Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
Een pleizierige nacht.Met een angstige uitdrukking op zijn welgedaan gelaat, ziet mijnheer Bovendam van het Handelsblad dat hij leest op, schuift zijn bril op het voorhoofd, strijkt een paar malen met zijn rechterhand over zijn kalen schedel, spert zijn zeegroene, waterige oogjes zoo ver mogelijk open, kijkt zijn wederhelft, die met het hoofd vóórovergebogen een kous zit te mazen, aan en zegt met zachte stem: ‘'t Is ontzettend, Betje!’ ‘He? Wat? Zeg je iets, Bovendam?’ vraagt mevrouw, en laat de maasnaald even in de kous steken. ‘'t Is verschrikkelijk!’ herhaalt haar echtgenoot; zijn hand rust op de krant en zijn hoofd beweegt zich statig tusschen zijn hooge boorden. ‘Maar wat dan toch, beste?’ Maasbal en kous worden op tafel gelegd, en terwijl mevrouw de pit der petroleumlamp een weinig opdraait, ziet ze oplettend naar haar echtvriend, die langzaam is opgestaan en de kamerdeur opent om in de gang te kunnen zien. ‘De voordeur is toch wel goed gesloten...?’ vraagt | |
[pagina 100]
| |
hij als aan zichzelf, terwijl hij half in de deur staat; en een stap in de gang doende, roept hij: ‘Maartje!’ ‘Meheer!’ antwoordt een schelle stem van achter uit de keuken. ‘Heb je de knippen wel op de deur gedaan?’ ‘O jé, ja! meheer! van halfacht al af! Intusschen heeft mevrouw zich van de krant meester gemaakt en zoekt onder de rubriek stadsnieuws. ‘Dáár’, zegt Bovendam, die in de kamer is teruggekeerd, dáár staat het,’ en hij wijst met den vinger aan, terwijl hij over zijn vrouws schouder ziende, leest: ‘In den afgeloopen nacht werd hier ter stede in de Commelinstraat een brutale diefstal gepleegd; de dief of dieven hebben zich door 't uitsnijden van een vensterruit toegang verschaft tot het onderhuis van perceel no. 320, bewoond door een commissionair in effecten. De booswichten maakten zich meester van een belangrijke som geld, die zij uit de brandkast ontvreemdden, na op onverklaarbare wijze het slot te hebben geopend. Ook de twee lessenaars waren opengebroken en eenig kasgeld daaruit verdwenen. Op den grond vond men sporen van was, vermoedelijk afkomstig van kaarsen en half afgebrande Zweedsche lucifers. ‘'t Is zonde, Bovendam. Ze hadden nog brand ook kunnen maken,’ zegt mevrouw en ze schudt langzaam het deftig gemutste hoofd. ‘Ja, kind, wèl is 't erg; dat is nu in acht dagen tijds de zesde maal, dat zoo iets hier in de stad gebeurt, - en altijd in de nieuwe wijken.’ ‘'t Is om bang te worden, Piet.’ ‘Zeker is 't dat! Wil je wel gelooven, dat ik niets op | |
[pagina 101]
| |
mijn gemak ben? 'k Heb wel een brandkast met een letterslot, maar je weet toch niet of....’ ‘Ik ben ook niet op mijn gemak,’ antwoordt mevrouw zuchtend. ‘'t Is ook eigenlijk dwaas van mij geweest om toe te geven, toen jij er zoo op aandrongt om hier in deze eenzame straat te gaan wonen,’ zegt Bovendam, en weer plaats nemend, vervolgt hij, terwijl hij de krant samenvouwt en gladstrijkt: ‘'k Had nooit jou zin moeten doen.’ ‘Wâblief? Mijn zin, Piet?’ ‘Ja, natuurlijk; jij vondt 't huis hier keurig, beelderig, snoeperig; weet ik wat niet al.’ ‘Maar, Bovendam!’ ‘Neen! neen! Betje; spreek me nu asjeblieft niet tegen; ik heb er genoeg tegen gecaveerd, maar jij woudt en je zoudt. Had ik mijn zin gedaan, dan waren we meer in 't centrum der stad gaan wonen.’ ‘Een mooi ding, manlief; we hebben genoeg woningen gezien maar meestal krotten en hokken; denk maar eens aan dat huis op de Lauriergracht, ƒ 800. - huur, en kamers zonder licht of lucht. - Neen! lucht was er eigenlijk meer dan genoeg, maar geen frissche....’ ‘'t Was achteraf beschouwd toch beter geweest, wanneer we maar over dat inconvenient waren heengestapt; hier,’ en mijnheer Bovendam drukt bijzonder op dat woord, ‘heb ik waarlijk geen rust meer.’ ‘'t Is toch ongehoord, Piet, dat ze die dieven, die roovers niet vatten,’ zucht Betje, die intusschen haar maaswerk weer opneemt en vervolgt: ‘Waren we maar liever stilletjes te Alphen blijven wonen.’ ‘Wat zeg je daar? 'n Mooi ding: - jij was het, Bet, die absoluut wou.’ | |
[pagina 102]
| |
‘Ik?’ De maasnaald blijft plotseling steken en knarst op den houten maasbal. ‘Ja, jij!’ - ‘Welnu, komaan - jij was het; je hadt genoeg van je kruidenierswinkel, en toen we de erfenis van oom Gerrit kregen, zei je immers zelf: ‘Laat nu krenten en rozijnen verkoopen wie wil, ik dank er voor.’ ‘Nou ja! krenten en rozijnen verkoopen is ook niet pleizierig, als je 't niet hoeft te doen; ik heb zestien jaren lang achter de toonbank gestaan, en nu ik het doen kan, rentenier ik, dat's natuurlijk,’ en Bovendam strijkt behagelijk met zijn hand over zijn zwart satijnen vest. ‘Nu goed, 't komt er niet op aan wiens schuld het was, we zijn hier nu eenmaal en jij maakt je ook zoo gauw angstig.’ ‘Angstig, ik? Voor mijzelf ben ik niet bang, want ik sta mijn man, als 't noodig is. 't Is alleen voor de kinderen en voor jou.’ ‘Hoe zoo? Stel je nu eens voor, Betje, dat ik op reis moet - dat kan toch gebeuren - en dat ik dan een nacht onder weg blijf. Haal je nu eens voor den geest, dat er dan juist op zoo'n nacht iemand inbreekt, of.... Schei uit, Bovendam!’ ‘Verbeeld je nu eens dat jij alleen bent met Dientje en de kleintjes, en dat....’ ‘Hou op, Piet! je maakt me akelig, 't is om kippenvel van te krijgen! Maar och! dat zou wel honderd tegen één zijn.’ ‘Maar 't kon toch wezen.’ ‘Nu ja, maar we zijn zoo voorzichtig, Maartje sluit soms al om zeven uren; ze is als de dood voor dieven.’ ‘Dat's alles goed en wel; maar vrouwlief, 't is van den winter meer dan onveilig; je hebt toch zelf gelezen, dat | |
[pagina 103]
| |
voor een dag of acht geleden op den Amstelveenschen weg een heer is aangerand op 't Jan Hansenspad, een....’ ‘Hoe laat is t, Piet?’ vraagt mevrouw, hem eensklaps in de rede vallend. ‘Bij elven. - Maar hoe vraag je dat zoo, kindlief?’ ‘Och, ik dacht op eens aan Chris en Dientje; 'k wou, dat ze al thuis waren.’ ‘Kom, kom, wat een gekheid; zóó erg is 't Groddank nog niet; van de Amstelstraat tot hier is een vrij drukke weg.’ ‘Dat's waar, en dat stelt me nog al gerust; maar als 't zoo blijft met al die akeligheden, permitteer ik niet, dat de kinderen alléén naar de komedie gaan.’ ‘De kinderen?’ lacht Bovendam. ‘Nu wou ik je toch wijzer hebben; Christiaan is achttien en Dientje zestien jaren; die twee loopen waarlijk in geen zeven slooten tegelijk. Hoor eens, vrouw: jij bent bepaald veel te angstig.’ ‘Och wat! - Heere! wat is dat? Hoor je niets in de gang?’ Nu houdt ook Bovendam den adem in en staart met eenigen angst naar de kamerdeur, die langzaam wordt geopend. Maartje, de bedaagde keukenmeid, sloft de kamer binnen en vraagt: ‘Wil uwés ook klaargezet hebben?’ ‘Gunst, mensch, je doet me schrikken! Ja! zet maar wat brood en kaas op.’ ‘En een flesch bier?’ vraagt de meid, terwijl ze haar opgestroopte mouwen neerslaat en even met den rug der rechterhand langs haar reukorgaan strijkt. ‘Neen, zet wat thee; of heb je geen kokend water?’ ‘Nou, mevrouw! dat 's me ook een vraag! 't Kookt als een zee.’ | |
[pagina 104]
| |
Terwijl Maartje met zaakkundige hand een en ander op de tafel rangschikt, zegt mevrouw: ‘Bovendam!’ ‘Kind!’ ‘Och, doe me plezier en lees jij Maartje dat bericht uit de krant eens voor; 't is goed, dat ze 't eens hoort.’ ‘Luister dan maar,’ antwoordt Bovendam, en de krant weer ontvouwend, voegt hij er bij: ‘Laat het je een leer zijn, Maartje.’ Mijnheer leest haar het bericht voor. De oogen der keukenprinses verliezen iets van hun slaperige uitdrukking, en met de armen onder de borst over elkaar geslagen, hoort zij op haar gemak toe. Nu en dan schudt zij bedenkelijk het hoofd, en als de lectuur geëindigd is, zegt ze langzaam: ‘Heeremijntijd, meheer! wat een pesisie voor dien man! En is zijn heele hebben en houwen nu weg? Je zoudt zeggen, hoe is 't menschen mogelijk. 't Is me hier toch een broeinest van ongerechtigheid. Och! och! was uwé maar met mijn en mevrouw te Alfen gebleven. 'k Ben een echte Amsterdammer van geboorte, maar 'k schaam m'n eigens over m'n stad; effektief waar.’ ‘'k Lees het je expres voor, om je voorzichtig te maken,’ zegt met een allergewichtigst gezicht mijnheer, die intusschen zijn bril op tafel legt en met zijn waterige oogen de meid doordringend tracht aan te zien, als hij vervolgt: ‘Heb je er wel aan gedacht om 't tuindeurtje te sluiten?’ ‘Grommeniekes! daar heb ik niet levendig om gedacht; maar er is geen kwaad bij: ik heb den godganschelijken avond in de keuken gezeten, en dus...’ | |
[pagina 105]
| |
‘Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd: ‘Maartje, denk om 't tuindenrtje,’ valt mevrouw boos wordend in. ‘Maar, mevrouw! een mensch kan wel ereis iets vergeten!’ ‘Jij moet niets vergeten.’ ‘'k Zal hem dadelijk dicht gaan doen, meheer!’ antwoordt Maartje kleurend, terwijl zij zich haastig verwijdert en eenige oogenblikken later terugkomt met de woorden: ‘Hij is suffisant dicht met den grendel er op! ‘Laat dat nu nooit weer gebeuren’, zegt Bovendam vermanend en met een zekere griezeligheid in zijn stem, verhaalt hij van allerlei gevallen, waarbij door insluiping van een of meerdere boeven de gruwelijkste dingen zijn voorgevallen. Mevrouw wordt er koud van en Maartje staat sprakeloos als aan den grond genageld. ‘Ringelingeling!’ klinkt plotseling de huisschel. ‘O Heere! wat is dat?’ roept hevig verschrikt Bovendams eega. Doodkalm antwoordt Maartje: ‘'t Zellen de jongeheer en de jongejuffrouw wezen,’ en ze gaat opendoen. ‘Hé! daar dacht ik niet aan,’ zegt mevrouw, en tot haar man gewend: ‘Jij maakt iemand zenuwachtig met al die dievenhistories.’ ‘Och! er is niets van aan, 'k zei 't alleen maar om de meid, vat je? Hoe banger dat ze is, des te beter past ze op.’
‘n' Avond, pa! n' avond, moe! roepen Christiaan en Dientje, met kleuren als boeien binnenkomend. ‘Groddank, dat jelui thuis bent, kinderen! Was 't niet eenzaam op straat?’ vraagt mevrouw, die intusschen is opgestaan en boterhammen gaat snijden. | |
[pagina 106]
| |
‘Wel neen, moe!’ antwoordt Christiaan, ‘'t is een drukke weg.’ ‘Was 't een mooi stuk?’ vraagt Bovendam geeuwend; - de goede man begint slaap te krijgen. ‘O, prachtig, pa!’ roept Dientje op verrukten toon, en 't affiche uit den zak halend, vervolgt zij: ‘Ze hebben allemaal prachtig gespeeld, vooral die Jack Sheppard, - vond je ook niet, Chris? - die opperste van de dieven. Hè! wat speelde die mooi! En dan die zakkenroller, - hoe valsch was die....
‘Hè! wat is er...?’ vraagt plotseling mevrouw verschrikt, en met 't beboterde mes naar de deur wijzend. ‘Of 'k maar naar bed zal gaan,’ klinkt 't uit Maartjes mond, en haar kornet wordt om het hoekje der deur zichtbaar. ‘Wat is die meid van avond raar; ze doet mij telkens schrikken,’ zegt mama Bovendam zacht, en luider: ‘Ga je gang maar, Maartje.’ ‘Best, mevrouw; genacht, meneer; genacht, mevrouw, jongeheer, jongejuffrouw! Wel te rusten.’ - Maartje verdwijnt. ‘'t Was een echt dievenstuk, moe! Die Jack Sheppard had een prachtige rol; - 'k zal u straks 't heele stuk vertellen,’ zegt Dientje met glinsterende oogen. ‘Kind, kind! je bent ijselijk opgewonden, veel te erg,’ en tot haar eega gewend, vervolgt mevrouw: ‘Kun jij je nu begrijpen, dat ze in een tijd als dezen zulk een stuk opvoeren?’ ‘Och, waarom niet,’ antwoordt haar gemaal op slaperigen toon: ‘'t is een boeiend stuk.’ ‘O, moe, zoo boeiend; je werdt er tusschenbeide koud | |
[pagina 107]
| |
van.’ En terwijl Dientje haar boterham en kopje thee gebruikt, verhaalt zij met opgewondenheid en vuur den inhoud van ‘Jack Sheppard, of de ridders van den nevel.’ Haar moeder luistert met angst op 't gelaat toe. Christiaan vult 't verhaal van zijn zuster aan, en mijnheer Bovendam dommelt op zijn stoel in, totdat zijn eega zegt: ‘Bovendam!’ ‘He, wat is er?’ ‘Och! lees jij nog eens even het bericht van die inbraak voor; 't is goed en noodig, dat de kinderen 't ook hooren.’ ‘Laat ze 't zelf lezen,’ is 't geeuwend gegeven antwoord. Christiaan neemt de krant en onthaalt zijn moeder op een derde lezing van 't bewuste stuk.
Eindelijk slaat de pendule tot aller schrik één uur. Bovendam springt eensklaps op en zegt: ‘Kom, kinderen, naar bed!’ Mevrouw en Dientje zetten een en ander van de tafel af en 't theegoed bij elkander. Papa loopt nog even de gang in, voelt of de voordeur goed gesloten is, gaat even in de keuken om het tuindeurtje te onderzoeken, en alles naar den eisch bevindend, keert hij terug, steekt de op tafel staande kaars aan, blaast de lamp uit, en gevolgd door vrouw en kroost begeeft hij zich naar zijn slaapkamer. Christiaan en Dientje zoeken hun kamers op, en weldra is alles in Bovendams huis in rust. | |
[pagina 108]
| |
Dientje heeft aan vaders kaars de hare opgestoken, en zit bij 't licht daarvan op haar bed nog eens 't affiche van ‘Jack Sheppard’ te herlezen. ‘Hè, wat was 't toch een prachtig stuk,’ denkt ze, en een lichte huivering vaart haar door de leden, als ze zich de dieventronies, die zij gezien heeft, weer voor den geest haalt. ‘Hè,’ zegt ze in zichzelve, ‘wat een interessant mensch was toch die Jack; van zoo'n dief zou ik heusch kunnen houden, 't is een ideaal.’ - Ze staat op en altijd in gedachten verzonken ontkleedt zij zich en hult zich in haar maagdelijk nachtgewaad. Voor zij zich te slapen legt, opent ze haar kastje en neemt er een boek uit; ze ziet naar de kaars: ze is nog lang genoeg en kan best nog een half uurtje branden. Op haar bed zittend bladert zij in het verboden boek. O jé! als moeder eens wist, dat ze Rinaldo Rinaldini las, dan zwaaide er wat. Maar hoe kun je 't laten, als je zooveel van rooversgeschiedenissen hoort, en als 't zoo erg mooi is! En ze moet het immers spoedig teruggeven ook, want haar vriendin Louise heeft 't voor haar weer van een ander kennisje geleend. Ze leest. Haar wangen gloeien, niettegenstaande 't vrij koud is in de kamer. Haar handen beven en 't licht der kaars tintelt in haar glanzende oogen. Nu en dan heeft zij moeite om een zenuwachtige huivering te onderdrukken. Rinaldo, de groote bandiet, houdt als met toovermacht haar jeugdige ziel omvangen. Plotseling slaat ze het boek dicht, - er ritselt iets; misschien een hongerige muis achter 't behangsel, maar zelfs dat lichte gedruisch is voldoende om haar een schrik op 't lijf te jagen. | |
[pagina 109]
| |
Zenuwachtig bevend bergt zij 't boek weer in 't kastje. Zij neemt de kaars op, om ze uit te blazen, maar blijft eensklaps met gespitste lippen staan; 't licht beeft in haar hand en haar oogen zijn strak op haar ledekant gevestigd. ‘Groote hemel!’ zegt ze onhoorbaar, ‘wat is dat?’ en onwillekeurig heft ze de kaars hooger, zoodat het licht schuins onder 't bed valt. Bijna ontzinkt de blaker aan hare hand, ze staat een paar seconden besluiteloos, luistert met kloppend hart en bonzende slapen en doet langzaam een stap terug. Doodsbleek staat zij daar en staart op een paar mansvoeten, die aan 't hoofdeneind van haar ledekant er onderuit steken. - God! die voeten bewegen zich. - Neen! 't is verbeelding. - Neen, toch wel; die eene heeft zich vooruitgestrekt. Of is 't het flikkerend kaarslicht, dat ze schijnbaar doet bewegen? ‘Wat moet ik doen? - Als ik schreeuw, ben ik verloren’, denkt ze, en met een uiterste wilsinspanning drukt ze de tanden op elkaar, neemt de kaars en gaat achteruitloopend naar de deur. Het onvaste licht valt nogmaals op de voeten. - Neen, maar nu hebben ze zich bepaald bewogen; - die eene is een heel eind teruggetrokken. Ze bereikt de deur, rukt die plotseling open en staat gelukkig heelhuids in de gang. Haar licht is door den plotseling ontstanen luchtdruk intgegaan, maar ze heeft tegenwoordigheid van geest genoeg om in 't duister te voelen of de sleutel op de deur steekt. Goddank! hij is er; 't omdraaien er van is één seconde werk; krampachtig klemt ze hem in de hand, die ze tegen de borst drukt, en voelend en tastend gaat ze de trap af, naar vader en moeder's kamer. | |
[pagina 110]
| |
Een flauwe lichtstreep onder de deur, 't schijnsel van 't nachtlichtje, dat in de kamer brandt, toont haar, wáár ze zijn moet. Aan alle ledematen bevend, ze is een onmacht nabij, opent ze de deur en glijdt onhoorbaar over 't tapijt, tot vóór 't echtelijk ledekant. ‘Vader!’ roept ze op gesmoorden toon. Bovendam hoort het niet; hij slaapt reeds den slaap des rechtvaardigen en snurkt als een kanonnier. ‘Pa! ma!’ herhaalt ze op nog angstiger toon. Ze houdt zich aan 't ledekant vast om niet flauw te vallen. ‘Word dan toch wakker, pa! Er is onraad....’ ze raakt Bovendams pluimmuts aan. Een gegrom is 't eenige antwoord. ‘Moe! moe!’ roept ze nu iets luider, ‘word eens wakker, gauw!’ 't Moederlijk oor is ontvankelijker voor de stem des bloeds. Mevrouw ontwaakt en staart verbaasd haar dochter aan. ‘Stil! schreeuw niet, moe! Er is een man in huis.’ ‘O God! daar heb je 't al....’ Sidderend wendt de arme vrouw zich tot den naast haar snorkenden gemaal, met de woorden in zijn oor gesproken: ‘Bovendam! word toch in Gods naam wakker; er zijn dieven in huis.’ ‘He! wat zeg je?’ roept deze ontwakend plotseling vrij luid. Als door een gemeenschappelijke ingeving drukken mevrouw en Dientje eensklaps hun handen op Bovendams mond. ‘Mhmoeh! Mhoeh!’ de goede man uit een ongearticuleerden toon en verwijdert met kracht de twee handen van zijn mond, terwijl hij knorrig vraagt: | |
[pagina 111]
| |
‘Waarom steken jelui je vingers in mijn mond? Phoe! Bah! wat moet dat?’ ‘Ssst! schreeuw toch niet zoo, pa!’ ‘Mijn hemel, Dientje! jij hier? Wat is er, - ben je niet wel?’ ‘Er zijn dieven in huis,’ bijt mevrouw hem in 't oor. ‘Die-ie-ie-ie-ven?’ herhaalt mijnheer op langgerekten, beverigen toon. ‘O God! Dieven! - daar heb je nu 't gegooi in de glazen. Zie je nu wel, Betje, dat 't beter was geweest, als we te Alfen waren gebleven! 't Is ook eeuwig stom van me geweest om toe te geven aan jouw gezanik - en....’ ‘Maar, Bovendam!’ ‘Maar, pa!’ ‘Mijn hemel, man! maak nu in zoo'n oogenblik geen ruzie.’ ‘Ik maak geen ruzie.’ ‘Dat doe je wel!’ ‘Nou, 't is goed, dan doe ik 't wel; maar ik zeg je dat....’ ‘Och, pa! maak u niet boos; laten we liever overleggen wat ons te doen staat.’ ‘Laat ze in vredes naam beneden hun gang maar gaan; de brandkast is hier, en....’ ‘Maar, pa!’ ‘Je weet niet; zulke kerels hebben wapens, en in hun benauwdheid, als ze me zagen, - zouden ze....’ ‘Maar, pa! ik heb hem opgesloten.’ ‘Jij? - Waar?’ ‘Boven, pa! op mijn kamer.’ ‘Hoe kom je er bij, kind?’ vraagt mevrouw, terwijl ze zich met eenige moeite uit 't bed werkt, want mijnheer verspert haar den weg. | |
[pagina 112]
| |
‘Hij zit op mijn kamer,’ herhaalt Dientje, en terwijl ze triomfantelijk den sleutel omhooghoudt, voegt ze er bij: ‘Onder mijn bed.’ ‘Is de deur goed op slot; kan hij er niet uit?’ ‘Neen, pa! Hè, 'k beef nog over al mijn leden,’ en haastig verhaalt Dientje haar wedervaren. Bovendams pluimmuts beweegt zich bewonderend heen en weer, als hij zegt: ‘Je bent een Kenau Simons Hasselaar.’ Mevrouw staat op haar bloote voeten en siddert, want al de ware of onware dievenhistories, die zij kent, komen haar voor den geest. ‘Dientje!’ ‘Pa!’ ‘Keer je eens even om, dan kom ik er uit.’ Gehoorzaam draait de jongejuffrouw zich om, en haar vader trekt snel een chambercloack en een paar pantoffels aan. ‘Wat ga je doen, Piet?’ vraagt mevrouw. ‘'k Ga Christiaan roepen; hij moet er op uit, om een diender te halen.’ ‘Och heere! zoo midden in den nacht? En de jongen is zoo verkouwen.’ Bovendam hoort niet meer; hij is reeds de deur uit en naar de achterkamer, waar zijn oudste zoon, met de twee kleinere jongens van zeven en tien jaren, slaapt. Christiaan wordt gewekt en ontvangt de opdracht om zoo gauw mogelijk een diender te halen. De jonge man is een oogenblik gereed en drukt bij 't verlaten der kamer zijn vader een oud koperen pistool in de hand. ‘Hier vader, heb je een pistool; steek 't bij je. - Hier, - pak dan aan...’ | |
[pagina 113]
| |
‘'t Is toch niet geladen, Chris?’ ‘Neen! neen! pak aan. U kan er niets geen kwaad mee.’ ‘Zoo! Nu, dan is 't goed; ik ga weer naar voren, - ik wil de vrouwen niet alleen laten; roep jij Maartje even, om op de jongens te passen. - Goddank, die bengels slapen goed door. Ach heer! die stumpers weten niet wat boven hun hoofd hangt.’ Bovendam keert terug bij de angstige vrouwen. - Als ze het pistool ziet, dat haar man op armslengte van zich afhoudt, roept mevrouw: ‘Hou dat ding weg.’ ‘Stil! schreeuw zoo niet; 't is niet geladen.’ ‘Neen! neen! hou 't weg - 't kon toch eens afgaan; ik ben bang voor die dingen.’
Christiaan wipt op zijn teenen de trappen op naar 't zolderkamertje, waar Maartje slaapt. Hij roept: ‘Maartje! - Maartje!’ Zij hoort niet; ze slaapt een dubbelen keukenmeiden slaap. Eindelijk nadert hij 't bed en schudt haar bij den arm, terwijl hij op gedempten toon herhaalt: ‘Maartje! word eens wakker.’ 't Schudden helpt, want plotseling ontwaakt de meid, en Christiaan zegt: ‘Je moet beneden komen en op de kinderen passen; er zijn dieven in huis. Bij 't woord “dieven” uit de meid een langgerekten kreet en gilt: “O Heere! O jéminé! O genade!” totdat Chistiaan haar half desperaat de hand op den mond drukt en toesnauwt: Hou je mond! anders...’ ‘Anders? O Heere! O Heere! O Heere! wat zal me | |
[pagina 114]
| |
gebeuren; ik krijg 't op m'n zenuwen jongeheer; ik ga van m'n eigens.’ ‘Doe dat strakjes, maar sta nu op. Heb je 't begrepen?’ en weg is Christiaan, de trappen af. Zijn vader staat met den huissleutel in de gang, als hij binnenkomt, en drukt hem dien in de hand bij de woorden: ‘God geve, dat je gauw een diender vindt, jongen.’ Als Christiaan vertrokken is, doet de oude heer de knippen weer op de deur en spoedt zich naar boven. De twee vrouwen zijn op de kamer bij de kleine jongens gegaan, omdat ze anders zoo alleen liggen en men toch nooit weten kon.... Ook Maartje is binnengekomen, en met angstige trekken zitten allen bijeen. Dientje is de moedigste en verzekert herhaaldelijk: ‘Hij kan er niet uit, pa; heusch niet!’ ‘Kan hij 't raam niet uitklimmen?’ vraagt mevrouw. ‘'t Is veel te hoog, moe!’ ‘Och jongejuffrouw, dat moet uwé niet zeggen. Zulke gefiefte lui kruipen door den schoorsteen, als ze in de benauwdigheid zitten; ze bennen er uit, eer je 't verziet,’ zegt Maartje, die op een punt van haar nachtjak staat te kluiven. ‘Hou jelui stil, ik hoor wat boven....’ fluistert Bovendam. ‘O! Heere, hij komt er misschien uit,’ zegt mevrouw half wanhopend. ‘Hij zal z'n eigens vervelen,’ merkt Maartje aan. ‘Pa, - hij kan er bepaald niet uit; ik heb immers den...’ 't Woord sleutel houdt Dientje nog binnen, want ze bemerkt tot haar schrik, dat ze hem niet meer in de hand houdt. ‘Ik heb den sleutel niet meer,’ stamelt ze. | |
[pagina 115]
| |
‘Hoe kun je nu ook zoo dom wezen dien te laten vallen’, bromt Bovendam. ‘Hij ligt zeker in uw slaapkamer, pa!’ ‘Maartje, ga jij gauw eens kijken, of hij er is.’ ‘Neen, meheer! daar heb ik gebrek aan; anders doe ik alles wat uwé verordineert, maar nou zeg ik neen. Waarom gaat uwé niet zelf? U is een manspersoon’. ‘Wat zou dat dan?’ vraagt mijnheer knorrig. ‘Wel, een man heeft toch meer courasie!’ ‘O zoo! Ja, wat dat betreft - hm! - licht jelui me dan maar even; dan gaan we hem samen halen.’ ‘Gunst nog toe, pa, blijft u maar hier; ik zal hem wel...,’ zegt Dientje, maar eensklaps besterft haar 't woord op de lippen, want boven hun hoofd klinkt 't als een doffe slag of val. ‘Groeie genadigheid! hij komt er uit, - hij bonst op de deur,’ zegt klappertandend mevrouw. Bons! nog een slag, gevolgd door een rinkelend geluid. ‘Daar heb je 't gegooi in de glazen!’ roept mijnheer bijna luid en retireert tot bij 't bed, waarin de twee kleintjes slapen. Dientje en Maartje staan in een hoek bij elkaar, en mevrouw verschuilt zich achter de gordijnen van Christiaans ledekant. De jongste spruit is ontwaakt; de onzachte aanraking van vaders corpulentie op zijn voeten heeft hem gewekt, en zijn oogjes wrijvend, roept hij luid: ‘Is 't al morgen, pa?’ Nu ontwaakt ook zijn broertje en vraagt: ‘Wat is er?’ ‘Houdt jelui in Gods naam stil, kinderen’, en met heesche stem voegt hij er bij: | |
[pagina 116]
| |
‘Er zijn dieven in huis.’ ‘Dieven, pa?’ vraagt Piet, de oudste der twee. ‘Wezenlijke dieven?’ Kleine Karel gaat rechtop in zijn bed zitten en juicht: ‘Heusche dieven! Hè, dat's prettig! Mag ik ze eens zien?’ ‘Zwijg toch, kwajongen!’ Kareltje staat in zijn wit hansopje rechtop in bed en danst op de springveeren matras op en neer, terwijl hij luidkeels roept: ‘Toe, pa! mag ik die dieven eens zien? Toe, asjeblieft! - eventjes maar.’ ‘Als je je mond niet houdt, dan....’ ‘Maar ik wil die dieven zoo graag zien. Hi! hi! hi! - Waarom mag dat nou niet? Hi! hi! hi! hi!’ Maartje met mevrouw en Dientje snellen toe, om de rebelleerende jongens tot bedaren te brengen, en terwijl allen bezig zijn om de lievelingen te overtuigen van de noodzakelijkheid zich stil te houden, hooren zij boven zich nogmaals een bons, gevolgd door een getrippel op de trap. Een koude rilling vaart Bovendam door de leden, als hij eensklaps iets langs zijne met tricot bekleede kuiten voelt strijken, maar een zacht ‘miaauw!’ stelt hem aanstonds gerust en ontlokt hem de op beverig lachenden toon uitgesproken woorden: ‘Hè, hè, hè, hè! 't is de poes.’ Met een zucht van verlichting zegt mevrouw: ‘Dan waren die bonzen boven van de kat, die sprong en een paar flesschen heeft omgegooid.’ ‘Wat kan een mensch ziek toch een rarigheid verbeelden, hé mevrouw?’ zegt Maartje. | |
[pagina 117]
| |
Daar klinkt plotseling de huisschel. Nogmaals stolt al het bloed in de aderen van het geslacht Bovendam. Mijnheer ziet mevrouw, deze Dientje en Dientje de anderen aan. ‘Wat is dat?’ vraagt dof de heer des huizes. ‘Dat 's de schel, meheer!’ zegt Maartje. ‘Wie kan dat wezen Bovendam?’ ‘Weet ik het!’ ‘Pa! 't zal Chris zijn.’ ‘Neen, die heeft den sleutel.’ ‘Ringelingeling’ klinkt 't nogmaals, heviger dan te voren. ‘Misschien is 't de gewapende macht meheer!’ Daar gaat op eens Bovendam een licht op: de knippen, ja! die zijn het. Hij heeft in zijn angst ze weer op de deur gedaan, en daarom kan Christiaan er niet in. Zonder een woord te spreken neemt hij den blaker, en 't flikkerend licht werpt de phantastische schaduwen van zijn chambercloack, die om zijn heenen fladdert, op den muur van de gang. Zijn geheele verschijning heeft iets vampierachtigs, iets satanisch, als hij de gang door en de trap afgaat. Voor hij beneden is, stort hij bijna van de onderste treden door de koorden van zijn huisjapon, die losgegaan zijn en waar hij op trapt. Met een onaangename uitdrukking op de lippen schuift hij de knippen van de deur en laat een agent van politie en Christiaan binnen. ‘Goddank!’ is alles wat Bovendam senior zegt. Met de hand even aan den helm tikkend vraagt de politieman: | |
[pagina 118]
| |
‘Waar zit de boef, meneer? Ik kom assistentie geven.’ ‘Hij wou eerst niet mee gaan, pa! omdat 't zijn wijk niet was, maar 'k heb hem een goede fooi en een paar borrels beloofd,’ bijt Christiaan zijn vader in 't oor. ‘Heel goed, Chris; beloof maar, jongen!’ ‘'k Heb erg ver geloopen, eer 'k een diender zag.’ ‘Nu, Groddank dat je er een hebt.’
Een paar seconden later zijn vader en zoon met den dienaar des gerechts in de kamer bij de vrouwen. Allen willen te gelijk aan den agent vertellen, hoe de vork in den steel zit. ‘Hij is zeker ingeslopen,’ zegt fluisterend mevrouw. ‘Door 't tuindeurtje is toch een kristelijke onmogelijkheid,’ merkt Maartje niet zonder eenige gewetenswroeging aan. ‘Ik heb hem opgesloten,’ voegt Dientje den agent toe, terwijl ze hem aan de mouw trekt. 't Is alsof de tegenwoordigheid van den sterken arm der gerechtigheid plotseling aan de zwakken moed en kracht geeft, want de fluisterende stemmen worden al luider en luider en eindigen fortissimo, zoodat de agent bescheiden aanmerkt: ‘Één te gelijk, asjeblieft.’
Pietje en Kareltje zijn bij 't zien van den diender zoover mogelijk onder de dekens gekropen, want ze weten reeds bij ervaring, dat 't geen pleizierige lieden zijn, als men er mede in botsing komt. Pietje wrijft onwillekeurig zijn rechteroor, dat kort geleden wegens baldadigheid op straat onder handen van een agent is geweest, en Kabeltje grinnikt onder de dekens: | |
[pagina 119]
| |
‘Nou doet hij je niks, Pietje.’
‘Laat Dientje nu eens geregeld aan meneer vertellen, hoe 't gebeurd is,’ zegt mevrouw Bovendam, zich naast den agent plaatsend en met innig welgevallen zijn sabel beziende. ‘Och, mevrouw! ik weet er al alles van,’ luidt 't antwoord. ‘Laten we maar eens naar boven gaan en den liefhebber opzoeken. Als meneer en de jongeheer dan even met me meegingen; want je kunt nooit weten, of zoo'n man zich niet te weer stelt.’ ‘O Heere! Bovendam, blijf toch hier; je bent zoo zenuwachtig. En jij, Chris, je hebt 't zoo beet, je bent zoo verkouwen.’ ‘Komt heeren, willen we gaan; 't is een ommezien werk; als we hem gesnapt hebben, dan de paternosters aan en naar 't bero.’ ‘Gommeniekes! wat heeft zoo'n vent een moed,’ klinkt 't bewonderend van Maartjes lippen. ‘Och! dat is zijn vak,’ antwoordt mevrouw gejaagd, als ze ziet hoe haar zoon en eega zich gereedmaken om den agent te volgen. Zij waagt nog eene poging door te zeggen: ‘Bovendam! denk aan je kinderen.’ Tevergeefs! de heer des huizes voelt al 't gewicht van zijn ikheid en met iets Spartaansch in zijn stem antwoordt hij: ‘We zullen hem wel klein krijgen!’ en neemt met een beweging, den grootsten treurspelspeler waardig, den pook uit 't haardstel. Christiaan wapent zich met zijn laarzentrekker en vormt de achterhoede. De verloren sleutel wordt en passant door 't drietal in de echtelijke kamer opgezocht, en na behoedzaam de | |
[pagina 120]
| |
trap te zijn opgegaan, staan zij voor Dientjes kamerdeur. ‘Stil! sst!’ zegt fluisterend de agent, laten we even luisteren.’ Hij steekt vervolgens zonder gedruisch den sleutel in de deur en voegt er, een pas achteruitgaande, zachtjes bij: ‘Als ik opendoe, druk je beiden zoo hard je kunt tegen de deur, want misschien staat hij er achter op de loer, om er uit te komen, als de deur opengaat. Als hij sporreling maakt, sla je hem maar op zijn hersens.’ Bovendam rilt van angst; allerlei akelige gedachten vliegen bliksemsnel door zijn brein. ‘Groote hemel!’ denkt hij, ‘als die schurk nu eens achter de deur stond en met een mes naar ons stak. Hu!’ Hij siddert, 't licht beeft in zijn hand. ‘Pas op je kaars, meneer! Maak geen ongemak; zooals gezeid, je slaat er maar op...’ Christiaan klemt zijn hand vaster om den laarzentrekker. ‘Nou, meneer! daar gaat hij dan,’ zegt de agent en maakt aanstalten, om de deur te openen. ‘Heb jelui hem al?’ klinkt 't plotseling met gesmoorde stem van beneden. 't Is mevrouw Bovendam, die onder aan de trap staande roept. ‘'t Is om de stuipen te krijgen,’ zegt Maartje, doodelijk beangst. ‘Maatje! Moes! mag ik hem nou zien,’ roept Kareltje uit zijn bed, en Pietje staat blootsvoets midden in de gang. ‘Wil je wel eens gauw naar je bed gaan, stoute jongen! ‘Ik wou 't zoo graag zien, moe; Chris mag er immers ook bij.’ ‘Vort! gauw in je bed, kwaje rakkerd!’ voegt Maartje hem toe. | |
[pagina 121]
| |
Intusschen heeft de agent zijn sabel getrokken en de deur met een ruk geopend. Vader en zoon drukken de deur met alle kracht tegen den wand, zoodat 't behangsel barst en de scharnieren akelig piepen en knarsen. Niets is in de kamer te zien; 't is doodstil. Voorzichtig nadert de agent het bed. ‘Hou je licht wat op zij, dat ik er onder kan kijken, meneer! - Waarachtig! hij ligt er onder.’ De politieman wijst op de voeten, en zijn stem verheffend, roept hij: ‘Hou je maar niet zoo stil, mannetje; we hebben je toch al gesnapt. Kom jij daar eens onderuit, asjeblieft; je bent daar zeker per abuis verzeild. Allo! kom er uit! Of moet ik je met mijn sabel kietelen?’ Doodsche stilte. ‘O! Grenade! Ze hebben hem!’ klinkt mevrouws stem onder aan de trap. ‘Pietje! Kareltje! ga nou toch in Gods naam naar je bed, zegt Maartje. - Och, mevrouw! zeit uwé nou toch eens aan die bengels, dat ze heengaan.’ Dientje brengt de kinderen weg. ‘Hoe is 't, blief je er nu uit te komen?’ roept de agent nogmaals met een krachtigen vloek, ditmaal zoo luid, dat de vrouwen ijlings retireeren. Stilte als van 't graf. ‘Denk nou maar niet, dat je er zoo afkomt; we zien je heel goed, vrind. Nu voor 't laatst: kom er onder uit!’ Geen antwoord. ‘Och! houd mijn sabel eens vast, jongeheer; dan zal ik dien liefhebber wel krijgen!’ Christiaan neemt het zijdgeweer aan; de agent bukt | |
[pagina 122]
| |
zich, grijpt de voeten, trekt er aan en houdt een paar sloffen in de hand, waarmede hij achteruit tegen den muur tuimelt. Bovendam laat van schrik de kaars vallen, maar gelukkig blijft ze branden en wordt door Christiaan opgeraapt. ‘Licht ereis bij, jongeheer! Ik geloof, dat uwés zuster een mooi abuis heeft gemaakt,’ zegt lachend de agent, die op zijn knieën is gaan liggen en onder 't bed grabbelt en voelt. Mijnheer begint iets te begrijpen, en als de politiedienaar van onder 't bed een paar rollen behangselpapier en een opgerold karpet te voorschijn haalt, gaat hem een licht op. ‘Ha! ha! ha! ha! - 't zijn de sloffen van den behanger; die heeft hier vandaag gewerkt,’ schatert hij. ‘Ha! ha! ha! hij zal zijn boeltje hebben opgeredderd en de sloffen op de rollen behangsel hebben gestoken; hij komt morgen terug, om 't karpet te stoppen en de deuren bij te plakken. Daar hebben we niet aan gedacht. - Ha! ha! ha! ha!’ ‘Ha! ha! ha! ha!’ lacht Christiaan, terwijl hij op een stoel gaat zitten. ‘Zoo is 't, meneer! Je hebt je benauwd gemaakt voor niemendal,’ antwoordt de agent, die opstaande zijn knieën met de hand afstoft; ‘er is geen kwestie van onraad. Uwé is misschien zenuwachtig, hé? Een beetje bangelijk van natuur?’ ‘Dat juist niet, maar.... m'n dochter, zie je.... geloofde dat.... ze dacht.... ze meende.... Ha! ha! ha! ha! de sloffen van den behanger....’ Christiaan is weer opgestaan en roept naar beneden: | |
[pagina 123]
| |
‘Moe! Dientje! Maartje! komt eens kijken; we hebben hem!’ ‘Afijn! meneer - 't is beter zoo, maar ik zal toch proces-verbaal moeten opmaken van dit geval, anders ben ik niet verantwoord, dat ik uit mijn wijk ben geweest. 't Is een komiek geval! Ha! ha! ha!’ Mevrouw en de anderen zijn op 't luide gelach naar boven gesneld en staren verbluft de twee afgedragen schoenen aan, die mijnheer in de hand houdt. ‘Is er geen dief, pa?’ vraagt Kareltje. ‘Wel neen, kind - in 't geheel niet.’ ‘Hè! dat 's jammer, pa!’ zegt Pietje. Nou, meneer! ik heb dus afgedaan. Morgen zal uwé wel op 't bero komen, van wegens 't proces-verbaal. Is dat bepaald noodzakelijk, beste vriend?’ ‘Wat zal ik u zeggen, meneer. Als ik mijn mond hou, natuurlijk niet; maar....’ ‘Zoo! Nu ik wou maar liever, dat je er over zweegt, weet je, om m'n dochter.’ Dientje druipt af naar beneden. ‘'t Is ook een beetje gek voor de buren, vrind!’ ‘Ja, meneer, wat dat aanbelangt, 't is een komiek geval. - Zie je, uwés bangelijkheid heeft 't je gedaan.’ ‘'t Is me een paar rijksdaalders waard, als 't niet bekend wordt.’ ‘Afijn, meneer! omdat uwé het is; anders mag een agent geen fooien aannemen, maar in aanmerking nemende, dat de jongejuffrouw - de zenuwachtigheid en de bangelijkheid van je zelven - afijn!’ De rechterhand van den agent maakt een zekere beweging, die Bovendam uitmuntend begrijpt. | |
[pagina 124]
| |
De dienaar van de heilige Hermandad vertrekt, na herhaaldelijk te hebben verzekerd, dat er geen haan naar kraaien zal; en als eindelijk de familie Bovendam met ab- en dependentie weer ter ruste ligt, zegt mevrouw: ‘Piet, we moesten toch liever naar 't midden der stad verhuizen; hier in die nieuwe straten is 't toch niet pluis!’ Bovendam keert zich knorrig om, en zegt alleen: ‘'t Is een pleizierige nacht!’ |
|