Met z'n achten
(1883)–Justus van Maurik– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
[pagina 257]
| |
In goeden doen geweest.Menigeen heeft zeker een man gekend, zooals ik hier in korte trekken beschrijven wil. Voor hem, wien hij nog een vreemdeling is, diene het volgende. Dàt die man leeft, is een feit; hoe, wáár en waarvan hij leeft, is een geheim. Nu zijn portret. Zie hem eens aan! Hij heeft een fatsoenlijk gezicht, regelmatige trekken, maar zijn gelaatstint is groezelig en zijn baard ongeschoren; hier en daar schemeren roodachtige vlekken door de stoppels heen en langs den neus en onder de oogen, die glazig en waterig staan, vlamt een paarsch roode gloed door de huid. Zijn jas is kaal en verschoten, maar fatsoenlijk van snit, tot den hals toe dichtgeknoopt om 't teringachtige vest te bedekken. Toch ziet de man er uit alsof hij nog gelooft, dat men evenmin de scheur onder zijn arm als de torn aan zijn elleboog ziet, noch de lappen boven op zijn schoenen. Hij gelooft bepaald, dat de doorzichtigheid van zijn pantalon op de knieën evenmin in het oog valt als de rosse kleur en de slappe rand van zijn hoogen hoed. | |
[pagina 258]
| |
Dikwijls steken zijn handen in handschoenen, waarin enkele vingertoppen wanhopige pogingen doen om zich te verbergen. Soms drukt hij daarom de vingers vast in de handpalm en toont alléén den rug der hand, of hij omklemt krampachtig een wandelstok, die zijn onafscheidelijke metgezel is, omdat dit hem, naar hij meent, nog tot ‘een heer’ stempelt. Een overjas draagt hij nooit, al daalt de thermometer 10o onder 0. Hij lacht met medelijdende minachting over de menschen, die hun lichaam door overtollige kleeding verweekelijken, spreekt met klem en overtuiging over de wenschelijkheid om in alle seizoenen gelijk gekleed te gaan en noemt Oosten- of Noordenwind ‘een frisch gezond briesje’, terwijl hij dweept met ‘versterkende koude’, die hij verre boven duffelsche overjassen en paletots stelt. Hoort ge hem praten, dan zult ge opmerken, dat hij fatsoenlijk Hollandsch spreekt, zijn uitspraak beschaafd is en dat zijn manieren die van een welopgevoed man zijn. Kunt ge voor een oogenblik vergeten, dat uw jas beter is dan de zijne, dat uw linnen 't in witheid en reinheid wint van zijn halfhemdje en boordje, begin dan een gesprek met hem. Gij zult u verbazen, want al sprekend vergeet hij geheel zijn uitwendigen mensch, vroolijkt op en trekt met een losse hand zijn handschoenen uit om met kalme wellevendheid de sigaar te aanvaarden, die ge hem aanbiedt en die hij oprookt, terwijl hij met den blik eens kenners de asch bekijkt of de rook van 't dekblad in zijn neus laat opstijgen. Naarmate de sigaar inkrimpt, zet zijn vertrouwelijkheid uit en verhaalt hij u met een zeker welgevallen, dat ook | |
[pagina 259]
| |
hij vroeger sigaren van tien cents rookte, toen hij nog ‘in goeden doen was’. Wanneer hij u verlaat, groet hij u met de meeste hoffelijkheid, al bezwijkt de rand van zijn hoed bijna onder zijn vingers. Zie dien man nu later op den dag.... Hij zit in een afgelegen kroegje, op een tijd dat er geen andere gasten zijn, want 't schaftuur voor 't werkvolk is reeds lang voorbij. Uit een papier, nauwelijks groot genoeg om er een stuivers broodje in te bergen, ontrolt hij zijn middagmaal. Waaruit het bestaat? Ja! dat is juist een geheim, maar op het tafeltje, waaraan hij zit, staat een geledigd jeneverglaasje, en daarin schuilt het geheim... van het geheim. Hij verdiept zich in de krant van een dag of twee te voren en onder den invloed van 't geestrijke vocht, dat hij geniet, werkt zijn verbeeldingskracht en ontstaat in hem de illusie, dat hij toch later ‘weer in goeden doen zal komen’. Hij pruttelt in zichzelven, of als hij er toe in de gelegenheid is ook tegen anderen, dat de wereld verkeerd loopt, dat de ministeriën lamlendig zijn en dat de Kamerleden ‘kletsmajoors’ moesten heeten. Met volle overtuiging verklaart hij, dat hij ‘'t je anders zou leveren’. Stond hij aan 't roer, dan ‘zou je wat anders zien’, alles zou beter en flinker gaan. Waarom? Omdat hijzelf zegt, dat hij een bepaalde politieke overtuiging heeft. Nog later, 's avonds, kunt ge hem in een onmogelijke straat uit een onmogelijk lokaal zien komen. Als door een geheimzinnige kracht gedreven, ziet ge hem eensklaps op straat vliegen en een laars met een stevig been er aan blijft een oogenblik achter hem zichtbaar. Zijn bepaalde | |
[pagina 260]
| |
politieke overtuiging is 't die hem in moeilijkheden bracht, want hoe later 't op den dag is, hoe sterker hij aan zijne ideëen hecht.
Menigeen zal zich zulk een man herinneren, velen hebben er zeker een onder hun kennissen of vrienden geteld. Vroeger was hij de prettigste man ter wereld, de vroolijkste onder de vroolijken, omgeven door vrienden, bemind door een lieve, verstandige vrouw en gezegend met een gelukkig tehuis. Er viel nooit iets op hem aan te merken, dan dat hij wel eens wat sterk ‘bitterde,’ nu eens in de societeit, dan eens in 't koffiehuis. Och! maar daar kon hij wel tegen, en zijn ‘nog een halfje Jan!’ klonk zóó gezellig, zóó goedaardig, dat slechts enkelen 't opmerkten, dat hij 't zoo dikwijls zei. Later was hij wel eens ‘légèrement ému’, als hij naar huis ging, maar 't kwam toch slechts sporadisch voor. Allengs gebeurde het vaker, dat hij ‘boven zijn thee’ was, maar: ‘Wie nooit een roesje heeft gehad, is wis geen wakker man’, zegt 't oude liedje, en hij lachte derhalve, als deze of gene goede vriend hem waarschuwend zei: ‘Jongens! je moet toch voorzichtig zijn.’ - ‘Och! kom zoo'n kleine verheuging. 't Zou ook wat, 't is de moeite niet waard om van te spreken,’ was dan zijn antwoord, terwijl hij Jan om ‘nog een halfje’ vroeg. - De zorg der liefhebbende vrouw verjoeg een tijdlang den demon die op hem loerde. - Zij stierf. Haar invloed, haar werk was 't geweest, dat zijn vrienden niet alles wisten. Toen zij dood was, merkten ook die, dat hij in haar alles verloren had. Honderden oorzaken, dacht hij, waren er die hem toen | |
[pagina 261]
| |
noodzaakten vergetelheid te zoeken, honderd verontschuldigingen vond hij voor zijn lust naar den Lethe-drank. Men zag hem met een warm hoofd, gloeiende wangen en flauwe oogen aan de Beurs komen, ongeschoren en slordig gekleed, hij die vroeger de netheid in persoon was. Zijn vrienden onderhielden hem over zijn toestand; hij luisterde naar hunne waarschuwingen, zoolang ze duurden, bedankte hen voor hunne oprechtheid en... deed als vroeger. Weldra waren die vrienden huiverig om zaken met hem te doen, en eindelijk vermeden zij geheel den man, die drie kwart van den dag niet aansprakelijk was voor zijne daden. Allengs liet hem zijn geheugen in den steek bij zaken van gewicht en ten slotte deed hij geen zaken meer. Lager en lager daalde hij op de maatschappelijke ladder. Voordat hij de laatste sport genaderd was, grepen vriendenhanden nog eenmaal de zijne en openden vriendenbeurzen zich, totdat zelfs de meest welwillende handen en de vrijgevigste beurzen zich sloten, omdat 't dwaasheid zou zijn geweest langer hulp te bieden, dáár waar ze niet verdiend werd. Een tijdlang gelukte het hem te leven door hier en daar bij kleine winkeliers boeken bij te houden of copiëerwerk te verrichten, dat schraal genoeg betaald werd. Toen kantoorlooper. Geen benijdenswaardige betrekking, maar in allen gevalle toch een middel van bestaan. Lang kon hij 't niet uithouden, want 't was toch eigenlijk geen werk voor hem, dacht hij. Kantoorwerk ware nog iets geweest, maar ‘loopen’, was te vernederend. 't Schrijven ging wel niet te vlot en te best, omdat zijn handen zoo beefden, maar dat was immers niet zijn schuld? | |
[pagina 262]
| |
- Souffleur bij een tooneelgezelschap van den derden rang! - Gelukkig, dat hij 't werd; 't hielp hem een winter door, maar langer ook niet, want een souffleur op wien men niet rekenen kan, is niet te gebruiken. De eene bron van bestaan na de andere droogde op door 't vocht, dat hij te rijkelijk tot zich nam.
Op een avond, een kouden, natten, winderigen avond, kwam iemand op mijn kantoor; een bibberend, verkleumd man. Ik was alleen. Hij sprak mij bij mijn voornaam aan, en ik kon in zijn vervallen trekken nog een glimp herkennen van 't gelaat van mijn vroegeren vriend. Er waren slechts eenige maanden verloopen, sedert ik hem het laatst had gezien, maar zijn bleek smal gezicht, zijn starend oog scheen het sloopingswerk van jaren. Hij maakte beleefde verontschuldigingen, dat hij mij nog zoo laat stoorde, terwijl hij met onvaste hand eenige monsters papier, pennen en potlooden voor mij ontpakte uit een papieren doos, die hij onder den arm droeg. ‘Ik werk nu op provisie voor een groot huis in die artikelen,’ zei hij aarzelend, terwijl hij een paar doosjes stalen pennen op mijn lessenaar plaatste. De man boezemde mij medelijden in, en ik gaf hem een stoel, terwijl ik verklaarde, dat het mij speet hem niets te kunnen afkoopen, omdat - 't woord was er uit eer ik er om dacht - omdat ik zoo veel verloopen lui aan mijn kantoor kreeg, die in papier en pennen deden. 't Scheen hem echter niet te hinderen, want doodbedaard antwoordde hij: ‘Beste vriend, dat spijt mij.’ Hij grabbelde een poos in zijn gescheurden vestzak en bracht een paar centen te voorschijn, die hij mij op de vlakke | |
[pagina 263]
| |
hand voorhield en vervolgde: ‘Beste vriend! dat is op 't oogenblik alles wat ik bezit; ik heb vandaag nog geen nat of droog over mijn lippen gehad. Zou je mij niet een kleinigheid kunnen leenen? Ik heb op je gerekend als oud vriend; je zult het eerlijk terughebben, zoodra ik weer in goeden doen ben.’ Wat moest ik doen? Ik gaf hem iets; maar 't was eigenlijk dwaasheid, want ik verstrekte hem slechts het middel om zichzelven nog spoediger geheel te gronde te richten. Ik heb hem later nog eens bij mij gezien, met zijn hoogen hoed en zijn dichtgeknoopte jas. Toen verkocht hij vlekkenzeep, in goud papier, groen en vies geworden door 't beduimelen. Met heesche stem verzekerde hij dat 't ‘een éénig préparaat was, een Savon unique, - Savon merveilleux, dégraisseur Savon anti-macul-l-l-la-la-la’ - - hij kon er niet verder uitkomen, want zijn tong sloeg dubbel en weigerde hem eindelijk haar dienst.
‘Extra tijding! Extra tijding, de overwinning van de boeren in de Transvaal, - de ondergang der Engelschen. Extra tijding!’ - 't was een bekende stem, die ik 't hoorde roepen, op een middag dat ik naar huis wandelde om te gaan eten. Ik wendde mij om en herkende mijn voormaligen vriend. Of hij reeds gegeten had? Ik twijfelde er aan. 's Avonds hoorde ik nog eens zijn stem, toen ik toevallig over den Dam kwam. Nu was ze schor en afgebroken door den hik. Een gelach en gejoel, dat plotseling zich liet hooren, deed mij stilstaan en omzien. Een hoop jongens had den man in 't ootje genomen en griste | |
[pagina 264]
| |
hem de blaadjes uit de hand, onder 't roepen van ‘extra tijding heit 'n hoed op!’ Hij verdedigde zich als een wanhopige, totdat een smidsjongen hem met zijn zwarte hand in 't gezicht aaide en hem daarna zijn hoed over de oogen sloeg. Onder 't schaterend gejuich der bengels, rolde hij eindelijk op de steenen, wentelend in 't straatvuil, totdat de politie zich over hem ontfermde en hem opbracht. Opgebracht! Ik stond nog een oogenblik stil en peinsde. Een weemoedig gevoel overviel mij, want ik dacht aan vroeger dagen, toen hij nog ‘in goeden doen was.’
De grootste geheimen van 's mans tegenwoordigen toestand zijn, dat hij leeft van enkele centen en dat hij twee individualiteiten in één persoon vereenigt, nl.: den dronkaard én de bouwvallen van een fatsoenlijk man. Zoolang hij nuchter is, ziet men hem, trots zijn kale gerafelde jas, nog den ‘heer’ aan. Is hij dronken, dan is hij een individu even gemeen, even laag en onnatuurlijk als de hartstocht, die de verandering in hem teweegbrengt. Ik heb hem in later tijd nog dikwijls gezien, 's avonds in 't donker op straat, alléén, pratende met zichzelven, soms neuriënd of fluitend, ook wel alsof hij vroolijk met iemand liep te babbelen. De menschen, die hem dan zagen, lachten en zeiden: ‘'t Is een malle’, en een enkele, die hem oppervlakkig kende, sprak: ‘'t Is vroeger een “heer” geweest; nu heeft hij al een paar malen delirium gehad.’ Misschien bracht de duivel, dien hij aanbidt, hem in zulke oogenblikken beelden uit 't verleden voor den geest, | |
[pagina 265]
| |
wellicht deed hij hem terugleven in gelukkige dagen. Waarschijnlijk vergeet hij dan zijn val en leeft in 't denkbeeld, dat hij nog in ‘goeden doen’ is, totdat hij op een stoep, onder een kar of afdak nederzinkt en inslaapt, om 's morgens koud en nat tot de werkelijkheid te ontwaken. Is het wonder, dat hij dan zijn best doet om zoo spoedig mogelijk weder in de armen van zijn demon te snellen?
Verliest ge zulk een individu eenigen tijd geheel uit het oog, dan herkent ge hem eindelijk niet meer; zelfs als hij nuchter is, is zijn fatsoenlijk uiterlijk geheel opgegaan in den dronkaard. Ge zult uw ouden kennis niet meer terugvinden in den vervuilden, smerigen schooier, die schurkend en bibberend u 's avonds, soms ook over dag, met heesche stem om ‘een kleinigheid’ vraagt.
Waar hij sterft? - Op straat, in de gracht. Misschien gelukt het hem nog wel in 't gasthuis zijn eind te halen, ten minste als hij niet vóór dien tijd naar de Ommerschans is gebracht. Hij sterft, onbekend, alléén, want hij heeft alle vriendschap overleefd, en wanneer hij sterft, maakt hij plaats voor een ander, even ellendig als hij, die zich nog haast om de kruimels waarvan zijn voorganger leefde meester te worden. Zoo verdwijnt in elke groote stad, op geheimzinnige wijze, bijna iederen dag een of andere man, die vroeger ‘in goeden doen was.’ |
|