Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
De heks van ‘Kemmenau’.
| |
[pagina 46]
| |
‘Was man aus Liebe thut, dass geht noch mal so gut,’ klonk plotseling een frissche jeugdige stem even boven mij. Ik zag op en langs de glooiing van den berg gleed een jongen, barvoets en met een groeten bos klaver op het hoofd gebonden naar beneden en op 't pad, waar ik stond. ‘Sie Junge! können Sie mir auch sagen, wie weit es noch ist bis oben?’ ‘Bis auf der Höhe?’ lieber Herr? ‘Ja!’ De jongen wreef zijn stoffigen rechtervoet tegen zijn linker broekspijp en antwoordde aarzelend: ‘Na - 's wird wohl noch 'ne halbe Stunde sein.’ ‘Was! - noch so weit?’ ‘Gewiss.’ ‘So! Danke sehr!’ ‘Bitte!’ - de jongen keek met zijne donkere kijkers guitig van onder den bos groene klaver en voegde er aanstonds bij: - ‘Schenken der Herr mir nicht 'nen Groschen?’ ‘Hebzuchtige jongensziel!’ dacht ik onwillekeurig, terwijl mijn hand zich naar mijn zak bewoog en daar een 10-Pfenningstuk zocht. - Ik had er geen! - Eindelijk vond ik een halve Mark en reikte die den knaap: ‘Da haben Sie denn etwas.’ ‘Danke schön, lieber Herr!’ De jongen bekeek het blinkende geldstukje en lachte vroolijk, terwijl hij liet volgen: ‘'n halbe Mark! Na, darüber wird sich aber die Grossmutter freuen!’ Dat viel mij mede; ik had in mijne verbeelding reeds gezien, hoe mijn vijf-Groschenstuk in koek veranderd in des knapen mond verdween, en vroeg dus: | |
[pagina 47]
| |
‘Sie werden also nicht dafür naschen?’ ‘I, bewahre! ich geb's der Alten; Sie sitzt da oben in dem Winzerhäuschen.’ Al had ik op 't oogenblik schatten kunnen verdienen met de vertaling van dat woord, 'k zou nederig mijn onmacht hebben erkend. Een verder gesprek met den jongen bracht mij echter op de hoogte: - zijn grootmoeder zat in een huisje ergens boven in een wijnberg. Zij hield daar voor een armzalig loon de wacht. ‘Grootmoeder is al wat te oud om te werken, maar oppassen kan ze nog erg goed. Ze ziet nog heel best, en haar gehoor is scherp; zoolang zij er is, komt niemand in den wijnberg, die er niet hoort,’ vertelde de knaap, die naast mij op zijn bos klaver was gaan zitten en vertrouwelijk sprak. ‘Grootmoe is dol op geld,’ vervolgde hij, terwijl hij de halve Mark in de zon liet blinken; ‘als ik haar in haar humeur wil brengen, vraag ik aan dezen of genen rijken Kurgast om eene kleinigheid... Ze zal blij zijn - hè! 'n halve Mark!’ zei hij, als 't ware voor zich. ‘Is je grootje dan gierig?’ vroeg ik. ‘De menschen zeggen van ja, maar 't is zoo niet, ten minste ik geloof 't niet, want mij geeft ze alles dubbel op. Ik heb 't heel goed bij haar en ik houd heel veel van 't oude mensch, al is ze dikwijls streng.’ ‘Zoo! - Maar is ze dan voor anderen gierig?’ ‘De meeste menschen houden niet van haar, omdat ze altijd zoo kortaf is en niet veel spreekt, en de meisjes zijn bang voor haar, omdat zij’ - hij aarzelde - ‘nu, omdat zij uit de hand lezen kan.’ ‘Uit de hand?’ ‘Ja! ze leest in de lijnen.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Oho!’ ‘'t Is waarlijk waar, meneer; voor vijf Groschen zegt ze alles wat je weten wilt, en voor tien Groschen de toekomst.’ ‘Wel! wel!’ ‘Daarom zijn ze bang voor haar, begrijpt u. Grootmoe kan er heel veel geld mee verdienen, maar tusschenbeide wil zij het niet eens doen; dat is maar juist zooals 't haar in den zin komt.’ ‘Dat 's vreemd!’ ‘Ja, niet waar? En toch gebeurt 't dikwijls; laatst nog voor de kleine blonde Tony wou ze 't volstrekt niet doen; ze joeg haar weg, en 't arme ding had zoo bloedig gespaard om de tien Groschen bij elkaar te krijgen .... Ze moest ongetroost heengaan.’ ‘En nam je Grootmoeder de tien Groschen?’ ‘Wel neen, meneer! blonde Tony heeft ze gehouden en er een halsdoekje voor gekocht.’ ‘Dat was ook wel zoo verstandig!’ ‘Maar 't was toch dom van Grootmoeder om’ - Eensklaps hield de knaap op, hij bedacht zich klaarblijkelijk en vervolgde: ‘Neen, 't was toch goed, want Tony had zoo'n doekje hoog noodig.’ Alles wat de jongen mij vertelde maakte mij nieuwsgierig; ik brandde van verlangen kennis te maken met de oude en vroeg dus: ‘Is die wijnberg ver hier vandaan?’ ‘O ja! - 'n goed kwartier naar boven!’ ‘Zoo! En is de weg gemakkelijk te vinden?’ ‘Zeker! Hier 't eerste pad rechts, 't kleine smalle bergpaadje op; 't is heel erg stijl, - meneer mag wel voorzichtig zijn! Wou u naar boven?’ | |
[pagina 49]
| |
‘Ja! ik wil me eens laten waarzeggen door je grootje.’ De lippen van den jongen plooiden zich tot een glimlach en lieten zijn hagelwitte tanden zien. ‘Altijd rechtuit!’ zei hij, terwijl hij zijn bos klaver weer op 't hoofd tilde. Ik gaf den jongen nog een sigaar als afscheidsgeschenk, en met een vriendelijk: ‘Danke tausendmal!’ aanvaardde hij zijn verderen tocht...... 't Werd hoe langer hoe warmer, want de zon had haar zenith bereikt, - 't was letterlijk snikheet; ik trok mijn jas uit, hing ze over den schouder, mijn hoed als een ransel op den rug, en in de schaduw van mijn zonnescherm wandelde ik voort, tot aan het steile pad, dat de jongen mij had aangewezen. 'k Moest mijn parasol als bergstok gebruiken, zóó steil liep het smalle wegje opwaarts; 'n mensch is toch eigenlijk dwaas, zichzelf zóó te plagen, dacht ik al stijgend. ‘Was man aus Liebe thut, das geht noch mal so gut,’ klonk uit de verte de stem van den knaap. - Komaan! dan ‘mit Liebe voraus’ dacht ik, en waarlijk: 't ging nog eens zoo goed, want na een klein half uurtje afwisselend gebraden te zijn in de zon, en afgekoeld in de schaduw der beuken en dennen, had ik den wijnberg bereikt. Dáár stond het huisje, tegen den steilen bergwand geleund; de wijnstokken en de smalle schuine paadjes, die hen van elkander scheidden, lagen vóór mij. Nog eenige minuten van inspanning en ik was in den wijnberg. Nauwelijks had ik een pas of twintig gedaan, of eene schrille stem riep mij toe: ‘Wer da?’ ‘Goed vriend! - Blijf maar in je huisje, vrouw; ik kom bij je!’ | |
[pagina 50]
| |
‘Was machen Sie in dem Wein?’ Klonk 't vrij barsch, en te gelijk trad mij eene oude vrouw te gemoet. Onwillekeurig bleef ik staan. 't Was een leelijk verschrompeld oud wijf, met een armoedigen blauwen rok om de heupen, en een soort van grijs jak aan het gebogen bovenlijf. Een roode doek, onder de kin vastgeknoopt, diende als hoofddeksel, en een krukstokje tot steun aan de rechterhand. ‘Was wollen Sie?’ herhaalde zij ongeduldig. Ik trad nader, om haar gelaat te kunnen opnemen. 't Viel mij niet mee; 't was tanig en bruin als dorre bladeren. Neus en kin bijna tot elkander reikend, uitstekende jukbeenderen en kleine zwarte oogen, die als verglommen kooltjes vuur onder de borstelige wenkbrauwen lagen, vormden een onschoon geheel. Ik vertelde met een paar woorden waarom ik kwam; en toen zij hoorde, dat ik mij wou laten waarzeggen, vertrok zich haar tandelooze mond tot een lach en riep ze: ‘Ei sieh doch, hi! hi! hi! hi! mein Ruf reicht schon bis in der Fremde? - Ja! ja! die Hexe von Kemmenau kennt Jedermann.’ Ik scheen op de oude een eenigszins vreemden indruk te maken, want ze zag mij scherp aan, bedacht zich een poosje en vroeg toen: ‘Sind Sie denn wirklich abergläubisch?’ Waarschijnlijk overtuigde haar de uitdrukking van mijn gelaat van 't tegendeel, want plotseling zei ze: ‘Sie scheinen mir nicht der Rechte dafür zu sein. Sie wissen ja ganz gut, dass es Unsinn ist, - gut für Bauern und verrückte Engländer. Geben Sie mir lieber etwas für meinen Kleinsohn; der arme Junge hat keine Eltern mehr.’ | |
[pagina 51]
| |
Ik vond het wonderlijk, dat de kleinzoon voor de grootmoeder en zij op haar beurt voor den jongen bedelde. Had ik hier te doen met eene goed ingerichte vennootschap, of was 't alleen wederkeerige genegenheid, die beiden tot dezelfde vraag dreef? 't Viel moeielijk te beslissen en 't scheen mij 't beste toe haar ronduit te vertellen, wat mij met haar kleinzoon wedervaren was. Het gelaat der oude tooverkol, want zoo zag zij er juist uit, onderging eerst geen merkbare verandering, maar toen ik haar vertelde wat de jongen voor haar gevraagd en over haar gezegd had, sprongen haar eensklaps twee heldere tranen uit de oogen en nam haar gezicht zulk een dankbare uitdrukking aan, dat ik er onwillekeurig door getroffen werd. ‘Das hat er gesagt? Gott segne ihn dafür!’ riep ze, tusschen haar tranen door lachend. ‘'s Ist ein Blitzjunge! - Kommen sie einen Augenblick im Häuschen; 's ist hier zu sonnig.’ Ik volgde haar dadelijk, want hoewel de vrouw den Bloksberg geen oneer zou hebben aangedaan, voelde ik mij, waarom wist ik toen zelf nog niet, tot haar aangetrokken. In die bruine scherpe trekken lag een geheele lijdensgeschiedenis verborgen, die diep liggende oogen spraken van zieleleed en de bittere trek om den mond van geleden smart. 't Is geen gewone vrouw, die ge voor u hebt, dacht ik, neen! - ik gevoelde het - ik wist het zeker. Mijn nieuwsgierigheid werd belangstelling en 't duurde niet lang of wij zaten druk te praten. Zij scheen vertrouwen in mij te stellen, want allengs nam zij 't woord alléén; ik luisterde met gespannen aandacht, en toen ik na geruimen tijd in 't huisje te hebben vertoefd, opstond, | |
[pagina 52]
| |
om weer heen te gaan, neigde de zon reeds ter kimme. ‘Ich habe Ihnen vertraut, wie zuvor noch Keinem,’ zei de oude bij 't afscheid nemen, en ik - wel ik drukte haar de hand, en sprak: ‘Gott segne Sie, Mutter Bärbele. Auf Wiedersehn!’ Wat ze mij verteld heeft? - Wilt gij het weten? Luister dan! | |
II.'t Is avond; de bergen in het verschiet teekenen zich donker af tegen de lucht, die aan den horizon nog helder is en tusschen de bergtoppen door met enkele vurige streepen en roode, vlokkige wolkjes het afscheid der zon verkondigt. 't Dorpje Triftheim in Beieren, ligt half verzonken tusschen de eeuwenoude eiken en beuken, wier groen, door 't scheidend licht, langzaam in een donkergrauw is overgegaan, en hier en daar schittert reeds een lichtje door de boomen. De geur van de kamperfoelie en late seringen balsemen de lucht; 't vogelkoor in de bosschen is verstomd en de avondwind dartelt met de afgevallen bladeren op den zandigen grond. Alles ademt kalmte en vrede; de natuur gaat ter rust, in slaap gewiegd door 't suizelen der boomen en het murmelen van de beek, die langs den zoom des wouds over den steenachtigen bodem kabbelt en duizend kleine watervallen vormt, grillig gekleurd door de laatste zon- | |
[pagina 53]
| |
nestralen. De woning van Bärbele, de geitenhoedster, ligt tegen den berg geleund, eenige minuten buiten het dorp. De hooge boomen, die haar beschaduwen, steken scherp af bij de witte muren van 't huisje en van den geitenstal, eenige passen verder. Nu en dan tintelt in de ruiten van 't kleine venster het vurig schijnsel der ondergaande zon, als een vonk, die één oogenblik fel ontgloeit, om aanstonds weer te verdooven. Overal heerscht rust; alleen in de borst van den jongeling, die tegen den stal geleund, met donkere blikken naar 't scheidend zonlicht tuurt, is het onrustig; nu en dan brengt hij de hand aan 't voorhoofd, als zoekt hij de gedachten, die zijn brein doorkruisen, te verwijderen. Op eens treedt hij eenige passen terug, tusschen het struikgewas naast den geitenstal; 't geluid van naderende schreden heeft zijn oor getroffen. Met inspanning hoort hij toe...... ‘Ga heen,’ klinkt het. - ‘God! 't is Käthe's stem’. zegt hij binnensmonds en luistert dan weer; zij spreekt zacht, op gedempten toon, maar hij hoort 't duidelijk, want de avond is stil, - hij verstaat alles. ‘Maar ga dan toch niet verder mee; als ze ons samen zien, wat dan?’ - Dat is Käthe, die daar spreekt! Hij houdt den adem in om beter te kunnen hoeren. ‘Neen!’ klinkt zeer gedempt een mannenstem ‘zóó niet, Käthe! Laat mij zóó niet van je gaan; 'k heb je zoo lief!’ en zacht klinkt daarop 't antwoord: ‘Dat weet ik immers wel, Caspar, maar 't kan niet zijn; - vader gaf reeds lang zijn woord aan Bärbele's Karl.’ ‘Maar jij dan, Käthe; je houdt toch niet van Karl?’ | |
[pagina 54]
| |
‘Ik hou wel van hem, - ten minste ik zal mijn best doen veel van hem te gaan houden’, herneemt de meisjesstem op plagenden toon. - ‘Neen! neen! Caspar, laat mij gaan; - ik wil niet, laat mij los!’ ‘Eén kus maar, Käthe!’ ‘Neen! ik wil niet, ga heen! - Laat mij los, zeg ik je!’ ‘Eén enkelen zoen, liefste!’ ‘Neen! nu niet. Ga!’ en driftig stampt het meisje met haar voet op den grond. ‘Malle nuf! - 'k zal je wel krijgen’ bromt Caspar nijdig tusschen de tanden, terwijl hij zich verwijdert. Zijn voetstappen kraken in 't zand, en daardoor hoort het meisje niet, dat de luisteraar haar nadert; zij gaat voort: nog een paar schreden verder, en ze is het huisje genaderd. Ze licht de klink van de deur op en treedt binnen. ‘Moeder Bärbele! - ben je thuis?’ vraagt ze op welluidenden toon, terwijl ze ietwat angstig in 't donkere vertrek tuurt. ‘Moeder is naar 't dorp,’ zegt plotseling Karl, die haar op den voet gevolgd is. ‘Jezus Maria! is dat schrikken!’ ‘Käthe! - wie was daareven bij je?’ ‘Niemand!’ ‘Je liegt! Ik heb 't gezien, - 't was Caspar!’ ‘Welnu, als je 't weet, waarom vraag je 't dan?’ ‘'k Heb alles gehoord!’ ‘Zoo!’ - en terwijl zij trotsch het hoofd in den nek werpt, vervolgt zij: ‘Luistervinken deugen niet.’ Een blos kleurt Karl's wangen, terwijl hij antwoordt: ‘Wel mogelijk, maar ik luisterde bij toeval, en bovendien: | |
[pagina 55]
| |
't was al lang mijn plan om te weten hoe jij eigenlijk bestaat.’ ‘Ik?’ ‘Ja! jij, Käthe. - Je hebt Caspar meer lief dan mij, dat weet ik, dat voel ik, dat......’ ‘En als dat nu eens zoo ware?’ valt Käthe in, terwijl zij de handen in de zijden zet en Karl flink in 't gelaat ziet. ‘Dan zou ik voor eeuwig ongelukkig zijn!’ barst de jongeling plotseling op hartstochtelijken toon uit. ‘Käthe! zeg, dat ik mij vergist heb, dat 't niet zoo is; zeg, dat Caspar je onverschillig is, - en ik zal je gelooven. - Maar antwoord dan toch!’ Zwijgend staat Käthe voor den jongman, en met nog hartstochtelijker aandrang herhaalt deze: ‘Geef antwoord, om Gods wil!’ ‘Ik wil niet! Ik kan niet!’ ‘Helaas! ik versta je! je hebt mij niet lief. - Caspar is 't! O God! wat ben ik ongelukkig! Hij is 't dus! Met saamgeperste lippen knikt het meisje een paar malen bevestigend. ‘O! Käthe,’ herhaalt de arme jongen terwijl, hij hare hand vat; ‘dat hij 't juist moet zijn! Ieder ander gunde ik je eerder dan aan hem.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat Caspar niet deugt; 't is een slechte kerel, - een deugniet!’ ‘Dat's gelogen!’ ‘Neem je in acht, Käthe! neem je in acht voor hem.’ Karl's stem klinkt ernstig. Schamper lachend antwoordt 't meisje: ‘Je bent jaloersch!’ | |
[pagina 56]
| |
‘Ja, dat ben ik ook. Helsch jaloersch! die vervl......’ ‘Zwijg, Karl! je bent onrechtvaardig; je kent Caspar niet.’ ‘Ik ken hem te goed! - Ga je gang maar, als je niet hooren wilt.’ ‘Jaloezie, anders niet!’ ‘Je bent vrij, Käthe; ik wil geen vrouw, die mij niet lief heeft.’ ‘Dat wist ik wel; 'k heb ook altijd gedacht, dat tusschen ons wel eens zóó iets gebeuren zou,’ antwoordt openhartig het meisje, en terwijl ze hem de hand toesteekt, voegt ze er bij: ‘Wees niet boos op mij, Karl; de liefde laat zich niet dwingen; vrienden kunnen wij toch blijven.’ ‘Vrienden?’ Karl's stem beeft bij die woorden. ‘Ja, waarom niet?’ ‘Jij en ik vrienden? Ja! - dat wel, maar met Caspar goeie vrienden nooit! Käthe bijt zich op de lippen, terwijl ze antwoordt: ‘Nu, zooals je wilt.’ ‘Meisje!’ roept Karl plotseling op smartelijken toon, ‘nog ééns, ik waarschuw je; neem Caspar niet, ik bezweer het je; - 't is een gemeene, lage ziel, die.....’ ‘Houd op! ik wil geen woord over hem hooren; schaam je, Karl!’ Plotseling richt de jonge man zich in zijn volle lengte op en met ernstige stem voegt hij haar toe: ‘Ga dan, en loop in je ongeluk, maar reken nooit op mij. Ik heb je gewaarschuwd.’ Verwonderd staart Käthe hem aan, en eensklaps lacht ze luid: ‘Hoe ernstig, je lijkt onze pastoor wel. Ha! ha! ik moet om je lachen; wees maar niet bang, dat ik | |
[pagina 57]
| |
later om je komen zal..... Je zoudt me graag willen trouwen en nu schimp je op een ander - foei! dat 's leelijk.... Ha! ha!... zet niet zoo'n bedrukt gezicht.’ ‘Käthe, ik beklaag je. Heb je dan zóó weinig hart, dat je met mijn verdriet den spot drijft? De menschen in 't dorp hebben dan toch gelijk met te zeggen, dat.....’ Hij houdt op. ‘Nu! zeg 't maar; ik weet toch wel wat ze van mij denken.’ ‘Des te beter voor je!’ ‘Nu! wat zeggen ze dan - komaan, meneer Karl! - wat dan?’ ‘Dat je geen hart hebt en dat je de jongens eerst aanhaalt, om ze dan weer van je af te stooten.’ ‘Ha! ha! ha!’ klinkt haar zilveren lach helder door de stille lucht. ‘Hier is 't geld voor de geit, neem aan Karl! Vader wou 't eerst zelf brengen, maar hij moest naar den burgemeester. Ha! ha! ha! - 'k dacht, dat je wijzer waart.’ ‘Leg 't maar op de bank, Käthe.’ 't Meisje legt het geld op de bank voor het huis; keert zich nog even tot Karl, terwijl ze lachend zegt: ‘Misschien trouw ik Caspar óók wel niet’ - en verwijdert zich met luchtigen tred in de richting van 't dorp. Nog lang bleef Karl op de bank voor 't huisje zitten. Wat er in zijn eerlijk gemoed omging laat zich moeielijk beschrijven. Hij was bedroefd, gekrenkt en beleedigd tevens; tranen ontvloten zijn mannelijk oog, en toen Bärbele laat in den avond thuis kwam, vond zij haar zoon nog op dezelfde plaats zitten.
Bärbele Ahrlei was laat getrouwd en vroeg weduwe; | |
[pagina 58]
| |
haar man, dien zij slechts drie jaren mocht bezitten, had handel gedreven in vee, en na zijn dood bleef haar een kleine kudde geiten over, waarvan zij de melk in het dorp en in de naburige stad verkocht, terwijl zij nu en dan, wanneer er lammeren waren, daar handel mee dreef. Zij vond op die wijze een, voor haar doen, vrij ruim bestaan. In de bergstreken toch zijn de behoeften der menschen niet zoo groot en kan eene geitenhoudster zich reeds onder de beter bedeelden rekenen. Karl, het eenige kind, dat zij haar man geschonken had, bleef lang onder moeders vleugelen: 't was haar oogappel. Afgodisch beminde zij den blonden knaap, die allengs tot een knappen jongman opgroeide. Zij liet hem op de dorpsschool leeren, wat er te leeren viel, en zag met innige vreugde, dat Karl vlug van begrip en vlijtig was. Voor boer of geitenmelker scheen hij haar veel te goed en te knap; 't was daarom, dat Bärbele altijd de stille hoop voedde, dat haar jongen, haar Karl, 't nog wel tot schoolmeester kon brengen. Zij zorgde en werkte dus van den ochtend lot den avond, om een klein sommetje bijeen te garen, waarvoor zij hem in de stad een degelijker onderricht zou kunnen doen geven. In de verwezenlijking van haar lievelingsdenkbeeld zou ze echter worden teleurgesteld, want na 't verlaten der dorpsschool verklaarde de jongen kort en bondig, geen schoolmeester te willen worden. Wat dan? - Ja! dat wist hij zelf nog niet. Voorloopig hoedde hij de geiten en hielp zijn moeder in haar handel. Langzamerhand ontwaakte in Karl de lust voor 't boschwezen en scheen hem de betrekking van ‘Forstlehrling’ (houtvestersleerling) het toppunt zijner wenschen. | |
[pagina 59]
| |
Bärbele sprak er op zekeren dag met den houtvester der naburige bosschen over, en weldra trok de zeventienjarige jongen met de groene ‘Jacke’ aan, de beenen in grijze slopkouzen gestoken en den groenen vilthoed op 't hoofd naar den houtvester, die hem vriendelijk in zijn huis opnam. 't Was een ferme jongen, rondborstig en oprecht, gezond naar lichaam en ziel, maar driftig en soms eigenzinnig; misschien had moeder hem in zijn jeugd wel wat verwend. 't Verblijf bij den houtvester, bleef echter niet zonder invloed op zijn karakter, en toen hij, na een leertijd van vier jaren, als ‘Gehülfe’ werd aangesteld, was niemand trotscher dan moeder Bärbele, omdat de ‘Förster’ verklaard had, dat Karl een ‘Kerl’ was geworden. Was er vogelschieten, Karl schoot koning; was er Kirchweihe in 't dorp, Bärbele's zoon was vóóraan bij den dans. De meisjes zagen den knappen jongen gaarne, en menig jeugdig hartje popelde in stilte van hoop en verwachting, wanneer hij het ten dans leidde. 't Scheen evenwel, alsof de jongeling nog geen keus kon doen; hij was vriendelijk en aardig met allen, zonder een enkele de voorkeur te geven. Eenige jaren gingen kalm en rustig voorbij, en Bärbele dacht in stilte: ‘'t Wordt nu toch tijd, dat Karl eene vrouw zoekt.’ Zij had altijd gespaard en verheugde er zich in 't geheim over, dat ze haar jongen iets zou kunnen meegeven, wanneer hij t'avond of te morgen een meisje, dat hem behaagde, naar 't altaar leidde. Eindelijk scheen 't minnegodje zijn pijl door 't groene buis van den jager te hebben geschoten, want sinds ‘Käthe van den molenaar’ uit de stad, waar zij als ka- | |
[pagina 60]
| |
menier gediend had, was teruggekeerd, scheen Karl te huis stiller en stiller te worden en trok, wanneer er maar eenigszins gelegenheid toe bestond, naar 't dorp om haar te zien of met haar te dansen. Käthe was jong en schoon: donkere vlechten omgaven wangen, waarop het donzige rood van de perzik zich vermengde met het blank der lelie. Bij die frissche gelaatskleur staken de zwarte wenkbrauwen heerlijk af, terwijl donkerbruine oogen tusschen de lange wimpers schitterden. Een bevallige leest, kleine handjes en voetjes, die eene stadsdame tot sieraad konden verstrekken, verschaften Käthe met volle recht den naam van ‘Schön Kätchen’. Zij had eenigen tijd in de stad gediend en wist zich niet alléén beter te kleeden dan de meeste meisjes van 't dorp, - maar zij wist ook te coquetteeren, omdat ze zich van hare schoonheid bewust was en haar vader (haar moeder was reeds lang overleden), onverstandig genoeg, niet naliet haar opmerkzaam te maken, dat zij aan elken vinger wel een vrijer kon krijgen. De molenaar, een koud, hebzuchtig man, was niet weinig trotsch op zijn kind en hield, zooals men 't wel eens noemt, zijn waar op prijs. 't Was dus niet te verwonderen, dat hij ongaarne zag, dat Karl Ahrlei zijne dochter 't hof maakte. ‘Wat is hij? - Een Forstgehülfe! Neen, dat kan niet; je moet je niet familiaar met hem maken’, had hij tot Käthe gezegd. ‘'k Verbied je, om zooveel met hem te dansen.’ Dat was olie in 't vuur. Tot dusver had 't meisje zich alléén gevleid gevoeld door Karl's voorkeur en den naijver der andere dorpsschoonen, nu echter begon zij hem blijk- | |
[pagina 61]
| |
baar aan te moedigen, en weldra had Karl haar zijn liefde verklaard. Käthe hoorde hem glimlachend aan en antwoordde met een zeker air: ‘Spreek met mijn vader.’ Dat spreken nu, deed Bärbele in plaats van haar zoon. Het onderhoud tusschen haar en den molenaar had lang geduurd, maar 't gevolg er van was geweest, dat hij zijn woord aan Karl's moeder had gegeven. Toen 't zóóver was, scheen Käthe berouw te krijgen, want zij stelde zonder reden de plechtige verloving, die in het dorp Triftheim van oudsher gebruikelijk was, van week tot week uit, tot groot verdriet van haar aanstaanden bruigom en tot verwondering van moeder Bärbele. 't Lag geheel in Käthe's karakter om terug te trekken, nu zij geen tegenstand van haar vader meer ontmoette. 't Scheen haar eene behoefte iets te hebben, waartegen zij zich verzetten kon; de eerste hinderpaal was plotseling opgeheven, - niets was natuurlijker, dan dat zij een anderen zocht. Misschien ook was er nog iets anders, dat zich tusschen haar en Karl plaatste; namelijk hare genegenheid voor Caspar. Caspar Rathler stond bij iedereen bekend als valsch, gemeen en liederlijk. De vaders en moeders van Triftheim waarschuwden hunne dochters voor den jongen boer, die reeds eenige malen met 't gerecht in aanraking was geweest wegens kloppartijen en dronkenmansschandalen, die hij in en buiten 't dorp had aangericht, en Käthe's vader had haar ééns en voor al den omgang met Caspar verboden. Vaak vielen hevige tooneelen in den molen voor, omdat, niettegenstaande zijn verbod, de twee jongelieden dikwijls samen waren. Wellicht had deze omstandigheid mede | |
[pagina 62]
| |
aanleiding gegeven, dat de toestemming tot de verloving zijner dochter met Karl Ahrlei spoediger gevolgd was, dan men verwachtte. Wel is waar zou de molenaar gaarne een rijken boer tot schoonzoon hebben gehad, maar de verhouding tusschen Käthe en Caspar scheen hem van dien aard, dat hij er hoe eer hoe liever een eind aan moest trachten te maken. Niettegenstaande iedereen in 't dorp wist, dat de verloving van Karl en Käthe eene uitgemaakte zaak was, ontmoetten Caspar en ‘Schön Kätchen’ elkander bijna dagelijks in 't geheim. Karl bleef daarvan niet onkundig, - er zijn altijd gedienstige tongen, - en hij besloot, het kostte wat 't wilde, zich zekerheid te verschaffen. Volledige zekerheid verkreeg hij op dien avond bij den geitenstal.
De maan stond reeds hoog aan den hemel, toen Bärbele Ahrlei thuis kwam. Karl had 't niet gemerkt; hij zat nog altijd met 't hoofd in de handen en de ellebogen op de knieën voor zich uit te staren; hij hoorde zelfs de naderende schreden niet en schrikte eerst uit zijne treurige gedachten op, toen Bärbele hem de hand op den schouder legde en op zachten, liefderijken toon vroeg: ‘Scheelt er wat aan, Karl?’ Hij antwoordde niet, maar stond eensklaps op, omvatte de oude vrouw, en terwijl hij zijn hoofd aan haar borst drukte, barstte hij in tranen uit. Bärbele sloeg haar rechterarm om zijn hals en legde hem liefkoozend de linkerhand op 't hoofd. Ook zij zweeg, maar op haar wangen trilden twee tranen en schitterden als diamanten in 't maanlicht. Geen van beiden sprak; 't was doodstil, - alleen hoorde men nu en | |
[pagina 63]
| |
dan 't snikken van den jongen man en 't murmelen van 't beekje, dat door de maan met zilverglans werd overgoten. Eindelijk verbrak Bärbele het stilzwijgen; ze hief 't bleeke gelaat van haar zoon met de ééne hand op, streelde met de andere over zijn wangen, en terwijl ze hem een kus op 't voorhoofd drukte, zei ze zacht: ‘Arme, arme jongen! ik begrijp wel wat je scheelt.’ ‘Moeder!’ nokte Karl, ‘'k ben zoo zielsbedroefd, 'k ben 't leven moê.’ Een schok voer Bärbele door de leden, toen ze dat hoorde, en terwijl ze een huivering zocht te onderdrukken, vroeg ze met een zweem van verwijt in haar stem: ‘Ben ik dan niets voor je, jongen?’ Een hartelijke kus op haar lippen was 't antwoord. ‘Komaan Karl! troost je, mijn kind; 't meisje is je niet waard. Zet haar uit je zinnen; er zijn lieve meisjes genoeg, die beter zijn dan die....’ ‘O! zwijg, moeder! 'k wil niets kwaads van haar hooren, 'k heb haar nog zoo lief. O God, wat ben ik ongelukkig! 'k Heb van den beginne af aan gevreesd, dat 't zoover komen zou, maar 'k hoopte nog altijd, dat 'k mij vergist had. Nu 't eenmaal toch zoover is, dank ik God, dat hij je bijtijds de oogen heeft geopend; je zoudt met Käthe ongelukkig zijn geworden. Wie weet, welk geluk Onze lieve Heer voor je heeft weggelegd... 't Hoofd omhoog, Karl! en niet langer getreurd om die modepop, - die mooie madam, - die...’ Karl legde zachtkens zijn hand op haar mond en zei: ‘Laten wij naar binnen gaan, moeder.’ Nog lang bleef in Bärbele's huisje dien avond licht branden; nog lang nadat zij te bed was gegaan en heel | |
[pagina 64]
| |
Triftheim in donker was gehuld. Toen 't weer morgen werd, blies Karl de kaars uit en vouwde 't papier dicht, dat hij beschreven had. Vier dagen daarna had hij zijn ontslag van den houtvester ontvangen en drie weken later was hij fuzelier in 't achtste regiment Beiersche infanterie. Op den avond, dat Karl naar zijn korps was vertrokken, scheen weer de ondergaande zon in de ruiten van Bärbele's huisje en kleurde met zijn rooden gloed de bleeke wangen der arme moeder, die droevig haar zoon nastaarde. Weer kwam de maan en stoeide met 't water in de beek, en nogmaals brandde tot laat in den nacht in vrouw Ahrlei's woning het licht. Bärbele was alléén, geheel alleen; ze stond in 't midden der kamer en balde de vuist in de richting van Käthe's woning, terwijl eene verwensching haar lippen ontsnapte. Herhaaldelijk stak ze dreigend de hand uit, en nam haar gelaat de uitdruking aan van haat en verachting. Plotseling echter, als door eene ingeving gedrongen, wierp zij zich op de knieën voor 't Mariabeeldje aan den muur. Haar trekken, door woede verwrongen, werden zachter, een stroom van tranen verlichtte haar gemoed en met uitgestrekte armen bad zij tot ‘de Moeder Gods’ voor hem, haar eenigen, haar Karl! - | |
III.Karl Ahrlei diende reeds over 't jaar bij de infanterie en was in al dien tijd niet in Triftheim geweest. Bärbele | |
[pagina 65]
| |
had bijgevolg even zoo lang 't bijzijn van haar zoon moeten ontberen; 't eenige wat haar troostte waren de brieven, die zij geregeld van hem ontving. Kwam de tijd, dat zij den postbode verwachten kon, dan stond zij reeds op den weg naar hem uit te zien, en menigmaal ging zij den briefbesteller een eind weegs te gemoet. Was de begeerde brief in haar handen, dan sloot zij zich in haar kamertje op, om langzaam het schrift van den geliefden zoon te ontcijferen, want Bärbele, hoe flink anders, was niet al te vlug met lezen en schrijven. Soms betrok haar gelaat, terwijl zij over 't papier gebogen zat, want nog altijd scheen Käthe's beeld in het hart van den jonkman te leven en dikwijls vroeg hij met liefde naar 't meisje, dat volgens Bärbele's oordeel de oorzaak van al 't gebeurde was en dat zij daarom bijna even sterk haatte als zij haar zoon liefhad. 't Kostte vrouw Ahrlei niet weinig moeite, om Karl's brieven te beantwoorden, maar met volhardenden ijver bracht zij toch wekelijks eenige regels op 't papier, om hem bericht te geven hoe 't haar ging.
Men schreef 1870. Als een donderslag klonk de mare ‘'t wordt oorlog’ der vreedzame bevolking van Triftheim in de ooren. Op de straat voor 't gemeentehuis verdrongen zich de boeren ten einde de aangeplakte proclamatiën te lezen. Angstig en haastig liep de een naar den ander om te vernemen, of 't wel waar was, dat 't oorlog zou worden, en iedere postbode werd, zoodra hij aankwam, omringd en met vragen bestormd. Menige moeder voelde haar hart kloppen van bezorgdheid over haar zonen, die reeds in dienst waren, of opgeroepen konden worden, om voor koning en vaderland te strijden. Menig meisje sloeg | |
[pagina 66]
| |
de vrees om 't hart bij de gedachte aan hem, dien zij liefhad. 't Vreedzame Triftheim geleek eensklaps een bijenkorf, waarbij bij toeval een vreemd voorwerp was binnengeraakt. Nauwelijks waren eenige dagen in onrust en angst verloopen, of reeds trokken de krachtige jonge boeren naar de regimenten, waarbij zij ‘en reserve’ stonden, en werden zij, die nog niet onder de wapens gestaan hadden, maar dat jaar dienstplichtig waren, opgeroepen. Veel tranen werden er bij 't afscheid vergoten, veel handdrukken en kussen gewisseld, en weldra scheen 't dorpje, te midden van 't suizelend geboomte, weer even rustig als voorheen aan den voet des bergs te dommelen. Karl Ahrlei's regiment lag destijds in een kleine stad, op eenige uren afstands van Triftheim; 't was één der eerste, die order tot den afmarsch ontvingen. De flinke jonge man was kort te voren tot onderofficier bevorderd en zag met verlangen het oogenblik te gemoet, dat hij tegenover den ‘Erbfeind’ - de Franschen - zou staan. Met groote moeite had hij van zijn bataillonschef een verlof van vier en twintig uren bekomen, om zijne moeder, die sinds eenige dagen ongesteld was, vaarwel te gaan zeggen. Hij had zelfs geen tijd gevonden 't haar te schrijven, en kwam dus geheel onverwacht te Triftheim aan. 't Was na den middag; vóór het huisje op de bank zat vrouw Ahrlei, nog zwak door de doorgestane koorts, in droef gepeins verzonken, toen plotseling Karl voor haar stond. 't Duizelde haar voor de oogen, ze stond op, wankelde, strekte de armen naar hem uit, lachte en schreide te gelijk en zou achterover zijn gevallen, wanneer Karl haar niet tijdig in zijn sterke armen had opgevangen. | |
[pagina 67]
| |
Toen de eerste schrik voorbij was en hij, met zijn arm om haar schouders geslagen, op de bank naast haar zat, keek zij hem zwijgend in de oogen, in die mooie donkerblauwe oogen, die ietwat zwaarmoedig in de hare zagen. - Spreken kon ze nog niet; eindelijk klonk het van hare lippen: ‘Karl, mijn jongen, ik heb je dan weer?’ ‘Voor een paar uren slechts, moeder!’ ‘Hoe zoo?’ ‘'k Moet vóór morgenochtend weer bij mijn bataillon zijn; maar ik kon niet heengaan zonder afscheid, - zonder kus. - God weet, wanneer we elkaar weerzien, want 't zal er heet toegaan, als wij...’ Bärbele's kus verhinderde hem voort te gaan. Vaster en vaster drukte zij haar Karl aan de borst, als wilde zij hem beschermen voor 't gevaar, dat hem wachtte. ‘O God! o God! moet ik dat beleven!’ klonk 't smartelijk van haar lippen: ‘Karl, mijn kind, wat heb je begonnen?’ ‘Kom! kom! moeder, 't zal beter gaan, dan ge denkt; daar komen er zooveel heelhuids terug; 'k ben vol goeden moed, maak mij niet week.’ 't Was of Bärbele's gedachten op eens eene andere richting namen, want ze stond op, glimlachte door haar tranen heen en trok Karl bij de hand van de bank omhoog. ‘Laat 'k je eens bekijken; je hebt gelijk, jongen, er komen er meer goed af. 'n Knap soldaat ben je en 'n brave zoon; God en de Heilige Maagd zullen niet willen, dat je je oude moeder voor 't laatst ziet. - Hier! neem dit.’ Vrouw Ahrlei maakte een kettinkje met een penning er aan van haar hals los en reikte het hem over. ‘Draag | |
[pagina 68]
| |
dit, mijn kind; 't is een heilig amulet; 'k heb 't mijn leven lang gehad en 't is mij ten zegen geweest. - Laat 't nooit van je hals. Beloof je mij dat?’ Met een eenigszins zonderlingen glimlach nam de jonge man 't gewijde voorwerp aan en bergde 't in den opslag van zijn mouw. ‘Neen! neen! jongen, doe 't om je hals; - laat ik 't je zelf omdoen.’ Gewillig boog Karl 't hoofd, en Bärbele hing hem 't kettinkje om; toen legde zij hem de hand op 't ontbloote hoofd en zei zachtkens: ‘God en de Heilige Maagd mogen je beschermen. Amen.’ ‘'k Zal iederen morgen en elken avond een Ave Maria voor je bidden; 't gebed eener moeder vermag veel bij den Heer...’ en alsof ze te veel van haar krachten gevergd had, viel ze plotseling op de bank neer, terwijl zij bleek werd als een doode.
Nog eene wijl bleef Karl bij de oude vrouw, maar eindelijk was het tijd om naar de stad terug te keeren; want 't waren bijna vier uren gaans, die hij te voet moest afleggen. Ze stonden beiden arm in arm voor 't huisje, toen Karl zeide: ‘'t Is hoog tijd, moeder! 'k moet gaan - laat ons afscheid kort zijn. Vaarwel! lieve, goede, beste moeder! - vaarwel!’ ‘God geleide je, mijn zoon!’ Nog ééne innige omhelzing, één handdruk, nog één snikkend geuit: ‘Vaarwel!’- en Karl was vertrokken. Zoo lang mogelijk oogde Bärbele hem na, en wuifde Karl met zijn muts tot afscheid; - nog ééns, aan den hoek van den weg, zag ze zijn zakdoek fladderen; - nog | |
[pagina 69]
| |
ééns tusschen 't groen der boomen, en toen was 't uit; 't bosch lag daar even statig en rustig als altijd. De avond viel, maar 't licht der zon scheidde droef en somber van de aarde; geen gouden glans overtoog den westelijken hemel; zware zwarte wolken dreven dreigend langs den horizont; - nu en dan staken enkele witte koppen tusschen de donkere wolkgevaarten uit, schemerachtig gekleurd door een enkelen flauw rooden zonnestraal, die nog ruimte vond om door te breken. Die avond was 't evenbeeld van Bärbele's gemoed; ze was bedroefd tot den dood toe. 't Werd hoe langer hoe donkerder in haar ziel, en toen ze in haar kamertje kwam, wierp zij zich met de handen voor de oogen vóórover op haar bed. Allengs werd het weer slechter, de lucht grijs als lood, en weldra plaste de regen in stroomen neer, terwijl in de verte de donder gromde en rommelde. - Plotseling verlichtte een felle bliksemstraal den omtrek. Karl's moeder merkte 't niet; ze weende nog steeds met de handen voor 't gelaat. Een hevige knal volgde onmiddellijk op 't licht. ‘Jezus Maria! dat slaat in,’ riep Bärbele, terwijl zij zich bekruiste, van haar bed opsprong en naar 't venster ging. Een schitterende lichtstraal deed haar verschrikt terugdeinzen; een nog heviger knal volgde en kaatste honderdvoudig terug in de bergen. 't Was noodweer; de wind schudde de oude boomen rondom Triftheim als riet heen en weer, floot langs de daken, bulderde en blies in rotsspleten en tusschen de hoogten door, met woest geweld hier en daar een dennenboom ontwortelend, of steenbrokken en zand voor zich uit drijvend. 't Beekje zwol tot een stroom, want klaterend | |
[pagina 70]
| |
stortte zich het water van de bergen. Met donderend geweld viel een rotsblok, door den bliksem afgeslagen, midden in de beek vóór 't huisje. ‘Heilige Moeder Gods, bid voor ons!’ prevelde Bärbele, met de handen voor de ooren. Zij dacht aan haar zoon, die zeker door 't onweer overvallen, zonder beschutting zijn weg moest vervolgen, en 't werd haar angstig om 't hart, want in langen tijd had zij zulk een vreeselijken storm en onweer niet bijgewoond. - ‘Bid voor ons! Bid voor ons!’ herhaalde zij, terwijl ze, telkenmale als 't weerlichtte, een kruis sloeg.
Intusschen was Karl Ahrlei door het woud gegaan, den bergrug over, naar 't gehucht Böckenhof, dat op ongeveer anderhalf uur afstands van Triftheim lag. Dáár overviel hem 't onweer, en hij bereikte nog juist de herberg, voorde storm op 't hevigste woedde. Zonder acht te geven op de aanwezige gasten trad hij de gelagkamer binnen, ontdeed zich van zijn natten kapotjas, eischte een glas bier en nam plaats aan de tafel. Nauwelijks zat hij eenige oogenblikken in 't dompige vertrek of zijn oor werd getroffen door 't vernemen van Käthe's naam. Luid gelach klonk uit het aangrenzende vertrek, waar eenige jonge boeren uit den omtrek zaten te drinken en te zwetsen. Te midden van 't gelach, hoorde hij eene stem zeggen: ‘Caspar heeft gelijk; tusschen liefhebben en trouwen ligt een groot verschil, 't Is Käthe's eigen schuld; ze heeft hem altijd nageloopen.’ ‘Als een hondje,’ klonk plotseling de stem van Caspar. ‘Maar waarachtig! de meid is aardig genoeg,’ ging hij | |
[pagina 71]
| |
voort, met reeds bezwaarde tong. ‘'n Beeld van een meid maar 'k heb er nu genoeg van, - en trouwen? Bah! - trouwen is rouwen!’ ‘Ha! ha! ha!’ klonk het in koor. Karl's bloed begon te kooken: de naam van 't meisje, welks beeld hij nog altijd in 't hart droeg, klonk hem daar van die ruwe lippen als een hoon; hij klemde zijn hand vast om de steenen bierkroes en schoof onrustig op zijn bankje heen en weer. ‘'t Zal een mooie opschudding geven als 't bekend wordt: Schön Kätchen in de lij,’ - riep een der boeren met heesche stem, en nog schorder klonk zijn: ‘Die Liebe, die liebe hat sie so weit gebracht.’ ‘Caspar mocht haar nu wel trouwen, - al was 't maar om...’ De spreker kwam niet verder, want Caspar, die reeds te veel gedronken had, stond op, sloeg met de vuist op de tafel en riep: ‘Ik? - 'k Zou je danken; weet ik, of ik alleen de vader ben van dat...’ ‘Nu, nu!’ riep de eerste spreker lachend, ‘me dunkt jij kunt tevreden zijn.’ ‘Wat zeg je daar?’ schreeuwde Caspar, hem 't woord afsnijdend. ‘Heeft ze ook niet met Karl van Bärbele Ahrlei geloopen? - 't Kan best zijn, dat...’ ‘Vervloekte schoft!’ donderde op eens Karl, die op 't hooren van zijn naam het vertrek was binnengestormd, en vóórdat iemand 't beletten kon, Caspar bij de keel had gegrepen. ‘Ellendeling! Eerroover! Beestachtige verleider!’ beet hij heesch van woede den verschrikten boer toe, terwijl hij hem met de gebalde vuist in 't gezicht sloeg. ‘Zwijg, of 'k vermoord je als een hond.....’ Hij zou 't gedaan hebben, wanneer niet de anderen waren toegeschoten om hun makker te ontzetten. Eenige | |
[pagina 72]
| |
boeren en de herbergier hielden, niettegenstaande zijn hevigen tegenstand, Karl Ahrlei vast, en de anderen brachten Caspar, die tamelijk wel ontnuchterd was, uit het huis. De onderofficiers-uniform, die Karl droeg, boezemde den boeren eenig ontzag in; - want wie in Duitschland zal zich aan iemand, die 's konings kleed draagt, vergrijpen? Ware dit niet het geval geweest, dan had Karl waarschijnlijk zijn woesten aanval met een duchtig pak slaag geboet.
Langzaam bedaarde het weer, en evenzoo Karl's drift; de kalme woorden van den kastelein en diens vrouw brachten er veel toe bij. Eene diepe neerslachtigheid maakte zich van hem meester, en nauwelijks sloeg hij acht op 't geen de dikke herbergierster sprak. Zóóver was 't dus met ‘Schön Kätchen’ gekomen; - gevallen, verloren voor altijd! 't Bloed steeg hem weer naar de slapen bij die gedachte, en inwendig kookte hij van verontwaardiging; 't was alles gebeurd, zooals hij voorspeld had. ‘Dien Caspar! - waarom heb ik hem niet gesmoord, toen ik hem beethad!’ mompelde hij tusschen de tanden - en opnieuw driftig sprong hij op en greep naar zijn koppel, dien hij haastig omgespte. ‘Halt! heer onderofficier!’ zei de waard, ‘zoo moog je niet heengaan. 't Is niet goed met drift in 't hart in den donker te loopen; de weg is gevaarlijk en de steenen op 't pad liggen door den storm tamelijk los; zooeven is een pas of tien van 't huis nog een groot stuk rots in den afgrond gestort. - Bedaar nog wat, voor je gaat. Drink nog eens, en dan, goeie reis!’ ‘Je hebt gelijk; geef me nog een glas bier.’ | |
[pagina 73]
| |
Eindelijk had 't onweer opgehouden en Karl was ten minste uiterlijk kalm; hij betaalde, sloeg zijn jas los over de schouders en vertrok. 't Was stikdonker onder de boomen en soms moest hij even stilstaan om naar den weg te voelen. Eindelijk was hij 't bosch uit en op den smallen ‘Steg’, die bergafwaarts leidde. Nu en dan rommelde de donder nog zachtjes in de verte en flikkerde de blauwe weerschijn van den bliksem. In gedachten verzonken vervolgde hij zijn weg; - daar plotseling sprong iemand uit het struikgewas en greep hem bij de borst. ‘Dacht je mij zóó te ontkomen, na mij half gesmoord te hebben?’ klonk hem Caspar's stem woedend tegen. ‘Pak me nu nog eens aan, - als je durft!’ ‘Schurk! - neem je in acht!’ - met kracht rukte Karl zich los en bleef dreigend voor zijn aanrander staan. - Een flauwe lichtstraal, die even door 't wolkenfloers brak, toonde hem Caspar's hatelijke trekken. ‘Ze dachten, dat ik naar huis was gegaan, maar ik heb je opgewacht; ik heb met je uniform niets te maken - versta je!’ schreeuwde de jonge boer, nog verhit door den drank, hem toe en trok te gelijk zijn mes. 't Was juist licht genoeg op den weg, om dat te zien en Karl voor een verraderlijken steek te behoeden. Deze aarzelde geen oogenblik, maar greep zijn tegenstander bij de borst en trachtte hem 't mes te ontwringen. - Eene gevaarlijke worsteling volgde, want de weg langs den berg was smal en de afgrond er onder peilloos. Hijgend hielden de twee sterke mannen elkander vastgegrepen. Karl omvatte Caspar's hand, en 't koude lemmer van 't mes drukte tegen zijn pols; met de andere hand | |
[pagina 74]
| |
kneep hij hem in de keel. Caspar, die eene hand vrij had, liet die met alle kracht op zijn vijand nederkomen. Al worstelende naderden zij den afgrond; geen woord werd tusschen hen gewisseld, maar Karl voelde hoe Caspar's heete adem langs zijn gezicht streek. - Daar plotseling bezweek de grond onder hunne voeten. Caspar viel achterover; een hevige ruk deed Karl struikelen; hij liet Caspar's keel en hand los, om nog bijtijds een boomstronk te grijpen. Met de kracht der wanhoop sloeg de ellendige aanrander zijn nagels in den doorweekten grond en greep een struik, waaraan hij zich vastklemde. ‘Help! - Help!’ gilde hij. ‘Ik ben verloren!’ Een seconde stilte. - ‘Help! Help! om Käthe's wil’, klonk hartverscheurend Caspar's stem nog eens, en terwijl hij met de voeten een steunpunt zocht, liet hij ééne hand los en stak die Karl toe. 't Hooren van Käthe's naam bracht Karl's woede tot 't uiterste. ‘Naar de hel met jou!’ schreeuwde hij en trapte herhaaldelijk den om hulp smeekende met den voet op 't hoofd, totdat Caspar's hand de reddende struik losliet, en hij met den kreet: ‘Moord!’ achteroversloeg. ‘Moord!’ - klonk 't nog ééns rauw door den nacht; 't gerommel von rollende steenen - een val - een bons, nog een val, een onbestemd wegstervend gedruisch, en verpletterd lag Caspar in de diepe rotskloof, die akelig en zwart onder Karl Ahrlei's voeten gaapte. Half bewusteloos werkte de jonge man zich weer boven op den weg, waar hij eenige oogenblikken als bezwijmd, tegen den rotswand geleund, staan bleef. Toen hij zijn gedachten weer verzamelen kon, sloeg hij zich met de vuist voor 't voorhoofd en steunde: | |
[pagina 75]
| |
‘Grod almachtig! - wat heb ik gedaan - 'n moord!’ 't Bloed stolde hem in de aderen en een rilling voer door zijn leden.... Wat was dat? Klonk daar niet weer die rauwe kreet: ‘Help! help! - ik ben verloren!’ Neen! 't was verbeelding. - Maar toch: 't klonk zoo duidelijk! Was dat dan ook niet Caspar's gezicht, dat hij voor zich zag, flauw beschenen door 't matte licht der maan? - Waren dat niet die angstig verwrongen gelaatstrekken? - Hu!.... hij wou ze niet zien, hij sloeg de hand voor de oogen. - Luister! - hoorde hij daar niets? - Hij hield den adem in: - doodsche stilte om hem heen; 't werd hem hoe langer hoe duidelijker, wat hij gedaan had. Hij had zijn vijand kunnen redden, en één voetstoot had hem tot een moordenaar gemaakt. Koortsachtig joeg 't bloed door zijn aderen, hij klappertandde en naderde de plek des onheils; voorzichtig boog hij zich over den rand des afgronds en staarde in de duistere diepte: - niets te zien dan onheilspellend zwart. Nog verder boog hij zich over. Zou 't misschien nog mogelijk zijn hem te redden? Wellicht was Caspar niet dood en lag slechts bewusteloos op een vooruitspringend rotsblok. Karl's hoofd gloeide; hij wist nauwelijks wat hij deed, maar hij bracht de hand aan den mond en schreeuwde zoo luid hij kon naar beneden: ‘Caspar!...’ - ‘Caspa-a-ar!’ bauwde de echo hem honend na, en krassend vlogen een paar verschrikte kraaien uit hunne schuilplaats. - ‘Caspar!’ klonk de echo nog eens zwakker, en ontzet tuimelde Karl terug. ‘Verloren! onherroepelijk verloren! - niet alleen hij, maar ook ik. Mijn God! wat heb ik gedaan!’ mompelde de ongelukkige, die in zijne verbeelding reeds het schavot voor zich zag oprichten. ‘Arme moeder! dat overleeft zij niet; - die schande is ook haar dood.’ - | |
[pagina 76]
| |
‘Halt! zoover is 't toch nog niet,’ klonk 't plotseling in zijn binnenste. Niemand weet, dat wij hier samen waren, en hij was immers de aanrander, ik verdedigde mij. Maar - die trap op zijn hoofd? Bah! niemand kan 't bewijzen; we waren alléén.’ - Karl trachtte zichzelven gerust te stellen en nam 't besluit zijn weg te vervolgen. - Groote God! zijn sabel - waar is die? - Genadige hemel! die is hem in de worsteling ontvallen. - Misschien ligt ze op den weg.... Hij zoekt overal, gaat terug en nog eens terug; - nergens iets. Wacht! hij heeft een doosje met lucifers in den zak. Voorzichtig steekt hij er een paar aan, de wind blaast ze uit; - nog eens beproefd, 't gaat beter, maar niets kan hij ontdekken. Het vreeselijk vermoeden wordt tot zekerheid: zijn sabel is met Caspar in den afgrond gestort, als stomme getuige van zijn daad! Morgen als 't licht wordt zal men ze vinden, misschien nog eerder dan 't lijk. Radeloos van angst, als een gejaagd hert, ijlt Karl terug op 't pad, dat hij gekomen is.... langs Böckenhof. In de herberg brandt nog licht; voorzichtig sluipt hij door de struiken langs den weg: er kon eens iemand uit de deur komen. - Gelukkig! hij is er voorbij en in 't donkere bosch. Hij ijlt voort. Waarheen? - Hij weet het nauwelijks, maar instinctmatig gaat hij naar zijn huis.
Toen de dorpsklok te Triftheim twee uren sloeg, stond Karl voor Bärbele's huisje en klopte aan de gesloten deur. ‘Wie is daar?’ klonk 't dadelijk van binnen, want vrouw Ahrlei was wakker, - ze had den slaap niet kunnen vatten. ‘Ik ben 't! Om Gods wil, doe gauw open!’ | |
[pagina 77]
| |
‘Wie is ik?’ Karl's stem beefde zóó, dat Bärbele haar niet herkende. ‘Ik moeder! Doe open!’ Door de reet der deur scheen een roodachtig schijnsel. Een oogenblik later lichtte Bärbele haar zoon met de lamp in 't gelaat en trad verschrikt terug. Hij zag er uit als een doode. ‘Doe 't licht weg! moeder,’ fluisterde Karl gejaagd, en zonder 't antwoord af te wachten, blies hij de lamp uit, volgde de verschrikte vrouw naar binnen en sloot zorgvuldig de deur achter zich dicht.
Die nacht was de vreeselijkste in Bärbele Ahrlei's leven. Wat er tusschen haar en haar zoon werd afgehandeld, hoe zij 't aanlegde om hem van zijn voornemen, zich aan 't gerecht over te leveren, af te brengen, - niemand heeft het ooit gehoord. Waar zij hem gedurende dien nacht en den volgenden dag heeft verborgen gehouden, en hoe hij door hare hulp naar Hamburg gekomen is, om van daar naar Amerika te gaan, - heeft ze nooit verteld. Wat we echter wel weten, is: dat al 't gespaarde geld van Bärbele er door werd verslonden. Niet lang daarna stond Karl Ahrlei gesignaleerd als deserteur en was bij verstek tot den kogel verwezen. De Triftheimers waren verontwaardigd, toen zij 't hoorden; de meesten beklaagden Bärbele, dat ze op haar ouden dag zooveel verdriet van haar zoon moest ondervinden, maar anderen trokken de schouders op en meenden, dat ze er wel iets van kon hebben geweten, - en enkelen gingen zelfs zoover, te beweren, dat zij 't was, die haar zoon tot een verrader en een lafaard had gemaakt. 't Verdwijnen van Caspar was in 't eerst niet opgemerkt, omdat 't meer gebeurde, dat hij eenige dagen achtereen | |
[pagina 78]
| |
van huis bleef; maar toen acht, veertien dagen - ja! drie weken verliepen, zonder dat men taal of teeken van hem vernam, begon men aan een ongeluk te gelooven. Het gerecht bemoeide zich met de zaak; overal werden nasporingen gedaan, voornamelijk in de buurt van Böckenhof, omdat men hem dáár, volgens inlichtingen van den herbergier, 't laatst had gezien. 't Baarde in 't dorp geen geringe opschudding, toen eindelijk 't geheel misvormde en bijna onherkenbare lijk van Caspar ontdekt werd. Karl's sabel en kapotjas, dien hij zonder dat hij 't wist ook verloren had, werden in den omtrek gevonden. De stem des volks veroordeelde Karl Ahrlei als den moordenaar van Caspar, en men bracht zijn ‘deserteeren’ natuurlijk in verband met het gebeurde. Uit de instructie door 't gerecht bleek ten duidelijkste, dat aan een ongeluk niet te denken viel; de twist in de herberg en de haat, die de twee jongelieden elkander toedroegen, waren genoeg bekend. Nogmaals trof Bärbele een slag, toen 't gerecht haar zoon ‘steckbrieflich’ als moordenaar vervolgde. In Bärbele's woning werd huiszoeking gedaan, doch niets verdachts gevonden; en toen zij voor de balie moest komen, om te zweren, dat zij niets wist van 't verdwijnen van haar zoon, noch daarbij hulp had verleend, stak zij kalm de twee vingers der rechterhand in de hoogte en sprak zij den ambtenaar met vaste stem het ‘Zóó waarlijk helpe mij God Almachtig’ na. Maar toen zij 't gezegd had, viel ze plotseling bewusteloos neer. De aandoeningen der laatste dagen waren zóó hevig geweest, en ‘die eed’ had al, wat haar aan kracht restte, gevorderd. Had men in het dorp tot nog toe de arme vrouw | |
[pagina 79]
| |
beklaagd, nu weken velen schuw ter zijde, als zij haar tegenkwamen. Wat haarzelve betreft, in haar doen en laten was niets veranderd, en niemand merkte eenig verschil in haar op, dan alléén de pastoor van Triftheim; want Bärbele Ahrlei, tot dusver een ijverige en vrome katholieke, kwam niet meer ter kerke of in de biecht, en toen de pastoor haar daarover onderhield, zei ze eenvoudig: ‘'n Mensch kan zich veranderen, Heer Pastoor.’ Hoofdschuddend had de geestelijke zich verwijderd; hij dacht er 't zijne van maar zweeg en vroeg niet verder. - En Bärbele? - Zij had in haar kamertje voor 't Mariabeeld een lampje geplaatst, dat dag en nacht brandde, versierde de moedermaagd met bloemen en lag uren lang op haar knieën in vurig gebed verzonken. Maar ook dikwijls ontvlood haar 's nachts de slaap en sloeg ze zich in wanhoop op de borst, terwijl zij snikkend uitriep: ‘Heere God! - wees ook mij genadig!’ | |
IV.Eenige maanden waren verloopen, zonder dat er eenig bericht van Karl Ahrlei gekomen was. De sterke arm der gerechtigheid bleek ditmaal te zwak, want alle nasporingen bleven vruchteloos. Men was 't spoor geheel bijster. Ook Bärbele had geen tijding. Hoe zou 't ook kunnen. Een brief zou Karl immers niet durven schrijven; maar toch hij had beloofd, wanneer hij veilig over zee was gekomen, op eene of andere wijze haar 't bericht daarvan | |
[pagina 80]
| |
te doen toekomen. Hoe, - wist hij niet, maar hij zou wel iets vinden. ‘Haar jongen had 't beloofd, en hij hield altijd woord.’ Zij troostte zich dus met die gedachte; maar weken en maanden verliepen, zonder dat er taal of teeken van hem kwam. Angstige dagen doorleefde zij in haar eenzaamheid, want hoogst zelden kwam zij in 't dorp. 't Was alsof plotseling alle veerkracht haar begeven had. Zij schuwde en haatte de menschen, die haar op hunne beurt ontweken en deden, alsof zij haar niet kenden. De lust tot werken ontbrak haar geheel, en den meesten tijd zat zij op de bank voor 't huisje, met de handen in den schoot, turende naar de plek, waar zij Karl in 't bosch had zien verdwijnen op den avond, toen hij vol moed naar zijn regiment wilde terugkeeren.
Caspar's vermoording was langen tijd in 't dorp en elders het gesprek van den dag geweest; en al werd hij niet betreurd, velen dachten toch met medelijden aan het ongelukkige einde van den jongen man. In het huis van den molenaar was veel veranderd. Käthe, eens zoo vroolijk en dartel, was sedert Caspar's dood als omgekeerd; haar mooie oogen stonden altijd vol tranen, en dagen lang zat zij alleen, in doffe wankoop voor zich uit te staren. Haar vader vermoedde nog niet, wat haar en hem boven 't hoofd hing, en lachte er tusschenbeide om, dat zij zoo om Caspar treurde. Eindelijk was het haar niet meer mogelijk haar toestand te verbergen en beleed zij, onder een vloed van tranen, haar val. Boosaardige tongen hadden reeds lang in stilte over Kätchen gefluisterd, maar zonderling genoeg, was den molenaar nog | |
[pagina 81]
| |
geen dier geruchten ter oore gekomen. Geen wonder dus, dat hij als een razende opvloog, toen 't hem duidelijk werd, dat Käthe, tot dusverre zijn trots en hoop, schande over zijn huis had gebracht. In zijn hevigen toorn vloekte hij den dag waarop zij geboren werd, en in blinde woede joeg hij haar onbarmhartig de deur uit. ‘Weg! uit mijn oogen, deerne! Ik wil je nooit meer zien! Weg! - weg!’ ‘Vader, heb medelijden!’ smeekte de arme. ‘Ik ben je vader niet meer, - ik ken je niet!’ ‘Ach God! vader! verstoot mij niet, om der wille van 't arme kind, dat....’ Die woorden voerden zijn toorn ten top en beslisten over Käthe's lot; nauwelijks gunde hij haar den tijd eenige kleedingstukken bijeen te pakken, vóór hij haar de deur uitzette. Nog eens beproefde de ongelukkige hem te verteederen; tevergeefs omvatte zij zijn knieën. Ruw stiet hij haar met den voet van zich en grendelde de deur achter haar dicht. Radeloes stond Käthe eenige oogenblikken voor haar vaderlijk huis. Eindelijk sloeg zij de handen voor 't gelaat, en bitter weenend ging zij heen; ze liep werktuigelijk voort, - de dorpsstraat uit, en verder in de richting der stad. 't Werd reeds donker, en slechts enkelen zagen haar vertrekken; niemand bekommerde zich om de verstootene. Haar weg voerde voorbij Bärbele's huisje; dáár stond de geitenstal, waar zij Karl 't laatst had gezien; de brandende oogen richtten zich als vanzelf op die plek, en zij herinnerde zich zijn woorden: ‘Neem je in acht voor Caspar!’ | |
[pagina 82]
| |
Onwillekeurig bleef ze even staan, en een diepe zucht ontsnapte haar beklemde borst. Stil! wat was dat? Naderde daar niet iemand? Wie kon dat zijn? - Zij wilde verder ijlen, maar plotseling zag zij Bärbele Ahrlei vóór zich. Ze deed een poging om haar te ontwijken, maar de oude vrouw versperde haar den weg.
't Licht uit 't venster viel juist op Bärbele's gelaat en Käthe zag, hoe haat en verachting haar trekken beheerschten. ‘Wat wil je van mij, vrouw Ahrlei?’ vroeg zij ontsteld. ‘Wat ik wil? - Je vaarwelzeggen, juffertje, en je goede reis wenschen. Hi! hi! hi! 'k begrijp er alles van: 'k heb er schik in, dat je zóó heengaat, Schön Kätchen! Dat heb je aan mijn Karl verdiend!’ beet Bärbele haar hoonend toe. ‘Laat me gaan!’ klonk 't angstig terug. ‘Ik zag je aankomen; - en je zult nog vroeg genoeg in de stad zijn, vrouw Caspar! Hi! hi! hi!’ Als door een adder gestoken richtte zich het meisje plotseling op, zag Bärbele met haar groote donkere oogen doordringend aan, en met de hand op haar wijzend antwoordde zij dof, maar duidelijk: ‘Dat zou ik geworden zijn, als jou zoon hem niet had vermoord!’ 't Bloed vloog Bärbele met geweld naar de slapen; die woorden klonken haar als een donderslag in de ooren. Zij week achteruit en liet Käthe voorbijgaan. Zonder verder een woord te spreken, vervolgde deze haar weg, en zwijgend trad de andere haar kamertje binnen.
't Lampje vóór 't Mariabeeld brandde nog slechts flauw | |
[pagina 83]
| |
en riep, door het onvaste schijnsel, op 't gelaat der Heilige Maagd eene vreemde uitdrukking te voorschijn, 't Kwam Bärbele voor, als zag de Moeder Gods haar stil verwijtend aan, als gleed een weemoedige trek over 't strakke gelaat. Ze nam een speld om 't pitje wat op te halen; - 't was immers dwaasheid, dacht ze: dat beeld kon toch slechts één gezicht toonen. Haar hand beefde; 't lichtje, te onzacht aangeraakt, spatterde even en ging daarop eensklaps uit. In vrouw Ahrlei's gemoed was 't onrustig; haar slapen bonsden en haar hart klopte. Ze hoorde in haar verbeelding telkens dat verwijt van Käthe's bleeke lippen en ze sidderde: ‘als jou zoon hem niet had vermoord,’ herhaalde ze werktuigelijk een paar malen in zichzelven. Met verlangen had zij het oogenblik verbeid, waarop zij zich op Kätchen zou kunnen wreken; ze had zelfs met een soort van genot vooruit bedacht wat ze wel zeggen zou, als die gelegenheid kwam, en nu.... haar wraak was niet zoet geweest. En toch, - was dat meisje niet de oorzaak van al 't leed, dat haar en haar Karl getroffen had? - 't Warrelde haar in 't hoofd. Ze trachtte te bidden, een Ave Maria; 't gaf haar geen rust; vervolgens een Onze Vader; 't scheen wel alsof zij 't gebed niet goed meer kende; want telkens bleef zij steken bij: ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.’ Nog ééns en nog ééns begon zij opnieuw, maar iedermaal klonk haar bij die woorden Kätchens verwijt in de ooren. Ontevreden en gejaagd draaide zij de lamp neer, want zonder licht durfde zij ditmaal niet slapen, en ging te bed. 't Werd bijna donker in 't kleine vertrek, waar alles stil was behalve de Schwarzwälder klok, die gelijkmatig | |
[pagina 84]
| |
tikte. Bärbele kon den slaap niet vatten; de klok tikte dien avond ook bijzonder hard: tik! tak! - tik! tak! juist zooals haar hart. 't Uurwerk hield er maat mede. Tik! Tak! neen - haar hart ging sneller. - Dat was onverdragelijk; zij stond op en hield den slinger tegen. Zóó, ja! zóó zou 't beter gaan; zij dommelde even in, maar ook slechts even, want achter den haard zong de krekel, eentonig, maar schril: tsirp! tsirp! tsirp! Onwillekeurig luisterde zij er naar. Wat deed die krekel vreemd! want duidelijk verstond zij: ‘Tsirp! tsirp! tsirp! waarom deed je dat?’ Onrustig bewoog zij zich op haar bed; die krekel zong ook zóó luid: ‘Waarom deed je dat, tsirp! tsirp! Bärbele schaam je wat!’ - Eindelijk, na lang wachten, begon de krekel zachter te zingen, als uit de verte - een pauze - weer klonk zijn eentonig lied, maar verder, al verder, totdat het uitstierf.... en Bärbele sliep..... Haar slaap was evenwel niet rustig: ze woelde heen en weer en schokte nu en dan zenuwachtig, als door een hevigen schrik getroffen. Eensklaps richtte zij zich half van hare legerstede op; met wijd geopende oogen staarde zij voor zich en strekte de armen uit. Sprakeloos, onbewegelijk zat zij daar. Wat was dat?.... De lamp op de tafel was uitgegaan en toch zag zij licht.... een blauwachtig schijnsel vervulde de kamer. Zacht lichtend vertoonde zich voor haar oog eene gestalte, nog onbestemd van omtrek, maar voor 't moederoog duidelijk genoeg, 't Was ‘haar Karl’, dien zij zag, - maar anders, geheel anders, dan toen hij nog leefde. Zijn gelaat was bleek, marmerbleek, blauwachtig getint door 't vreemde licht. Zij wilde schreeuwen, roepen, hem toespreken; - haar tong was als verlamd. | |
[pagina 85]
| |
Langzaam ontwikkelde de gestalte zich duidelijker; zij zag zeewier en waterplanten door zijn haren geslingerd; zijn oogen, die tot dusverre gesloten waren geweest, openden zich langzaam en blikten vol weemoed op Bärbele. Als versteend staarde zij 't beeld van haar ‘eenigen’ aan. Karl wenkte met de hand en eensklaps vertoonde zich in de verte een reddeloos wrak, door de baren eener woedende zee heen en weer geslingerd. Bliksemflitsen doorkliefden de lucht en hemelhooge golven verzwolgen het schip. Alles verdween voor een oogenblik. Toen zag zij weer ‘haar Karl’, maar de uitdrukking van zijn gelaat was anders. Ernstig en rustig keek hij haar aan: 't kwam haar voor als bewogen zijn lippen - neen! zij bedroog zich niet; eindelijk hoorde zij, eerst zachtjes, daarna duidelijker en luider, de woorden: ‘Moeder! bid niet langer voor mij; 't is genoeg....’ Bärbele trachtte te spreken, maar geen geluid kwam over hare lippen - en toch, hoe wonderlijk! ‘Karl’ scheen zelfs haar gedachten te hebben verstaan, want hij antwoordde: ‘Bidden is geen boete doen. Goedmaken, wat nog goed te maken is: dàt is boete!’ Hoe zonderling klonk de stem van haar zoon: zóó zacht, zóó overtuigend en zóó diep weemoedig. Hij wenkte weder en bijna onhoorbaar klonk 't van zijn lippen: ‘Ik kan 't niet meer, dat is mijn straf!’ Vruchteloos beproefde vrouw Ahrlei te spreken, te vragen. Slechts de verschijning sprak: ‘Moeder! de wraak is aan God; doe gij aan Käthe wat gij kunt. 't Groede wat gij haar doet, zal mijne ziel tot rust brengen.’ | |
[pagina 86]
| |
Met het hoofd groetend als ten afscheid verdween de gestalte in het blauwachtige licht, dat allengs flauwer en flauwer werd en zich ten slotte in een half doorzichtige wolk oploste, waaruit haar als op den adem des winds de woorden werden toegefluisterd: ‘Handel en bid, maar bid tot God zelf, tot Hem alléén...’ Toen verdween alles en was 't weer even donker als te voren. Met den uitroep: ‘Karl, mijn kind!’ ontwaakte Bärbele. Klam zweet bedekte haar gelaat. 't Was reeds morgen en de grauwe tinten van den aanbrekenden dag hulden haar kamertje als 't ware in een geheimzinnigen nevel. Zij greep naar haar hoofd; 't bonsde en hamerde daarin als of ze de koorts had, de tong kleefde haar aan 't verhemelte en loodzwaar drukte er iets op hare borst. Een zware zucht ontsnapte haar beklemd gemoed, en zij zag verwilderd rond, huiverend, verschrikt, telkens vreezend die verschijning weer terug te zien. ‘Jezus Maria!’ bracht zij eindelijk uit, ‘wat was dat?’ - Ze schrikte van 't geluid harer stem en verborg het gelaat in de handen. Had zij gedroomd? Had zij waarlijk Karl voor zich gezien, of waren 't slechts haar eigen gedachten, die in den slaap vorm en gestalte hadden aangenomen?.... Zij kon zich geen rekenschap van het gebeurde geven, maar van dat oogenblik af stond bij haar de overtuiging vast, dat Karl op zee was verongelukt. ‘Dood!’ zei ze somber vóór zich ziende. ‘Dood! zonder biecht, zonder absolutie gestorven. In zonden vergaan! O God! wees hem genadig!’ Een stroom van tranen schonk | |
[pagina 87]
| |
haar eindelijk verlichting en werkte weldadig op haar overspannen geest.
Toen de Triftheimer boeren haar eenige dagen daarna in 't dorp zagen, keken ze eerst verwonderd elkander aan en dan weer naar Bärbele, want zij scheen plotseling wel tien jaren ouder geworden; zij ging met gebogen hoofd en haar lokken waren bijna wit.
Van Karl Ahrlei werd nooit meer iets gehoord. | |
V.Vrouw Bärbele's uiterlijk was veranderd maar ook haar innerlijk Ik; haar haat tegen ‘Schön Kätchen’ verflauwde al meer en meer en maakte allengs plaats voor diep medelijden. Ze dacht er over na, dat haar Karl toch zoo innig veel van 't meisje gehouden had, en telkens herhaalde zij in zichzelve de woorden: ‘Doe aan haar, wat gij kunt.’ Ja! dat wilde zij; de arme verlatene zou iemand vinden, die de hand uitstrekte, om haar voor verder en dieper vallen te behoeden. Dat was immers 't geen Karl bedoeld had; zij gevoelde 't beter, dan zij 't onder woorden kon brengen. Hoe meer zij er over nadacht, des te rustiger en kalmer werd haar gemoed. Zeker, zóó zou het zijn. Zij wilde trachten aan Käthe goed te maken, wat haar zoon door Caspars moord, tegen haar misdreven had. Misschien zou dat een gewicht | |
[pagina 88]
| |
in de schaal leggen, wanneer hij eenmaal tegenover den rechterstoel des Almachtigen stond. 't Scheen haar een heerlijke taak, want een zonnige glimlach gleed over haar rimpelige gebruinde trekken, en de blik, die zij ten Hemel richtte, sprak duidelijker dan een lang gebed.
Eenige dagen, later stond Bärbele met 't krieken van den dag vóór haar huisje. Alles wat zij bezat had zij te te gelde gemaakt, en ze nam in een bundeltje slechts haar kleeren en een stuk brood, als teerkost, mede. Vóór ze vertrok, trad ze nog eens haar huisje binnen en wierp een blik in 't kleine, nu bijna ledige vertrek. Lang zag ze naar het Mariabeeld aan den wand; dat had zij niet verkocht, maar zij wilde 't ook niet medenemen. Een palmtakje, dat ze in den kleinen tuin had geplukt, stak ze achter 't beeld, opende nog ééns de deur, die naar 't kamertje éénmaal door Karl bewoond, leidde, en zag met betraand gelaat in de kleine ruimte rond. 't Was een lange, innige blik.... ‘Adé!’ fluisterde ze zacht. ‘Adé!’ 't Viel haar zwaar te scheiden van de plek, waaraan zooveel schoone, maar ook zooveel bittere herinneringen verbonden waren. Toen ze weer naar buiten trad, was de zon opgegaan en brak met gouden glans door de nevelen heen, die nog over 't dal hingen. Als met een half doorzichtigen sluier omhangen, vertoonden zich de geliefde bergen aan haar oog. Allengs trok de nevel op en verguldden de zonnestralen het kruis op 't torentje van Triftheim. 't Dorp sluimerde nog onder 't zware geboomte. De geur van 't hooi, dat op hoppers stond, woei haar | |
[pagina 89]
| |
te gemoet. Eenige oogenblikken tuurde zij naar 't dorp: geen menschelijk wezen vertoonde zich nog... In de verte kraaide een haan. Zorgvuldig sloot ze de deur van 't huisje achter zich dicht en liet den sleutel in 't slot steken. Op de bank vóór 't raam zette zij zich nog even neder; ze plukte een blad van den klimop, die zich langs 't venster omhoog slingerde; 't was alsof een geheimzinnige macht haar terughield. Duizenderlei gedachten doorkruisten haar brein, toen ze daar zat; de beek vóór haar murmelde en ruischte, als vertelde zij van vroegere tijden, van ondervonden wel en wee. Eindelijk stond zij vastberaden op, zag nog eens om naar 't huisje, 't tuintje en den geitenstal. Zij vestigde er een blik op, als wilde zij alles voor goed in haar geheugen prenten. ‘Adé! Misschien voor altijd,’ zuchtte zij nog eenmaal zacht en met vasten tred sloeg zij den weg in naar de stad.
Hoe Bärbele ontdekte, waar Kätchen zich bevond, of welke middelen zij aanwendde om er achter te komen, is ons niet bekend geworden. Genoeg zij het te weten, dat zij op een middag plotseling voor 't meisje stond, dat treurig alleen zat, in 't kamertje van een daglooner, waar zij een schuilplaats had gezocht. Het arme Kätchen verkeerde in een gemoedstoestand, die moeielijk te beschrijven is. Een diepe moedeloosheid had zich van haar meester gemaakt; aan haar brandende oogen ontvloten geen tranen meer; zij staarde met doffen blik voor zich, en had zij den moed er toe gehad, ze zou een einde hebben gemaakt aan haar ellendig leven. | |
[pagina 90]
| |
Toen ‘Schön Kätchen’ Karl's moeder voor zich zag staan, werd ze doodsbleek en riep met trillende lippen: ‘Wat wil je hier? Ga weg! ga weg!’ ‘Kätchen....!’ Bärbele's stem klonk zóó zacht, dat 't verschrikte meisje verwonderd opzag. ‘Ga heen en kwel me niet langer, vrouw Ahrlei. Heb ik geen ellende genoeg?’ Kätchen's stem was heesch en dof. ‘Wees niet bang; ik kom niet om je iets te verwijten,’ zei Bärbele bedaard en legde haar hand op Kätchen's schouder. ‘Raak me niet aan, wijf! - moeder van....’ Plotseling zweeg de ongelukkige, want in vrouw Ahrlei's oogen flikkerde op eens een vonk van den ouden haat; zóó fel, dat Kätchen er van schrikte. Met geweld echter onderdrukte de oude vrouw haar opwellenden toorn en 't gelukte haar op liefderijken toon het meisje in zooverre gerust te stellen, dat zij vroeg: ‘Maar waarom kom je mij dan opzoeken?’ ‘Omdat je nu verlaten bent en alléén; om je te helpen, zoo 't mogelijk is.’ ‘Mij....? Maar waarom - waarom?’ Één oogenblik aarzelde Bärbele, vóór zij antwoordde: ‘Omdat mijn zoon veel aan jou heeft goed te maken. - Als je kind geboren wordt, heeft 't geen vader.... Welnu, 't zal in mij een verzorgster vinden, die hem dat gemis zooveel mogelijk vergoedt.’ ‘Maar 't is het kind van.... Caspar’ zei Kätchen snikkend, met neergeslagen oogen. ‘Juist dáárom, Kätchen! zal ik 't liefhebben met al mijn kracht.’ | |
[pagina 91]
| |
Vol verwondering en nog half wantrouwend zag het ongelukkige meisje vrouw Ahrlei aan en herhaalde: ‘Wil je mij dan werkelijk helpen en bijstaan...? Mij?... mij?...’ ‘Zóó waarachtig als ik mijn Karl lief heb!’ klonk 't antwoord. Bärbele's gelaat moest zeker eene uitdrukking hebben aangenomen, die alle wantrouwen en vrees uit Käthe's gemoed verbande, want plotseling stond zij op en viel de oude vrouw om den hals. ‘Dank! Dank! mijn God! ik ben dan toch niet van allen verlaten!’ snikte 't meisje, terwijl zij haar hoofd aan Bärbele's borst verborg. ‘'k Heb 't niet aan uw Karl verdiend,’ ging zij voort, maar vrouw Ahrlei legde haar de hand op den mond en zei: ‘Stil kind! schrei maar eerst eens uit; dat zal je goed doen. Wanneer je bedaarder bent, zullen we verder overleggen, wat er te doen is.’ Een paar dagen later keerde de oude vrouw naar Triftheim terug, om te trachten Kätchen met haar vader te verzoenen. De molenaar wilde haar niet verder te woord staan, toen hij hoorde waarom zij kwam, en wierp de deur voor haar dicht. Geen pogingen om hem tot andere gedachten te brengen, mochten baten - en ongetroost keerde Bärbele bij 't ongelukkige meisje terug, dat na 't vernemen van den uitslag toonloos antwoordde: ‘Dat wist ik wel vooruit!’
Niet lang daarna schonk Kätchen het levenslicht aan een jongske; 't was vrouw Bärbele, die haar bijstond en hielp in de angstige ure, toen zij moeder werd; en zij was 't ook, die den kleinen Wilhelm ten doop hield. | |
[pagina 92]
| |
Niettegenstaande de zorgvuldige verpleging en de moederlijke zorgen der oude vrouw, was de jonge moeder na eenige weken aan den rand des grafs. Op den avond vóór haar sterven, knielde Bärbele bij Kätchen's sponde en sprak der arme woorden van troost en bemoediging toe. ‘Wil je niet biechten, vóór je gaat....’ 't Viel haar zwaar 't woord ‘sterven’ uit te spreken. Kätchen schudde 't matte hoofd. ‘Zal ik den pastoor halen, om met je te bidden?’ ‘Neen, moeder Bärbele, bid gij met mij.’ ‘Ik?’ De zieke knikte bevestigend. ‘Een Ave Maria?’ ‘Neen!’ ‘Wat dan, kind?’ ‘Bid gij zelf voor mij, moeder Bärbele!’ Hoe vreemd, dacht de oude, 't gebed voor de stervenden valt mij niet in; ze bedacht zich, - 't schoot haar niet te binnen. ‘Bid dan toch!’ herhaalde Kätchen ongeduldig. Vrouw Ahrlei boog het hoofd en begon: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd....’ De lippen der kranke bewogen zich zachtjes, en toen Bärbele aan de woorden kwam ‘en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven....’ richtte Kätchen zich op in haar bed, legde haar gevouwen handen op 't hoofd der oude vrouw en fluisterde zacht maar duidelijk: ‘Bärbele, moge God uw Karl vergeven, zooals ik 't thans doe om uwentwille.’ Dat waren haar laatste woorden; eenige oogenblikken daarna blies zij den adem uit. | |
[pagina 93]
| |
Toen Bärbele Ahrlei Kätchen's mooie donkere oogen toedrukte, bleef ze eenige oogenblikken met ten hemel geslagen blikken bij 't bed staan en zei zachtkens in zichzelve: ‘Karl, mijn jongen! dat is ééne aanklacht minder voor Gods troon.’ | |
Besluit.Na Kätchen's dood bleef Bärbele met 't hulpelooze wichtje alléén. 't Had haar weinig moeite behoeven te kosten, om 't kind door 't armbestuur der plaats, waar zij zich bevond, te doen opnemen, maar ze dacht er zelfs niet aan; integendeel, toen iemand er haar van sprak, voer haar een schrik door de leden. Dat kind afstaan? Nooit!... Ze sloot 't onwillekeurig vaster aan 't hart als een dierbaren schat. Was dat kind niet, volgens haar meening, het eenige middel, om haar eigen zoon rust in 't graf te verschaffen? Wat zij aan 't kleine schepseltje deed, kwam haar Karl ten goede, daarvan was zij vast overtuigd, en met de grootste zorg hoedde zij het kind van.... Caspar. Kwam 't haar nu en dan in de gedachten, dat 't zijn kind was, dan fronste zich haar voorhoofd, terwijl haar lippen zich vast opeensloten en ze een oogenblik met vlammende oogen het wichtje bezag, om 't in het volgende met onstuimigen hartstocht aan haar borst te drukken. Ze wilde het immers liefhebben - om hem, om haar eenigen. Naar Triftheim is zij nooit teruggekeerd. Wat zou ze er | |
[pagina 94]
| |
doen? Dáár was haar rol afgespeeld. Ze trok met haar kostbaren schat de bergen over. ‘'t Mocht eens gebeuren, dat de molenaar berouw kreeg over zijn hardvochtigheid en 't kind zou willen opvoeden,’ dacht Bärbele, en dan zou zij 't moeten missen. Dus: voort! - verweg! - voort! Zóó kwam ze eindelijk te Kemmenau in 't Westerwaldgebergte bij Bad-Ems. Met 't overschot van haar geld kocht ze een paar geiten en leefde van de opbrengst der melk, die zij dagelijks naar de badplaats bracht. Ongestoord en kalm gingen eenige jaren voorbij, maar allengs werden de behoeften grooter; de kleine jongen werd een knaap, een flinke aardige guit met heldere schrandere oogen, die o! zoo liefdevol op grootmoeder konden staren en haar menig uur van kommer vergoedden. Hoe ouder de kleine Wilhelm werd, des te grooter werden Bärbele's zorgen, want één zaak stond bij haar vast. Wilhelm moest zooveel mogelijk leeren, en als zij eens kwam te sterven, mocht hij niet geheel zonder iets op de wereld staan. Zij werkte en tobde dus dag en nacht, om eenig geld bijeen te garen, maar wat zij verdiende bleek nauwelijks voldoende voor de dagelijksche behoeften. Menigmaal bracht zij den nacht slapeloos door en peinsde op middelen om aan geld te komen. Eindelijk, ja! eindelijk had zij iets gevonden. Er waren in 't Nassauerdal Zigeuners geweest, en onder hen een paar vrouwen, die uit de lijnen der hand de toekomst hadden gelezen van de jongens en meisjes uit den omtrek, die daarvoor gewillig hun laatste Groschen offerden. Toen de oude Bärbele dat gezien had, mompelde zij: | |
[pagina 95]
| |
‘Gevonden!’ en glimlachend keek zij thuis in 't stukje spiegel, dat haar bij 't aankleeden diende. Ze vertrok haar tandeloozen mond tot een grijns en knikte haar spiegelbeeld glimlachend toe, want - ze was over haar uitzicht tevreden. Van dat oogenblik af begon zij zonderling te worden; ze sprak niet meer dan hoog noodig was en voorspelde op geheimzinnige wijs dezen of genen dommen boer iets wat ze wel nagaan kon, dat binnenkort gebeuren zou. Haar aangeboren scherpzinnigheid kwam haar goed te stade en weldra genoot ze in den geheelen omtrek eene zekere vermaardheid als ‘Sybille’. Over dag deed zij wat haar hand vond om te doen; en 's avonds? Menig boerenmeisje en jonkman, ja zelfs Kurgasten zochten haar openlijk of in 't geheim in 't huisje aan den voet van den berg op, - en ‘die Hexe von Kemmenau’ verdiende meer geld, dan menigeen wel dacht.
Wilhelm gaat op school en leert, dat 't een lust is; heeft hij vrijen tijd, dan snijdt hij klaver voor de geiten. Onder de jongens staat hij bekend als ‘Wilhelm, von der Hexe’, en sommigen zien hem schuw aan, want de pastoor van Kemmenau heeft hem van de cathechisatie geweerd, omdat de heks, volgens zijne meening, met Satan in verband staat. Kon die pastoor 's avonds eens in Bärbele's kamertje zien, dan zou hij bemerken, dat de heks ook bidden kan, en dat Wilhelm zich nooit ter ruste legt, vóór hij met de oude vrouw gebeden heeft; geen Ave Maria's, maar dàt, wat hun hart hun ingeeft. Wanneer de kleine jongen slaapt, beziet vrouw Ahrlei hem met innige liefde, blijft dikwijls in gedachten voor | |
[pagina 96]
| |
zijn bedje staan en zegt zachtjes: ‘Goede God daarboven, neem 't zoenoffer aan en geef mij kracht om hem éénmaal te zeggen, wie zijn vader was en waarom ik hem opvoedde’. Soms ook, als alles stil en rustig om haar heen is, staart Bärbele somber voor zich uit en denkt: ‘Wat zal er van mij worden? Ik ben meineedig, slecht - ik lieg, bedrieg; willens en wetens, om geld - om....’ maar oogenblikkelijk wordt die gedachte verdrongen en de uitdrukking van haar gelaat verheldert, als ze in zichzelve zegt: ‘'t Is immers voor Karl! Staat hij slechts gezuiverd voor Gods aangezicht, dan ga ik met vreugde het Vagevuur te gemoet.’
Mocht gij te eeniger tijd naar Ems gaan, reislustige Hollander, maak dan een toertje naar Kemmenau; en als ge in 't dorp de oude Bärbele Ahrlei ziet, weiger haar een paar Groschen niet, - van welk geloof ge ook zijt. Help haar de moeilijke taak volbrengen, die zij zich oplegde; ge weet nu, waarvoor ze spaart, en dat zij geen gewone heks is, die op een bezemsteel rondrijdt.
Ems, September 1880. |
|