrijven.’ ‘Dat is gemakkelijk te verhelpen. Laat dien Korver eens | |
[pagina 143]
| |
hier komen; dan kunnen we er met hem over spreken.’ ‘Dat zou 't beste zijn, meneer; want waarlijk 't is een verdienstelijk stuk: er zijn oogenblikken in, die treffen door waarheid van voorstelling en soberheid van bewerking. Nu en dan zou men zeggen: 't is alsof de auteur een stuk uit zijn eigen leven weergeeft, zoo natuurlijk en ongedwongen is de dialoog. - Vindt u 't goed, dat ik hem eens een briefje schrijf?’ ‘Heel goed! Schrijf er dan bij, dat we nu door de wet op 't auteursrecht genoodzaakt zijn.... Neen! neen! - ik bedoel het genoegen hebben hem droit d'auteur uit te betalen, - 5 pCt. van de bruto ontvangst....’ En zichzelven in de rede vallend, vervolgt de directeur: ‘'n Ellendige wet! Vroeger wisten we van al die fraaiïgheden niets af. - Enfin! 't is misschien een arme slokkerd. - Begin maar met 3 pCt., Schlimmer.’ ‘Maar, meneer 5 pCt. is 't minimum!’ ‘Nu goed dan; maar 3 pCt. is eigenlijk voldoende. - Geloof me, er zijn auteurs genoeg, die voor 2 pCt. een stuk willen leveren.’ ‘Alle waar is naar zijn geld,’ antwoordt droogweg de secretaris. ‘Als 's mans naam bekend was, gaf ik met plezier meer, maar 't is risico genoeg. Is er veel aan te kleeden aan 't stuk?’ ‘Niets! Gewoon toilet.’ ‘Veel decoratief?’ ‘Kamers en een tuin.’ ‘Veel accessoir?’ ‘Bijna niet!’ ‘Zoo! hm! nu, dat verandert. Geef dan maar op 4 pCt., en als 't niet anders kan, 5.’ | |
[pagina 144]
| |
Nog dienzelfden middag schreef de secretaris een briefje van den volgenden inhoud: ‘Den Weledelen Heer G. Korver. Niet zonder moeite ontcijferde Schlimmer het adres van Korver, dat buiten op 't manuscript stond, en vertrouwde toen 't briefje ter bezorging aan Steven. | |
[pagina 145]
| |
II.‘Vader, is u wakker? - Wil u ook eens drinken? - Toe, drink eens. Je hebt zoo akelig gedroomd, - ik werd er bang van,’ zegt op anstigen toon een zevenjarig meisje, terwijl ze op haar teenen bij 't ledekant staande, aan haar vader een glas water tracht toe te reiken. ‘Heb ik gedroomd? - Hardop? - Wat heb ik gezegd?’ vraagt afgebroken en op zwakken toon de zieke. 't Is een holoogig, vermagerd man, op wiens wangen een paar vuurroode plekken gloeien, terwijl zijn oogen onnatuurlijk glanzig staan. ‘'t Ging zoo erg door mekaar, - ik begreep het niet goed, maar er kwam veel in van moe - en van een man uit 't paardenspel; - en....’ ‘'t Is niet waar, hoor! wat ik heb gezegd, - niets van aan. - 't Is alleen door de koorts, Marietje, alléén door de koorts....’ en zenuwachtig beven de lippen van den zieke, als hij vervolgt: ‘Je moetje is immers dood, - dat weet je toch wel!’ ‘Bij onzen lieven Heer?’ vraagt 't kind. ‘Ja! ja!’ Een hevige hoestbui belet den man voort te gaan. De kleine haalt een stoel, klimt met behulp daarvan op 't bed en tracht het hoofd van haar vader op te richten. ‘De dokter is er geweest.’ ‘Zoo! - Wanneer?’ ‘Van morgen. U was toen net zoo erg aan 't droomen. - Hij heeft wat op een papiertje geschreven.’ ‘Heeft de dokter ook gehoord, dat ik van dien pikeur sprak?’ 't Meisje knikt. | |
[pagina 146]
| |
‘Zei hij wat?’ ‘Neen! hij zei alléén, dat ik uw hoofd moest nat maken, en dat hij van middag weeromkwam.’ ‘Zie je wel, Marietje, dat 't alléén van de koorts is! Wat heb ik van dien man in 't paardenspel gezegd?’ Angstig ziet de kranke 't meisje aan, terwijl hij dit vraagt. ‘U zei, dat moe met hem was weggeloopen, - en u huilde. O! u huilde zoo!’ ‘Zóó! heb ik dat gezegd. Dat's grappig, hé? Ha! ha! ha!... heel grappig, hoe kom ik er bij. Wat doet 'n mensch toch gek in de koorts, hé Marietje?.... Ha! ha! ha! -’ Zijn lachen klinkt akelig, en een paar dikke tranen loopen over zijne wangen, zóó lacht hij. 't Kind pakt hem eensklaps met beide armpjes om den hals en begint te schreien, terwijl, ze haar hoofdje aan zijn borst verbergt. ‘Wat is dat! ga jij nu schreien, en ik lach. Foei! foei! - wat een gekheid!’ Met innige teederheid drukt de zieke het blonde kinderkopje aan zijn borst en streelt met zijn vermagerde hand de krullende lokken. ‘Kom! kom! wees jij maar bedaard, lieve schat; - 'k ben nu bijna weer beter!’ zegt hij en slaat de vochtige oogen omhoog, als hij zijn stem zoo vroolijk mogelijk doet klinken. ‘Blijft u dan altijd bij mij, vader?’ vleit de kleine. ‘Moe is ook al heengegaan.’ ‘Helaas, ja! zij is heengegaan,’ snikt de man. ‘Blijft u dan hier? - gaat u niet dood?’ vraagt Marietje naïef. ‘De juffrouw van beneden heeft gisteren toch aan den melkboer gezeid, dat....’ ‘Nu.... wat dan?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Dat 't niet lang meer duren zou; ik heb 't gehoord, toen ik de trap afkwam.’ Een weemoedige trek glijdt over 't gelaat van den zieke, als hij antwoordt: ‘De juffrouw praat veel te veel, kind!’ - ‘Vader?’ ‘Wat is er, Marietje?’ ‘Als u eens dood gaat, komt u dan bij moe?’ Geen antwoord op die vraag, want plotseling keert de lijder zich van 't kind af en slaat de handen voor 't gelaat, terwijl hij zich achterover in zijn kussen laat zinken. ‘Was moe mooi?’ vraagt de kleine meid verder. ‘O God - ja!’ klinkt 't zwak terug. ‘Maar waarom is moe eigenlijk heengegaan? Is ze wel heusch dood?’ ‘Wat zeg je daar? Denk je dan, dat je moe......’ en zacht in zichzelven vervolgt de man: ‘God almachtig, wie weet of de menschen haar niet hebben verteld, dat.....’ En luider vraagt hij: ‘Hebben ze je wat van je moe gezegd?’ ‘Neen vader! maar.....’ ‘Nu.....?’ ‘Gisteren heb ik een vrouw gezien, die leek op moe - zóó erg - zóó duidelijk.’ ‘Waar?’ ‘Hier aan de deur, beneden; zij is me op straat nageloopen.’ ‘Nu en...?’ klinkt 't ongeduldig. ‘Ze hield me tegen en vroeg of ik Marietje Korver was?’ ‘Ja! ja! En verder, verder?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Toen ik ja zei, begon ze hard te huilen en toen....’ ‘En toen?’ herhaalt de zieke zenuwachtig. ‘Toen heeft ze me vastgehouden, en....’ ‘Groote God!’ roept eensklaps de man met verheffing van stem en met moeite richt hij zich op. ‘Spreek op, kind! wat heeft ze toen nog meer gezegd? Spreek op dan.....’ ‘Niets, vader!’ valt de kleine hem verschrikt in de rede, ‘maar ze keek me zoo aan, zoo raar, - en zij zoende me......’ Plotseling slaat de man zijn armen om 't kind heen en drukt haar heftig aan zijn borst, als wilde hij haar voor een naderend gevaar behoeden, en zenuwachtig vraagt hij: ‘Hoe weet je, dat ze op je moe lijkt? ‘Door 't portret, dat u me heeft laten zien. Maar die vrouw zag er lang zoo mooi niet uit,’ 't kind schudt het hoofd, ‘veel armoediger en ouder.’ ‘Hoor eens, Marietje,’ antwoordt op stelligen toon haar vader, ‘je moet met die vrouw niet spreken, als je haar weerziet. Luister, kind! dat's een slechte vrouw, die - die....’ hij bedenkt zich even: ‘die niet van kleine meisjes houdt. Als je haar terugziet, moet je hard wegloopen!’ ‘Moe hield veel van kinderen, hé va?’ vleit 't meisje. ‘Moe was immers een goeie vrouw? Ja! ja! dat weet ik wel,’ bevestigt ze wijsneuzig knikkend. ‘Waarom weet je dat?’ ‘Omdat u zooveel van moe hield en omdat u zoo goed is, vadertje. - Hield moe ook veel van u?’ Een bittere glimlach speelt om zijn lippen, terwijl hij antwoordt: ‘Zeker!’ ‘Toe, vadertje, vertel me nog eens van haar. Was ze | |
[pagina 149]
| |
groot? Had ze ook zulke mooie glimmende oogen als u? Was ze ook ziek vóór ze doodging, en hoe is ze in den hemel gekomen?’ 't Is eigenaardig, dat kleine kinderen zoo gaarne over ziekte en dood spreken. 't Onbegrijpelijk geheimzinnige van 't sterven trekt ken aan en legt hun vragen op de lippen, die dikwijls moeielijk te beantwoorden zijn. Gelukkig wordt de lijder niet genoodzaakt op Marietjes vragen te antwoorden, door 't binnentreden van den dokter. Op de teenen loopend is de geneesheer de kleine woning binnengetreden. In 't voorkamertje, even armelijk gemeubeld als 't vertrek waar de zieke ligt, ontdoet hij zich van zijn jas en hoed en nadert behoedzaam 't ledikant. ‘Hoe gaat het, Korver?’ vraagt de medicus, die de hand naar zijn patiënt uitsteekt, en als hij 't meisje bemerkt, zijn stem een nog vriendelijker toon doet aannemen, bij de woorden: ‘Zóó, kleine ziekenverpleegster, ben jij daar ook?’ En haar de hand op 't hoofdje leggend, voegt hij er bij: ‘Je bent een beste meid en een trouwe zorg, kleine peuzel.’ ‘Dag Franssen,’ zegt Korver, terwijl hij zijn pols tusschen des dokters vingers legt. ‘Hoe vind je me nu?’ ‘Hm! de koorts is bijna af.’ ‘Bijna?’ ‘Je moet je vooral niet opwinden.’ ‘Marietje!’ zegt eensklaps de zieke, zachtjes 't kind van 't bed schuivend, ‘ga zoolang naar beneden bij de juffrouw in den winkel;’ maar zich eensklaps bedenkend vervolgt hij op angstigen toon: ‘Neen! niet naar beneden; - ga in 't voorkamertje en doe de tusschendeur dicht; - kijk maar eens uit het raam.’ Schoorvoetend verwijdert zich het kind; verwonderd | |
[pagina 150]
| |
ziet de dokter haar na, want gewoonlijk wil de zieke haar geen oogenblik missen. Op gedempten toon zegt Korver: ‘Franssen, ik zal je een vraag doen, die je op je geweten af moet beantwoorden.’ ‘Welnu?’ ‘Hoe lang kan ik nog leven?’ ‘Kom! kom!’ antwoordt ontwijkend de medicus. ‘Neen, Franssen, ik wil het weten; jij bent op 't oogenblik mijn eenige vriend; jij hebt me niet verlaten zooals zij.... zooals de anderen, - 'k zal er je eeuwig dankbaar voor zijn, - maar zeg me nu de waarheid.’ ‘Ik weet het niet, Korver; je bent zwaar ziek, maar zoolang er leven is, is er nog hoop.’ ‘Geen omwegen, Franssen; zeg mij de geheele waarheid.’ ‘Waarom?’ ‘Ik moet maatregelen nemen. Zij is terug.... weer hier.’ ‘Verbeelding! Je hebt geijld, en dat is je bijgebleven, - dat komt meer voor. Hoe zou zij terugkomen?’ ‘Ze is terug, - ik verzeker 't je! 't Kind heeft haar herkend.’ De dokter luistert opmerkzaam, en een trek van innig medelijden glijdt over zijn gelaat. ‘Ik had zóó gehoopt, dat ze voor goed zou zijn weggebleven; 't kind was dan in 't weeshuis gekomen, begrijp je; - want ik ga sterven, dat voel ik wel. - In 't weeshuis hebben ze 't zoo goed, Franssen..... o God! nu wordt 't scheiden me zoo zwaar. 't Arme kind! waar moet 't nu heen?’ ‘Kan zij 't dan opeischen?’ vraagt zachtjes de dokter. | |
[pagina 151]
| |
‘Wij zijn niet gerechtelijk gescheiden, - ik heb 't destijds verzuimd. Och! Franssen, ik wist niet wat ik deed, toen ter tijd,’ - en de zieke barst in een hevig snikken uit. ‘Arme vriend! bedaar, - windt je niet op. Leg je hoofd gerust neer, Korver. Als je er niet meer zult zijn, zal ik over Marietje waken; - mijn hand er op.’ ‘Dank! dank! - God zal 't je vergelden, Franssen; - je verdient den hemel aan mij,’ - en vóórdat de dokter 't verhinderen kan, heeft Korver zijn hand gevat en drukt hij herhaaldelijk er zijn brandende lippen op. ‘Nu! nu! 't is immers plicht elkaar te helpen; en ben ik niet je vriend, van der jeugd af?’ ‘Ja! ja’ snikt de zieke ‘jij weet mijn geschiedenis, - jij kent mijn lijden, - en jij weet ook, dat ik geen schuld heb gehad! O Franssen, ik ben eens zoo gelukkig met haar geweest en nu zoo diep ellendig....’ Korver snikt zenuwachtig. ‘Kom vriend, houd je bedaard; je verergert zelf je toestand; houd je goed om je kind, zoolang mogelijk ten minste. Voor Marietje zal ik zorgen; ik beloof je, dat ik....’ Een oogenblik aarzelt de dokter; hij ziet plotseling in den geest zijn huis en zijn talrijk gezin, maar hij weifelt slechts even, want Korver ziet hem zóó angstig aan, dat hij er aanstonds op laat volgen: ‘dat ik haar in mijn huis zal nemen. Ze zal mijn kind zijn.’ ‘Goddank! O goddank!’ roept opeens de ongelukkige man, zóó luid, dat 't kleine meisje, dat geduldig in de voorkamer zit te wachten, verschrikt opspringt en binnenkomt, terwijl ze vraagt: ‘Wat is er, vader?’ ‘Kom hier, kind! Kom hier!’ Bevend van vreugde | |
[pagina 152]
| |
richt Korver zich op en vat de handen van zijn vriend, die hij drukt en nogmaals tracht te kussen. ‘Hou je van dokter Franssen, Marietje?’ ‘O! zooveel, vader!’ ‘Wil je met hem meegaan naar zijn huis? Daar zijn nog meer kindertjes, daar je mee kunt spelen. - Wil je, Marietje?’ ‘Neen! neen! 'k wil liever bij u blijven!’ ‘Neem haar mee, Franssen; laat mij maar liggen, 't zal toch zoo lang niet meer duren. Neem haar mee - o! nu ben ik gerust - neem haar dadelijk mee!’ ‘Waarom, vadertje? Ben ik stout geweest?’ nokt de kleine. ‘Stout? Arm kind, neen! neen! maar je zult het bij oom Franssen beter hebben dan bij mij.’ ‘Ach neen! laat, mij hier blijven. Och toe maar, - als je blieft.’ Dokter Franssen heeft zich afgewend; als medicus is hij aan roerende tooneelen gewoon, maar 't wordt hem nu toch te benauwd, en hij voelt iets hards in de keel, dat hem belet te spreken. Eindelijk brengt hij uit: ‘Marietje heeft gelijk. Ze zal later wel bij ons komen, nietwaar?’ Over eenige dagen reeds, - denkt hij in stilte er bij. ‘Nu goed dan,’ zegt Korver; ‘maar ze mag niet weer op straat, en..... die vrouw, die Marietje nageloopen heeft, mogen ze hier niet toelaten. Wil je dat beneden zeggen, Franssen?’ Juist wil de dokter iets antwoorden, als een kloppen aan de deur van de voorkamer de woorden op zijn lippen doet besterven. Als 't die vrouw eens was! 't Kloppen herhaalt zich; Korver, die 't ook heeft gehoord, omvat | |
[pagina 153]
| |
hartstochtelijk zijn kind, dat niet recht weet wat dat alles beteekent en zachtjes blijft schreien. Nogmaals klopt men en tegelijkertijd wordt de deur geopend en verschijnt de gestalte van Steven, den tooneelknecht van den Stadsschouwburg, in de voorkamer. ‘Woont hier Korver?’ vraagt hij binnenkomend. De dokter is naar voren geloopen en antwoordt: ‘Ja! Wat is er van je dienst?’ ‘'k Heb een briefje van den directeur van den schouwburg, - eigenhandig voor Korver. Sakkerloot, wat heb ik geloopen om 't adres te vinden! 't Staat er heelemaal verkeerd op; - uwé is zeker dikwijls verhuisd; - asjeblieft!’ En met een knipoogje laat hij er op volgen: ‘Dat briefje zal je plezier doen, meneer! Ik heb zoowat gehoord, alsdat je stuk in studie wordt genomen.’ ‘Mijn stuk?’ vraagt verwonderd de dokter. ‘Is uwé Korver dan niet zelf?’ ‘Neen! ik ben dokter Franssen. Mijnheer’ - en de dokter legt nadruk op 't woord mijnheer - ‘Korver is ernstig ziek.’ ‘Dat's spijtig, want ik heb wel zóóveel gehoord, alsdat er haast bij 't werk was; - 'k moest dadelijk rapport hebben.’ ‘Zeg maar, dat mijnheer ziek is. - 't Antwoord zal hij wel zenden.’ ‘Best, meneer! - Mag ik zoo vrij zijn mij te recommandeeren, als mijnheer Korver’ - onwillekeurig spreekt Steven nu 't woord mijnheer ook met nadruk uit - ‘soms iets te kopiëeren heeft. Ik schrijf heel netjes, weet u.... ik heb meer auteurs aan de hand.’ ‘'t Is goed, ik zal de boodschap doen. - Adieu!’ Steven vertrekt, na nog een blik in de twee kamertjes | |
[pagina 154]
| |
te hebben geworpen, en als hij op de trap is, mompelt hij in zichzelf: ‘Kaal en knap - armoede en grootheid, drama in 5 bedrijven.’ Met het briefje in de hand, nadert Dokter Franssen het bed van zijn vriend, en deze, die alles verstaan heeft wat in de andere kamer is gesproken, zegt: ‘Lees 't mij maar voor; - ik begrijp wat er in staat.’ Terwijl de dokter leest, glijdt een vreugdestraal over 't mat bleeke gelaat van Korver, en bij de woorden: ‘er zijn treffende oogenblikken in, - als uit het leven gegrepen’ - zegt hij zacht in zichzelf: ‘Ja! als uit het leven gegrepen.’ Met een weemoedigen toon in zijn stem leest Franssen ten einde, en als hij 't papier weer samenvouwt en in de enveloppe steekt, herhaalt Korver zachtjes de woorden: ‘de zelfmoord van den verlaten echtgenoot is een te afgezaagd slot,’ en tot den dokter gewend vervolgt hij: ‘Ze hebben gelijk, vrind, 't laatste bedrijf deugt niet.’ | |
III.‘Hoe is 't, Schlimmer, heb je nog geen bericht van dien Korver?’ vraagt de directeur Bernard op een avond, dat er relâche is en de secretaris druk zit te schrijven in de directie-kamer. ‘Ik begrijp er niets van, meneer Bernard; Steven is er al een paar malen naar toe geweest, maar telkens | |
[pagina 155]
| |
teruggekomen met de boodschap, dat mijnheer Korver nog ziek te bed ligt.’ ‘Zóó! dat 's jammer. - Jongens, jongens, dat gaat niet langer zoo; ik heb al in de krant geannonceerd, dat 't stuk in studie is. 'k Ben eigenlijk wat te voorbarig geweest, maar ik wou 't zoo graag tegen einde der maand er uit krijgen. Drie repetities moeten we minstens hebben. 't Is vandaag den derden, en de rollen zijn nog niet eens uitgeschreven; 't zal er spannen. Reken eens aan, we moeten nog twee kopijen ook hebben!’ ‘Daar heb ik al aan gedacht, meneer; de twee afschriften voor de régie en den souffleur heb ik vast laten maken, - namelijk zoover 't kon, tot aan 't laatste bedrijf.’ ‘Flink, Schlimmer! dat helpt,’ en met een gewichtig gezicht in zijn stoel plaats nemend, vervolgt de directeur: ‘Maar, stel eens, dat die Korver eeuwig lang ziek blijft, zouden wij dan zelf 't slotbedrijf niet kunnen veranderen?’ ‘Als 't niet anders kan, ja; maar 't is veel beter, dat de auteur 't zelf doet, hij zit er natuurlijk meer in. 'k Heb er gisteren al met den régisseur over gesproken. Die had een goed idee.’ ‘Zoo! en welk?’ vraagt Bernard, zijn duimen over elkander draaiend en zich behagelijk achterover in zijn stoel vlijend. ‘Hij wou in het laatste bedrijf het kind der schuldige vrouw als verzoeningsmiddel tusschen de echtgenooten doen werken.’ ‘Hm! versleten ficelle,’ pruttelt de directeur. - ‘Och! Schlimmer, schel eens even om Baders; 'k wil hem zelf eens hooren.’ Nauwelijks heeft het geluid der schel in de holle ruimte | |
[pagina 156]
| |
van 't ledige tooneel geklonken, of Steven steekt zijn hoofd om 't hoekje der deur, terwijl hij vraagt: ‘Had mijnheer gescheld?’ ‘Verzoek mijnheer Baders even hier te komen,’ zegt Schlimmer, zonder van zijn werk op te zien. ‘Mijnheer Baders is in den foyer; lezing van de Oude Korporaal.’ ‘Hoever zijn ze?’ klinkt de stem van Bernard. ‘Toen ik heenging, kreeg Korporaal Simon juist zijn spraak terug,’ antwoordt Steven met 't ernstigste gezicht der wereld. ‘Zoo! dat's in 't laatste bedrijf; zoodra 't uit is, verwacht ik mijnheer Baders hier.’ ‘Best, meneer!’ Steven verdwijnt even bedaard als hij gekomen is. Eenige minuten schrijft de secretaris ongestoord verder en leest de directeur met aandacht in 't manuscript van Korver, dat voor hem ligt. 't Suizen van 't gaslicht is 't eenige geluid, dat in 't vertrek gehoord wordt, totdat Bernard zegt: ‘De karakteriseering van den hoofdpersoon is goed, Schlimmer!’ ‘Niet waar, meneer Bernard, - bijzonder goed.’ ‘Magnifiek, - juist geteekend! - 'k Heb zulke lui gekend: goedgeloovig, vol vertrouwen in de menschheid, jong, met artistenbloed in de aderen, - een man, die zijn laatsten cent zou uitgeven om een vriend uit den nood te helpen...’ ‘Weet u, welke passage mij bijzonder getroffen heeft, meneer?’ ‘Waarschijnlijk dezelfde, die ik zoo even las, 't tooneel tusschen den jongen dichter en zijn oom, den kaashandelaar.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Juist, meneer! die dialoog is los en vloeiend.’ ‘Dat heele gesprek is goed, Schlimmer; 't is humoristisch getint tragisch-komisch, als hij zegt: 't Spijt mij, dat u mij in den brand laat, omdat ik 't ongeluk heb te gelooven, dat 't leven een edeler doel, hooger aspiratiën heeft, dan om uit kaas geld te slaan -’ ‘Hm! ja, 't is niet onaardig, vooral omdat verder dat tooneel zoo geheel tragisch wordt, als hij ten slotte aan dien oom toch om geld vraagt, omdat hij zijn zoontje begraven moet. - Luister eens, Schlimmer, vind je dat antwoord van dien ouden kaaskooper niet wat bar?’ En met den vinger bijwijzend, leest de directeur:
| |
[pagina 158]
| |
| |
[pagina 159]
| |
‘Zie je, Schlimmer, dat vind ik te kras, zoo'n onmensch kan er dunkt me niet bestaan,’ zegt Bernard, het boek ter zijde leggend. ‘Och!’ antwoordt Schlimmer, ‘je hebt van die menschen, die, in plaats van met een hart, met een stuk steen in hun borst rondloopen en er toch gezond bij blijven.’ ‘Wel mogelijk, - maar 't is erg genoeg. Jammer, dat er met dien Keiberg ten slotte niet het een of ander gebeurt; 't publiek houdt er van, dat zoo'n hardvochtig sujet wat van de taart krijgt.’ ‘'t Past niet in 't kader van 't stuk, meneer,’ herneemt de secretaris en vervolgt: ‘De onpleizierige indruk wordt ook grootendeels weggenomen door 't optreden der nobele figuur van den dokter, die 't zelf niet te breed heeft, maar toch zijn vroegeren schoolmakker de | |
[pagina 160]
| |
reddende hand reikt, door hem schrijfwerk te bezorgen en opstellen te laten maken.’ ‘Dat is 'n mooie figuur in 't stuk. Een aardig idée, dat die dokter hem voor denkbeeldige bladen en tijdschriften laat werken. 't Is fijn gedacht en kiesch gevoeld, vooral omdat 't publiek wel merkt, dat leed en ongeluk de phantasie en 't talent van den schrijver hebben geknakt..... De rol van dien dokter is zeer sympathisch; daar zullen ze om vechten, wie haar spelen zal. - Aardig toch, dat alle acteurs zoo graag nobele rollen spelen.’ ‘'t Prouveert voor de menschen, meneer Bernard!’ ‘Ha! ha! ha! - denk jij dat?’ lacht de directeur. ‘Jij bent toch nog groen, al ben je jaren bij 't tooneel.... 't Is uit een heel ander motief, Schlimmertje: een nobele figuur brengt de handen op elkaar,’ en de heer Bernard maakt de beweging van iemand, die applaudisseert. ‘Dan prouveert 't toch voor 't publiek!’ ‘Accoord!’ - en opziende roept de directeur: ‘Binnen!’ De régisseur opent de deur, komt binnen, neemt zonder omwegen een stoel en zet zich naast den directeur, terwijl hij zegt: ‘U heeft mij laten roepen. Wat is er van uw dienst?’ De heer Baders is vroeger acteur geweest, heeft door en door kennis van 't tooneel en is daarom op 't gebied der régie de rechterhand van zijn chef. 't Is wel de moeite waard hem eens even goed op te nemen. Een keurig net vervaardigd pruikje brengt den argeloozen leek er toe te gelooven, dat de régisseur zich in een weelderigen haargroei verheugt, en zijn schitterend wit gebit is een uitmuntende reclame voor den Dentiste-Mécanicien, die onder hem woont. Een en ander maakt het moeielijk over zijn ouderdom te oordeelen, vooral omdat | |
[pagina 161]
| |
ook zijn oogen door 't kristallen brillenglas als met jeugdig vuur schitteren. Zijn geheele persoon, in een onberispelijk pak kleeren gestoken, is 't beeld der onvergankelijke jeugd. ‘U heeft mij laten roepen,’ herhaalt Baders, terwijl hij zijn met een grooten diamant versierde rechterhand langzaam tusschen zijn vest en zijn overhemd steekt, en vervolgt: ‘Zeker over dat drama, van... hm! ja! hoe heet hij ook weer?’ ‘Korver,’ zegt de directeur, terwijl hij hem 't manuscript toeschuift. Met de linkerhand eene afwerende beweging makend, en de wenkbrauwen hoog optrekkend, herneemt Baders: ‘Dank u, ik heb 't gelezen. Er is veel moois in; 't vierde bedrijf is magnifiek, 't oogenblik dat de dokter hem - heet hij niet Herman? - van zelfmoord terughoudt, is meesterlijk geteekend. Dáár zit effect in, voilà le clou,Ga naar voetnoot*) en juist daarom vind ik 't in 't laatste bedrijf zoo dwaas en ongemotiveerd, dat hij zich toch van kant maakt; alles gaat dood: 't eenig overgebleven kind, de schuldige vrouw, die zich uit wroeging en wanhoop heeft verdronken, en eindelijk de man, die zich voor 't hoofd schiet, als hij 't bericht er van ontvangt. Zie je, meneer Bernard, dat is bespottelijk, dat heeft iets van een dubbeltjes-komedie!’ ‘Dat die rare kerel nu ook juist ziek is,’ bromt de directeur; ‘hij kon 't anders gemakkelijk even veranderen. Ik heb hem al boodschap op boodschap gestuurd, maar hij komt niet.’ ‘'t Beste zal zijn, dat ik er met u of Schlimmer eens | |
[pagina 162]
| |
heenga. In één uur bespreken we alles; al dat geschrijf en gewrijf geeft niets,’ herneemt de régisseur, terwijl hij zijn zakboekje uithaalt. ‘Laten we dan met ons drieën gaan,’ antwoordt Bernard, en tot Schlimmer geweend voegt hij er bij: ‘Neem papier mee; dan kan hij desnoods dicteeren en jij schrijft op.’ ‘Dus noteer ik: morgen bezoek bij Korver, 11 uur. Is dat goed?’ vraagt Baders, en Schlimmer antwoordt: ‘Dat was niet kwaad, maar zouden we niet vooraf door Steven belet laten vragen?’ ‘Natuurlijk!’ De Secretaris staat op en schelt. Met een ‘hier was hij, meneer!’ en een tikje aan de slaap van zijn hoofd, treedt de tooneelknecht binnen. ‘Steven!’ zegt de heer Bernard, ‘ga van avond nog weer eens naar mijnheer Korver en vraag of hij ons morgen tegen elf uren ontvangen kan.’ ‘Met uw verlof, meneer, dat 's niet noodig; - ‘altijd thuis, blijspel in één bedrijf. De man leit ziek te bed.’ ‘Juist daarom.’ ‘Och, meneer! aan wie moet ik dat vragen? - Aan dat kleine kind? Dat weet me toch niet te antwoorden. Als casuweel de dokter er is, dan aan hem; maar anders... Gaat uwé er maar gerust zóó heen; 't is een sjofele boel, 'n blind paard doet er geen schade; de achterkamer is een groote holle romp, zoo donker als de nacht, en 't voorkamertje is een hokje zoo omtrent, als de helft van de rekwisietenkamer, en 'n meubilair zooals wij gebruiken in “'t Verarmde huisgezin, of de weldadige Zwitser”, drama in zeven tafereelen.’ Glimlachend antwoordt de directeur: | |
[pagina 163]
| |
‘'t Is wel, Steven; zorg maar, dat je er nog van avond heengaat.’ ‘Zoo als uwé wil, meneer; maar uwé hoeft waarachtig geen complimenten te maken met zoo'n....’ ‘Dankje voor de rest; breng me morgen de boodschap.’ Steven draait zich op zijn hielen om en verlaat de kamer; met de deurknop in de hand zegt hij schouderophalend, halfluid: ‘Een ruwe diamant’, tooneelspel in één bedrijf.’
Steven ging volgens 't ontvangen bevel naar Korvers woning, maar kwam niet verder dan de koomenijswinkel, die in 't onderhuis werd gehouden. De juffrouw praatte zóó gezellig en vroeg zóó van alles over 't tooneel, dat Steven zijn boodschap in den steek liet en bij de juffrouw in de achterkamer onder een glaasje pons zat op te suijen over 't tooneel en alles wat hij er al ondervonden had. Eindelijk werd 't zóó laat, dat op de bovenwoningen alles in rust was, en de juffrouw beloofde, dat zij 's anderen morgens vroeg de boodschap wel aan Korver zou overbrengen. ‘Natuurlijk is 't in orde’, zei de winkelierster; ‘'t is wat een groote eer voor zoo'n kalen pennenlikker om de directie van den schouwburg bij zich te zien! 't Is maar doodjammer, dat de man zoo ziek is, anders hoefden de heeren de moeite niet eens te doen. Ja! ja! hij heeft al wat afgepend zoolang hij hier woont, maar 't meeste heeft hij nu toch gedaan; ik geloof, dat hij op een oor na gevild is. Jammer van 't kind. - Steven had de pons van de juffrouw zoo duchtig toegesproken, dat hij die laatste verzuchting niet hoorde en daardoor 's anderen | |
[pagina 164]
| |
morgens aan de directie de boodschap bracht, ‘alsdat de heeren met plezier verwacht werden;’ en zijn phantasie voegde er bij: ‘'k Geloof, dat 't stuk al op een oor na gevild is,’ eene mededeeling, die den directeur in verrukking bracht. | |
IV.‘Wees bedaard, Korver,’ spreekt dokter Franssen zacht tot zijn vriend, die in hoogst zenuwachtigen toestand zich in zijn bed heeft opgericht en zijn dochtertje, dat bij hem zit, met verwilderde oogen aanziet. ‘Om, Gods wil, wees bedaard!’ Als die benauwdheid terugkomt, dan.....’ ‘Ik wil weten, wie daar voor in 't kamertje is....’ Bevend wijst hij in de richting van 't voorvertrekje, waar een vrouw in armoedige kleeding met de handen voor de oogen, in elkaar gezonken op een stoel zit. ‘Wie is daar, Franssen? O! ik weet het wel, - zij is het: maar ik wil haar niet zien! Blijf hier, Marietje! - Zend haar weg! - Weg!’ Een hevige benauwdheid overvalt den zieke en doet hem eindelijk mat en hijgend in zijn kussen terugzinken. ‘'t Loopt af,’ zegt de dokter zacht in zichzelven, en met de hand wenkt hij de vrouw, die 't hoesten hoorende is opgestaan en angstig naar binnen ziet, tot zich. Op gedempten toon zich tot de nader-bij gekomene wendend, vervolgt hij: ‘Beproef het! maar wees voorzichtig. Snikkend nadert de vrouw, en bij 't bed gekomen, | |
[pagina 165]
| |
zinkt ze op de knieën en tracht de handen van den stervende te vatten, terwijl ze op hartverscheurenden toon uitroept: ‘Vergiffenis! Herman, vergiffenis!’ Als door een elektrieken schok getroffen, richt Korver zich op, staart met holle, glinsterende oogen de voor hem liggende gestalte aan en roept, terwijl hij zijn dochtertje aan zijn borst drukt: ‘Weg! - ik wil je niet zien - weg!’ en krampachtig drukt hij 't kind aan zijn hart. ‘O God, Herman! Zonder erbarmen?’ ‘Weg! weg!’ herhaalt de zieke. Huiverend staart dokter Franssen het droevig tafereel aan. Hij hoort niet, dat er aan de deur van 't voorkamertje wordt geklopt, zijn aandacht is geheel op zijn vriend Korver gevestigd; daardoor bemerkt hij ook niet, dat eenige oogenblikken later de deur van 't voorkamertje zachtjes wordt geopend en een drietal heeren binnentreedt. Één hunner, de directeur Bernard, staat op 't punt, het achtervertrek waar Korver ligt in te gaan, als plotseling de stem der vrouw hem weerhoudt. Onwillekeurig blijft hij staan, als hij de woorden hoort: ‘Herman! om Gods wil, - om de wille van 't kind, dat ik eens 't mijne mocht noemen, laat mij niet van hier gaan zonder vergiffenis. Je kent mijn geschiedenis nog niet, maar ik heb geboet geleden, - o zoo veel geleden: ik ben uit den vreemde bedelend hierheen gekomen, omdat ik niet sterven wou, zonder haar nog eens te zien, zonder van jou lippen 't woord vergiffenis te hebben gehoord. - Zie mij aan, Herman: 't verdriet, 't berouw, de wroeging hebben mij gelouterd, - ik keer terug als een boetvaardige - en ik zal weer heen gaan, | |
[pagina 166]
| |
om alléén mijn schuldig leven voort te sleepen; maar schenk mij vergiffenis.....’
‘Stil!’ zegt Bernard tot Schlimmer, die achter hem staat, ‘die vrouw leest goed, met gevoel heel natuurlijk; laten we eens toehooren.’ En goedkeurend knikkend neemt de régisseur op de tafel in 't voorvertrek plaats, terwijl de anderen zich zonder gedruisch op de twee eenige stoelen die er zijn neerzetten. Baders knikt herhaaldelijk en trekt een gezicht tegen Bernard en den secretaris, alsof hij zeggen wilde ‘heel goed! - best! - zóó moet 't zijn! - mooi!’ en onwillekeurig staat hij op, als uit de andere kamer de woorden klinken: ‘Ga heen! - laat me ten minste in vrede sterven. Je hebt mijn leven, mijn bestaan, verwoest, - de dood zal je werk voltooien. Ik ken je niet meer!’ ‘Uitmuntend!’ mompelt Bernard. ‘Niet dien toon, Herman! Heb medelijden! - Misschien staat ge spoedig voor Gods troon; laat 't niet zijn met een aanklacht tegen de moeder van je kind. Genade, Herman! Vergiffenis!’ en tot 't meisje zich wendend, voegt ze er bij: ‘Arm kind! ik heb je verlaten, 'k ben waanzinnig geweest! Spreek jij voor mij; bid je vader, dat hij.....’ ‘Is dat dan moe?’ vraagt plotseling de stem der kleine. ‘Dat 's prachtig!’ zegt eensklaps Schlimmer zachtjes tot Baders, die op even gedempten toon antwoordt: ‘Dat zal pakken bij 't publiek, dat zul je zien!’ ‘Is dat moe?’ herhaalt het kind, - ‘Vadertje, is ze dan niet dood? Hè, wat ben ik daar blij om.’ ‘Subliem,’ mompelt Schlimmer. ‘Toe, vader! wees nu ook blij; je hebt er immers | |
[pagina 167]
| |
zoo dikwijls om gehuild, dat moe dood was. Kijk, nu is ze weer levend.’ En zich plotseling uit de armen van haar vader losmakend, pakt ze de knielende vrouw met haar armpjes om den hals en zegt: ‘Moe! lieve moe! nu blijven we allemaal bij mekaar, hé? Want nu zal vader wel weer beter worden - en niet meer om je roepen en huilen, als hij droomt en de koorts heeft.’ Dokter Franssen wischt zich een traan uit de oogen en neemt zachtkens de hand van Korver; zonder een woord te spreken, legt hij die magere, witte hand op 't donkere haar der vrouw, die, steeds knielend, in stomme wanhoop het kind omklemd houdt. ‘Weergaasch! daar zit talent in dien vent,’ zegt Baders fluisterend tot Schlimmer, die moeite doet om in de andere kamer te zien; ‘zie je, dat is de ware manier: hij repeteert met zijn familie eerst zelf, om 't effect te zien.’ ‘Toe, vadertje! wees nu maar niet langer boos op moe; ze zal 't nooit weer doen. Och! ze huilt zoo!’ klinkt de kinderstem weer. ‘Mooi! - naïef!’ zegt Schlimmer, en Bernard knikt goedkeurend, terwijl hij opmerkt: ‘'t Is jammer, dat we niets zien kunnen.’ Waarlijk, dat is jammer, - want ze zouden kunnen zien, dat Korver zich langzaam opricht en zijn beide armen om vrouw en kind slaat. ‘God vergeve je, Mathilde, zooals ik je nu vergeef, om der wille van ons kind!’ roept hij eensklaps, en zijn stem wordt afgebroken, als hij zachtjes er bijvoegt: ‘Ik heb je zoo liefgehad, vrouw! - Zie mij nog eens aan. - Ja! ik zie het, - je hebt berouw;’ en zijn oog breekt bij de woorden: ‘'t Is voorbij - mijn strijd is gestreden - vaarwel - ik vergeef - Frans- | |
[pagina 168]
| |
sen - denk aan mijn - kind. - Vaart - wel....’ ‘Vader! - Vader!’ roept op eens 't kind, als ze ziet, dat Korver met een zucht achterover valt.
‘Bravo! Bravissimo! Kapitaal! Magnifiek! Bravo!’ roepen plotseling drie stemmen, en een luid handgeklap klinkt uit 't voorvertrek. Dat applaudissement klinkt verschrikkelijk. Één oogenblik staat dokter Franssen als versteend, maar in het volgende rukt hij de deur van het voorkamertje open en - herkent den directeur van den schouwburg. Hij begrijpt onmiddellijk wat er gebeurd is, en zwijgend wenkt hij de heeren nader te treden. Als zij binnengekomen zijn, wijst Franssen op de hartverscheurende groep.... En als de drie vreemde heeren de mise en scène zien van het laatste bedrijf, nemen allen eerbiedig en zwijgend de hoeden af.
't Stuk van Korver ‘Een verwoest leven’ had een slot gekregen, dat pakte. |