| |
| |
| |
XIV. Nog eens roofvogels.
‘Dus je wilt met mij trouwen, Strijkman?’
‘Zooals ik zei.’
‘Is 't waarachtig? Kom je daar nu weer mee aan? Voor anderhalf jaar geleden heb ik immers al gezegd, dat ik volstrekt geen idee in je heb. Begin je nu weer?’
‘Wat ik zeg, meen ik.’
‘Ha! ha! ha! ha!’
‘Lach je daarom?’
‘Hè! hè! hè! hè! hij vraagt me voor den tweeden keer! Hè! hè! hè!’
‘'t Is niet om te lachen, vrouw Juttner!’
‘Neen, 't is om te huilen! Och, Strijkman, hou as-jeblieft op, ik zou mij een ongeluk lachen,’ en herhaaldelijk met de handen op de knieën slaande, giert de weduwe het uit van pret, terwijl zij den tegenover haar zittenden pandjesbaas aanziet.
‘Je lijkt wel mal!’
‘Ha! ha! ha! wat verbeeld jij je wel oud, leelijk mirakel!’ De vrouw lacht tranen.
‘Zeg ereis, 't kan wel minder.’
‘Ha! ha! ha!’
Met een zonderlinge uitdrukking van dwaze verwondering ziet Strijkman vrouw Juttner aan, die onbedaarlijk lacht, nu en dan naar haar zoon Kobus, die bij het venster staat, kijkt en, op hem wijzend, giegelend zegt: ‘Wou je zijn stiefvader worden? God beware hem er voor!’
De kamer waar het tweetal roofvogels zich nu bevindt, is een achterkamer met het uitzicht op een plat; zij is schamel gemeubeld, maar een vorstelijk verblijf in vergelijking met het armoedige vertrekje, vroeger door de weduwe bewoond.
De onnoozele Kobus ziet door het venster naar een loerende kat, die op het plat een paar rondhuppelende musschen belaagt. Nu en dan verheldert een domme lach zijn wezen en roept hij op een doffen toon, zich half omdraaiend:
‘Moeder, hij loert er op! maar hij krijgt ze toch niet...’
‘Kom eens hier, Kobus!’
| |
| |
Langzaam nadert de idioot, en als hij bij de tafel staat, zegt zijn moeder, op den pandjesbaas wijzend: ‘Hij wil je vader worden. Hoe vind je hem?’
‘Vader is dood, ik heet Dorus. - Dorus, - is 't zoo goed?’
‘Schei maar uit met je geleerde les; je kent haar toch niet van buiten,’ pruttelt Strijkman nijdig.
‘Hij doet zijn best, en dat's meer dan je verlangen kunt.’
‘'t Is wat moois! 'k Wou, dat ik nooit...’
‘Begonnen was. Och Strijkkie, dat liedje kennen we. Ja! veel gaan we niet vooruit met de erfenis, maar wij,’ zij drukt op dat woord wij, ‘hebben geen haast, niet waar, Kobus? Wij leven zoo stilletjes voort; we konden het wel wat breeder hebben, als jij maar wat meer wou afschuiven, maar jij bent nou eens niet scheutig; anders...’
‘Wou je me nog gauwer doodarm maken?’
‘Waarachtig niet, Strijkkie, we moeten langer pleizier van je geld hebben dan vandaag of morgen; daarom doen we langzaam aan, dan breekt het lijntje niet.’
‘Zanik nu maar niet langer. Wil je of wil je niet?’
‘Trouwen?’
‘Ja, wat anders?’
‘Hoor eens, beste man, 'k ben net zoo gaar als jij. Dacht je nou, dat ik niet snapte, waarom je me trouwen wilt? Och! zie je me voor zóó dom aan? Wil ik je ereis wat zeggen? Als ik jouw vrouw was, dan kon ik mijn keel wel aan den kapstok hangen, dan moest ik naar jouw pijpen dansen en dan kon jij met me doen wat je woudt. Maar nou doe ik met jou wat ik wil. Begrepen? En daarom trouw ik je niet. Je bent me ook nog al een lief mannetje! Zoo'n uitgedroogde stokvisch mankeert me nog voor mijn dood, Ha! ha! ha!’
Woedend staat Strijkman op van zijn stoel.
‘Hou je gemak, vader! Maak je niet dik; dun is de mode. Wij kunnen immers goede vrienden blijven, al trouwen we niet... Zeg! zul je eens om 't geld voor de huur denken?’
‘Je krijgt geen cent meer.’
‘Och, geloof je dat waarachtig? Kom, kom! hou je maar zoo niet; ik weet het wel anders, m'n engel.’
‘Ik ben niet bang meer voor jouw dreigementen, versta je?’
‘Heel goed, des te beter voor jou, Strijkkie! - Maar laten we nu eens verstandig met mekaar praten. Je wilt graag van me af, hé?’
‘Dat is te zeggen...’ De oude man gaat weer zitten.
‘Je ziet wel, dat er van de erfenis niets komt. Hoe lang ben je er nu al over bezig?’
‘Over de vier jaren, God beter 't. Jij kost me al een kapitaal aan geld; en jouw suffe jongen...’
‘Zeg, niet schelden, hoor! Die stumper is ongelukkig genoeg, en dat hij niet dol op je is, is waarachtig geen wonder...’
‘Die procureur Verhagen is eigenlijk de schuld van alles. 'k Wou, dat ik nooit iets van hem had gezien of gehoord en dat jij naar de.’
‘Begin je weer? Laten we de zaak afmaken; ik wil schappelijk met je handelen; je kunt me afkoopen.’
| |
| |
‘Zoo, dat zou je wel willen.’ Strijkman brengt werktuiglijk de hand naar zijn borstzak.
‘Dat spreekt vanzelf. Denk je, dat ik jouw gezelschap zoo aardig vind? 'k Zie liever je rug dan je gezicht, maar je duiten zijn goed, o! zoo goed, net zoo goed als die van een ander. Luister eens, Strijkkie!’
‘Nou?’
‘Je bulkt van het geld en ik leef van...’
‘Van mijn duiten....’
‘Nou ja dan, als je zoo wilt, maar armoedig. Ik wil 't beter hebben; ik heb idee om een winkelnering op te zetten, zoo'n winkeltje van alles en nog wat. In de Rozenstraat is een huisje te koop met een stand. Wat het huis kost, weet ik niet, maar voor den stand en den winkel, met wat er in is, vragen ze zestien honderd gulden.’
‘Wat zeg je! Zooveel geld voor een.?’
‘Ja, 't is een koopje. Voor een winkel met nering.’
‘Een mooi koopje!’
‘Koop jij nou dat huisje, betaal de zestien honderd gulden, dan zit ik in een winkel en dan zal ik mijn kost wel ophalen. 't Huis blijft jouw eigendom, maar huur en belasting betaal ik niet.’
‘Jongens, jongens, wat ben je aardig. Heb je soms nog iets?’
‘Neen, alleen van tijd tot tijd eens een nieuw pak voor Kobus, anders niet. Je zult er bepaald een goed werk mee doen, en komt er te avond of te morgen nog iets van die Amerikaander erfenis, dan is de jongen altijd tot je dienst. Wat zeg je nou, ben ik niet schappelijk? Wat kan het je kosten? Een paar duizend gulden op z'n hoogst; dat is voor jou niemendal.’
‘Ei!’
‘Je krijgt van mij de pampiertjes met den brief en het portretje terug en....’
‘Die komen mij toe, die heb jij gegapt!’
Hé wat ben je ordinair: ‘gegapt!’ Je hebt ze me gegeven.’
Dat lieg je!’
‘Nou goed dan: ik heb ze genomen, omdat ze bij Dorus hooren. 't Was noodig, dat ik ze bewaarde, omdat...’
‘Omdat je een serpent bent. Ik ben gek geweest, toen ik met jou en je lummel van een jongen begon, maar ik ben nog zóó gek niet om zooveel geld te vermorsen, en ik heb het ook niet; 'k ben arm. Jij hebt mij arm gemaakt.’
‘Wat praat je toch van gek; als je me trouwde, dan was je gek; want zou je nou waarachtig denken, dat ik me maar goedsmoeds onder den duim zou laten krijgen? Strijkkie, ventje, je bent dom; ik doe je een weldaad, dat ik niet met je trouw, dat moet je alleen wel zestien honderd gulden waard zijn... Kom hier, Kobus, je ligt zoo ver uit het raam kind!’
‘Ik heb het niet, ik doe het niet en ik wil het niet.’
‘Dat laatste wat je zegt is waar. Nou afijn, mij ook goed; dan blijft het zooals het nu is, maar in allen geval moet je een gulden of vier, vijf meer in de week geven, en...’
‘'t Is om een beroerte te krijgen; ik ga heen...’
| |
| |
‘Beslaap je er maar eens op. - Dag, Strijkkie! pas op, dat je niet van de trappen valt, Ha! ha! ha!’
Bij de deur staande, neemt het gelaat van den pandjeshuishouder een afschuwelijk dreigende uitdrukking aan, terwijl hij zegt: ‘Wacht maar, beest! ik zal je wel belpen!’
‘Doe dat, vadertje! Dat is juist, wat ik wil; help me aan zestien honderd gulden: dan laat ik je met rust.’
Tegen deze kalme woorden is Strijkman niet bestand; woedend verlaat hij de kamer en strompelt naar beneden, de deur uit, en naar zijn woning.
In zijne woning teruggekomen, geeft Strijkman zijn gemoed lucht door met zijn magere knoken op de tafel te slaan en alle mogelijke soorten van verwenschingen tegen vrouw Juttner uit te braken. Niemand hoort ze dan de zwarte kat, die verwonderd zit rond te kijken, totdat een nijdige schop haar de vlucht doet nemen onder het kastje.
‘Als ik maar durfde,’ mompelt hij, herhaaldelijk met de vuist dreigend, ‘als er maar geen vijftien of twintig jaren op stond, dan zou ik haar nekken. Als ze maar met me trouwde! Ik had haar in een half jaar, neen, in drie maanden mak gemaakt. Maar ze is te goochem! Zoo'n vervloekte feeks.’
Daar klinkt het winkelschelletje.
‘Hé, wat is dat? Op Zondag iemand voor!’ Verwonderd ziet de pandjesbaas naar zijn kantoortje; hij is niet gewend in zijn sabbatsrust te worden gestoord; Zondags is het pandjeshuis gesloten, van één uur 's middags, en hoogst zelden gebeurt het, dat iemand na dien tijd hem bezoekt.
‘Wat kan dat wezen?’ Voorzichtig gluurt hij door de reet der tusschendeur.
‘Vollek!’ roept een ongeduldige stem.
‘'t Is een brievenbesteller. Wat moet die hier?’ denkt de oude man, terwijl hij naar voren komt.
‘Philip Strijkman?’
‘Die ben ik!
‘Alsjebliek, een brief; goeden dag!’
‘Een brief voor mij,’ denkt Strijkman, ‘van wien kan die zijn?’ Hij draait den brief om en om, voor hij hem opent, breekt eindelijk het lak los, en als hij kennis van den inhoud neemt, krijgt hij plotseling een kleur, voor zoover zijn taaie opperhuid daarvoor vatbaar is.
Halfluid herleest hij:
‘Mijnheer!
‘Eindelijk is er licht gekomen in de erfenisaangelegenheid van wijlen Adriaan Makko. Wees zoo goed om aanstaanden Donderdag tegen elf uren ten mijnen kantore te compareeren, met den door u aangewezen erfgenaam en zijn pleegmoeder, ten einde met mij tot een regeling der zaak over te gaan. Gaarne had ik, dat u de onder uwe berusting zijnde papieren meebracht.
‘Met achting,
UEd. Dw. Dienaar
Verhagen. Procureur,’
| |
| |
‘Met achting Uedeles dienstwillige dienaar,’ juicht de oude man bijna luid. ‘Dat zou hij niet schrijven, als hij geen dubbeltjes voor mij had gekregen. Vier ton! Halt! misschien is het enkel maar een voorschot! Dat doet er niet toe. In allen gevalle is het iets.’ Hij sloft heen en weder door het kleine kamertje en wrijft zich in de magere handen zoodat de dorre gewrichten knappen en kraken.
‘Jongens, wat een zegen, dat ik nog niet met dat serpent getrouwd ben! Hè! hè! hè! hè! hè! wat zal ik haar nu het land aanjagen. Al ging ze nu ook op haar knieën voor mij liggen, ik zou haar niet nemen. ‘Tirom tomtommetomtijne! tirom tomtommetomtom,’ neuriet Strijkman, terwijl hij zijn stijve beenen op de maat van het bekende: Marborough s'en va t’en guerre beurtelings opheft en weer neerzet, zoodat de vermolmde vloerplanken steunen.
Hij fluit, neuriet en bromt tusschen de tanden zijn lijfdeuntje en verkneukelt zich in de gedachte, dat hij eindelijk zijn doel heeft bereikt.
‘Tiromtomtommetomtom! 't Zal me benieuwen, hoeveel er losgekomen is. - Tiromtomtom! Zou ik vrouw Juttner dadelijk 't briefje laten lezen? Blikslagers! als de jongen nu maar op zijn tellen past; hij zeit nog zoo dikwijls Kobus.. Zij moet hem voor Donderdag nog eens goed onderhanden nemen. - Tirommetomtijne. - Als ik de duiten in handen heb, dan koop ik een huis - hm! altijd voor Dorus natuurlijk - op de Keizersgracht. Tirommetom.’
‘Miauw! miauw!’
‘Zoo, poes! ben jij daar weer? Heb je honger? Ja, je krijgt ook wat van den baas. Daar dan, daar heb je een beetje water en wat brood, poes! Ja, jij krijgt ook wat van de erfenis, hè! Een halsband met belletjes.’ Handenwrijvend gaat hij op zijn hurken zitten en kijkt de gat grijnzend aan. De pandjesbaas is geheel en al vervuld met het denkbeeld van de vier ton, die hem volgens zijn meening nu niet meer ontgaan kunnen. Hij maakt in gedachten allerlei plannen, en het komt zelfs niet bij hem op, dat de echte Dorus Makko wel eens kon zijn te voorschijn gekomen.
De procureur Verhagen, die door de toevallige ontmoeting met Dorus op het concert van Polyhymnia den naam Makko had gehoord, was door het daaropvolgende gesprek met dokter Abels tot de overtuiging gekomen, dat de ware erfgenaam de jonkman was, dien hij op dien avond had hooren spelen. Alles, wat hij van dokter Abels vernomen had, kwam overeen met hetgeen Strijkman hem had verteld tot op één punt na, namelijk de verdwijning van den knaap en zijn opneming door vrouw Juttner. Er was voor een procureur weinig scherpzinnigheid toe noodig om te begrijpen, dat hij met een paar oplichters te doen had, en 't kostte geringe moeite om te doorzien, welke kant het tweetal op wilde. In overleg met dokter Abels had hij besloten den pandjesbaas nogmaals te ontbieden, om hem de papieren van Dorus afhandig te maken.
Zedelijk waren zoowel Verhagen als dokter Abels overtuigd, dat Dorus de ware erfgenaam was, maar wettig was het niet te bewijzen, evenmin als het overtuigend bewijs kon geleverd worden, dat de papieren, die Strijkman onder zich had, aan Dorus toebehoorden.
| |
| |
In allen gevalle moest de identiteit van Dorus Makko voldoende bewezen worden. Maar door wien? De eenige, die dit kon, was Strijkman zelf, en natuurlijk zou deze zijn best doen om het tegendeel vol te houden. Er moest dus met overleg en slimheid gehandeld worden. Dokter Abels had zich bereid verklaard als voogd van Dorus op te treden en de erfenis, die in waarheid slechts een kleine twintigduizend gulden bedroeg, te beheeren, totdat Dorus meerderjarig zou zijn.
Een confrontatie van Strijkman met Dorus was het eenige middel om tot den gewenschten uitslag te komen, en derhalve had de procureur aan dokter Abels voorgesteld op den bepaalden Donderdag ten zijnen kantore de komst van den pandjeshuishouder en zijn medeplichtigen aan het bedrog, vrouw Juttner en haar zoon, af te wachten.
Dorus' overhaast vertrek uit Tournels woning, waarvan hij zijn beschermer slechts met een paar haastig geschreven regelen had kennis gegeven, hadden dit plan evenwel doen uitstellen, totdat de jonkman weer uit Brussel zou zijn teruggekomen.
De dokter, die volstrekt niet vermoeden kon, waarom zijn jeugdige beschermeling zoo eensklaps was vertrokken, had naar Brussel geschreven en den stelligen wensch uitgedrukt, Dorus op den bepaalden dag in Amsterdam te ontmoeten, evenwel zonder eigenlijk de redenen te vermelden, waarom hij hem wenschte te spreken.
‘Ik begrijp niets van uw overhaast vertrek, nu drie weken geleden,’ schreef hij: ‘gij zijt mij daaromtrent nog altijd een opheldering schuldig, die ik u verzoek mij dan te komen geven. Ik zal u aanstaanden Woensdag in het Hôtel des Pays-Bas verwachten. Reken er op, dat gij een paar dagen, misschien langer, zult moeten blijven in uw eigen belang; uw toekomst hangt er gedeeltelijk van af...’
Toen Dorus den brief ontving, kwamen hem de woorden uw ‘toekomst hangt er gedeeltelijk van af,’ geheel en al duister voor. In den gemoedstoestand, waarin hij zich op dat oogenblik bevond, werd hij door allerlei denkbeelden bestormd. Zou Tournel geraden hebben, dat hij Augusta liefhad? Was het mogelijk, dat zij voor hem gevoelde, zooals hij voor haar? Zou hij verkeerd hebben gezien, dat de blonde jonkman haar hart bezat? Zijn hoofd duizelde. 't Warrelde in zijn brein en de hoop streed in zijn ziel tegen zijn verstand. Hij schaamde zich nu, dat hij zoo onbekookt en onnadenkend had gehandeld, en durfde nauwelijks zijn weldoener onder de oogen te komen.
Wat zou deze hem wel zeggen, hoe zou hij hem ontvangen en wat moest hij wel antwoorden aan den man, aan wien hij zoo oneindig veel verschuldigd was?
Gedurende den langen weg van Brussel naar Amsterdam maakte hij honderd plannen. Nu eens besloot hij ronduit alles aan dokter Abels te zeggen, dan weer zocht hij een geldige reden voor zijn verdwijnen te vinden, maar telkens stuitte hij daarbij op onoverkomelijke moeielijkheden.
Eindelijk stond toch het besluit bij hem vast, alles ronduit te zeggen, hoe moeielijk 't hem ook vallen zou.
't Is Woensdagavond. In een der ruime kamers van het Hôtel des
| |
| |
Pays-Bas brandt een knappend vuur in den open haard; een carcel-lamp verspreidt een aangenaam zacht licht door het vertrek en over de tafel, waarop een flesch wijn en een paar glazen staan.
In een gemakkelijken fauteuil zit dokter Abels; tegenover hem, met de handen op de leuning van een stoel gesteund, staat Dorus. Hij is bleek en zenuwachtig.
Vriendelijk vraagt dokter Abels: ‘Je bent dus zoo even aangekomen?’
‘Ja, dokter.’
‘Je bent vermoeid, dat kan ik aan je zien; ga zitten.’
Dorus plaatst zich zwijgend tegenover hem in een stoel.
De vriendelijke oogen van den dokter vestigen zich met een ernstige uitdrukking op Dorus' gelaat. Er ligt in den blik, waarmede hij zijn beschermeling aanziet, een zacht verwijt, als hij vraagt:
‘Wat heb ik gedaan, Dorus, dat ik je vertrouwen niet meer bezit?’
‘U, dokter?’
‘Ja, ik. Luister eens, beste jongen. Je hebt me gegriefd door die plotselinge vlucht; ik gebruik met opzet dat woord, want je overhaast vertrek mag bijna dien naam hebben. Waarom ben je niet naar mij gekomen om mij te zeggen, wat er gebeurd is, op of na het bal van Polyhymnia?’
Dorus zwijgt verlegen.
‘Is 't waar, Dorus, wat juffrouw Barbara zegt: Ben je toen 's nachts dronken tehuis gekomen, en is 't omdat je je daarvoor schaamde, dat...?’
‘Dronken, dokter, ik? Dat's onwaar, geheel onwaar.’
Een gloeiend rood van verontwaardiging kleurt zijn wangen. Als een weerlicht vliegt hem de gedachte door 't hoofd: ‘Ook dat nog: dronken! denken ze - en Augusta zal 't gelooven!’ Met vaste stem herhaalt hij: ‘Dat is gelogen!’
‘Ik geloof je; 't doet me genoegen, dat 't niet zoo is. Maar wat bewoog je dan, om....’
‘Om zoo overhaast heen te gaan? Och, dokter, zie mij niet zoo uitvorschend aan; ik wil u, hoe moeielijk 't mij ook valt, alles zeggen; - maar lach mij niet uit.’
‘Waarom zou ik je uitlachen?’
‘Omdat!... Omdat!... Ik weet het niet...’ en plotseling zijn stoel met een ruk naar dien van den dokter schuivend, vat Dorus met beide handen de rechterhand van zijn beschermer, en terwijl hij die krampachtig drukt, zegt hij dof: ‘Omdat ik zoo diep ongelukkig was en nog ben...’
‘Wat zeg je daar: diep ongelukkig, jij, en dat na 't succes van dien avond? Ik begrijp je niet!’
Een oogenblik zwijgt de iongeling, maar een aanmoedigend: ‘Kom, jongen spreek! Wat drukt je?’ doet hem moed vatten en blozend zeggen: ‘Augusta!’
‘Even, bijna onmerkbaar, glijdt een fijn lachje over het gelaat van den dokter en een zeer zacht ‘Aha!’ ontglipt zijn mond.
‘'k Heb haar lief, o, zoo lief!’ zucht Dorus, en droef laat hij er op volgen: ‘maar zij mij niet. Hoe zou ze ook, mij een.... bochel, een...’
| |
| |
‘O, wringt de schoen daar!.. Maar vriendlief, hoe kon je zoo dwaas zijn om...?’
‘Om te denken, dat zij...?’
‘Neen! om heen te gaan....?’
‘Om heen te gaan? Och dokter, nu voel ik, dat 't een dwaasheid was, maar ik had ook zooveel geleden in dien nacht; ik zag, dat zij een ander liefheeft en....’
Medelijdend ziet dokter Abels hem aan, als hij antwoordt:
‘Er zijn meer lieve meisjes in de wereld, Dorus. Troost je; je bent nog zoo jong, dat....’
‘Hoe kunt u dat zeggen, dokter! Moet men dan eerst oud zijn om lief te hebben?’
‘Dat niet, Dorus, maar...’
‘Maar ik zal nooit meer een andere kunnen liefhebben, nooit! dat weet ik zeker.’
‘Wees kalm en redeneer.’
‘Liefde redeneert niet, dokter; dan is het geen liefde. Ze is plotseling in mij ontgloeid, ontvlamt als een vuur, en ik voel, dat het mij verteert, maar...’
‘Denk eens bedaard na.’
‘Dat kan ik niet! ik heb nog nooit iemand zoo liefgehad. nog nooit heb ik zoo iets ondervonden; ik zou alles kunnen opofferen, alleen om haar mijn vrouw te mogen noemen. En toch kan dat niet! kan dat nooit!’
‘Dorus begint hartstochtelijk te weenen, hij houdt de handen voor het gelaat en bemerkt dus niet, dat dokter Abels hem medelijdend aanziet.
‘En dan te moeten zien, dat een ander die gelukkige is; te moeten zien, hoe zij... O! ik zou dien man kunnen vernielen!’ Plotseling balt hij de vuisten, heft ze omhoog en schudt ze zóó dreigend, dat de dokter hem verschrikt aanziet en zegt: ‘Je bent jaloersch, arme Dorus!’ In zichzelven denkt hij: ‘Welk een hartstocht!’
‘Ik kon het niet langer aanzien; ik zag, dat hij gelukkig was, en ik... ik stond daar en mij zag men hoogstens meelijdend aan. Vervloekte bochel!... Toen ben ik heengegaan, noem het gevlucht, als u wilt; gevlucht, ja, maar voor mijzelven.’
Weer slaat Dorus een oogenblik de hand voor de oogen; hijgend ontsnapt de adem aan zijn borst en afgemat leunt hij eindelijk in den stoel, waarin hij bij de laatste woorden weer plaats heeft genomen.
Oplettend slaat de dokter elk zijner bewegingen gade en onwillekeurig komt de gedachte in hem op: die vulkaan moet gebluscht worden, anders verteert hij hem zonder genade, lichamelijk en geestelijk. Hij wacht een oogenblik voor hij opstaat en, vriendelijk de hand op Dorus' schouder leggend, zegt hij tot hem: ‘Je bent nu vatbaar voor redeneering.’
‘Neen! o, neen.’
‘Luister eens, mijn jongen. Ik ben ook zoo geweest als jij, ik heb ook geleden, gehoopt en gewanhoopt, even als iedereen dat op zijn beurt doet in het leven: maar mijn goede vader heeft mij steeds weer tot
| |
| |
kalmte gebracht door zijn bedaardheid. Zie! ik wou, dat ik dat bij jou ook kon. Mijn jongen is dood, Dorus; ik beschouw jou als mijn zoon, niet waar, dat weet je wel? En daarom moet je naar mij luisteren. Kom, wordt nu eens bedaard. Je houdt immers van me, je vertrouwt me. En...’
Eensklaps grijpt Dorus met beide handen die van den dokter en drukt er zijn lippen op. Een diepe zucht ontsnapt zijn borst; hij buigt even het hoofd en richt het daarna met een ruk op, als schudde hij iets van zich af.
Een oogenblik ziet hij dokter Abels met vochtige oogen aan, en deze laat hem tijd om tot bedaren te komen.
‘Tracht je nu te beheerschen, want ik moet je over een andere, voor jou zeer gewichtige zaak spreken. Kom, wees man en luister oplettend naar 't geen ik je zeggen zal.’
‘Dokter, ik ben bedaard.’
‘Goed! ga dan rustig zitten en vertel mij eens: wat kun je je herinneren uit je eerste jeugd, van je vader, van je moeder, van je huis? Herinner je je den ouden Strijkman nog?’
Deze vragen geven afleiding aan Dorus' gedachten. Hij ziet verwonderd zijn ondervrager aan en antwoordt:
‘Zeker, ik herinner mij alles.’
‘Ook dat je een oom hebt in Amerika?’
‘In Amerika? Een broer van vader? ’
‘Juist,’
‘Dat weet ik niet zeker meer. - Maar wacht eens!..
Ja! ik herinner mij toch wel, dat ik eenmaal een brief heb gezien, die...’
‘Heb je nooit papieren gehad? weet je niet, of je vader ze had?’
‘Papieren? Wel zeker, nu komt het mij op eens in de gedachten: er waren verschillende papieren, die... O, nu staat het mij in eens duidelijk voor den geest, ze waren in de latafel: Strijkman nam ze mee. - Maar dokter, wat beteekenen die vragen? Wat wil men van mij?’
‘Die oom van je in Amerika is gestorven en heeft geld nagelaten aan je vader.’
‘Mijn vader is immers dood!’
‘Maar je bent zijn erfgenaam en daarom komt dat geld jou toe! 't Is een kapitaaltje, dat...’
‘Dus zou ik rijk worden, ik?’
‘Rijk, neen, dat is het woord niet, maar...’
‘Wat zou ik ook met veel geld doen,’ zegt Dorus weemoedig glimlachend. ‘Mijn brood kan ik overal verdienen, dank zij uwe goedheid, en meer heb ik toch niet noodig.’
In korte woorden verhaalt dokter Abels aan Dorus wat de procureur Verhagen met hem heeft gesproken; hoe de vrekkige pandjesbaas alle mogelijke moeite aanwendt om de erfenis machtig te worden, en eindigt met de woorden;
‘We zullen in de eerste plaats zien, of we jouw identiteit voldoende kunnen bewijzen, en ten tweede, of we dien schurk en zijne dame een poosje vrij logies kunnen verschaffen.’
| |
| |
Intusschen is voor Dorus' geest het beeld van zijne kindsche jaren opgerezen en 't is hem alsof hij weer de striemen, die Strijkman hem eenmaal met de hondenzweep sloeg, voelt branden. Geheel zijn droevig verleden komt hem in de gedachten en met vaste stem zegt hij tot dokter Abels: ‘Stel mij tegenover Strijkman, dokter, en gij zult zien, dat ik hem klein krijg; we hebben nog een oude rekening te vereffenen.’
De donderdagmorgen is daar. Op het kantoor van den procureur Verhagen krassen de pennen niet sneller of langzamer dan gewoonlijk. De heeren Krasser en Van Blaak zijn even te voren door hun patroon genoegzaam ingelicht over hetgeen weldra gebeuren zal, en Keesje, die intusschen van jongsten bediende klerk werd, is er trotsch op, dat hij ook deelgenoot is geworden van het plan, dat de heer Verhagen en dokter Abels, ingelicht door Dorus zelven, maakten om Philip Strijkman c.s. in de val te krijgen. Hij zit op zijn hooge kruk te popelen van ongeduld.
‘'t Is juist een kolfje naar mijn hand,’ denkt hij, ‘en als hij door de mand valt, zal ik hem nog eens ferm de huid volschelden,’ zegt hij in stilte.
‘Laat Janus eens even hier komen; waar is hij?’ zegt de heer Verhagen, die voor zijn bureau zit.
‘Hij zit in de keuken zijn boterham te eten, meneer.’
‘Roep hem hier?’
Een oogenblik later staat de looper, met den hoed in de hand, voor zijn patroon.
‘Wat is er van uw orders, meneer?’
‘Heb je die juffrouw Ram nu gevonden?’
‘Jawel, mijnheer; 't is een heele toer geweest: ze woont al sedert een jaar of derdehalf niet meer in de buurt, en...’
‘'t Is goed. Zal ze komen?’
‘Jawel, meneer; ze had er eerst geen fiducie in. “Ik heb nooit iets met de heeren van 't gerecht te doen gehad,” zei ze, en ze begreep niet, wat u van haar wou; maar toen ik haar vertelde dat er...’
‘Dank je voor 't overige. Ga, voor meerdere zekerheid dat zij komt, nog eens naar haar toe, om haar te herinneren, dat ze tegen half twaalf hier dient te zijn.’
‘Bestig, meneer!’
‘Je hebt gisteren bij dokter Abels een paar malen boodschappen gedaan en dien jongenheer gezien, die bij hem logeert, niet waar?’
‘Om u te dienen, meneer?’
‘Heb je in zijn tegenwoordigheid ook iets van juffrouw Ram gezegd, of haar naam genoemd?’
‘In 't geheel niet!’
‘Goed; je kunt gaan.’
‘Morgen meneer!’
‘Tot Van Blaak en Keesje zich wendend, vervolgt de procureur: ‘Wanneer dokter Abels en dat jongmensch komen, verzoekt u hen beleefd zoolang op de bovenvoorkamer te wachten. Als juffrouw Ram
| |
| |
komt, laat u haar in 't spreekkamertje en zorgt, dat zij alleen blijft. Hebt ge dat begrepen?’
Van Blaak en Cornelis antwoorden bevestigend.
‘Meneer Krasser, wil u zorgen, dat wij niet gestoord worden. U kunt alles behandelen, wat er komt.’ Krasser draait zijn hoofd om en knikt met de pen tusschen de lippen, terwijl hij de brief dichtlakt.
In juffrouw Juttner's kamertje zit Strijkman in zijn gewone zondagsche pak met zijn onafscheidelijke parapluie tusschen de knieën, en de weduwe, alias juffrouw Blommers, geeft haar zoon Kobus nog, zooals zij het noemt, een pil in, door te zeggen:
‘Nou niets vragen of zeggen, alleen antwoorden, hoor je?’
‘Ook niet zeggen van Dorus, moeder?’
‘Dorus, zoo heet je immers. En hoe nog meer?’ vraagt Strijkman.
‘Makko.’
‘Goed, heel goed.’
‘Maar waarom heet ik nu Makko?’
‘O, kristenzielen! wat een os, wat een stommerd! Als hij dat dáár zegt loopt alles mis.’
‘Hij zal z'n eigen wel stilhouden, Strijkman, maak je maar niet benauwd. Wat ben jij toch voor een kerel, ba!...’
‘'t Is kwart voor elf... we moeten gaan. Zeg, Dorus, zul je je goed houden?’ vraagt Strijkman nog eens. De parels van angst en zenuwachtigheid staan op zijn voorhoofd.
De onnoozele jongen ziet hem wezenloos aan en vraagt:
‘Niemendal zeggen?’
‘Hou nou asjeblieft op met zeuren, Strijkman; je bederft er meer mee, dan je goedmaakt,’ zegt vrouw Juttner, terwijl zij met de anderen de straat opgaat.
Onder weg bespreken zij nog het een en ander en staan eindelijk op de stoep bij Verhagen.
‘'t Slaat elf uren. ‘Ringelinggeling,’ klinkt de huisschel.
Keesje springt op van zijn kruk en fluistert nog even tegen van Blaak: ‘Daar zullen ze zijn.’
De procureur, die het schellen eveneens heeft gehoord, staakt de lectuur van het stuk, dat hij onder handen heeft, en zegt: ‘Laat ze op het zaaltje en blijf in het kamertje er naast, totdat ik schel...’
‘Best, meneer!’
‘Ga nu maar opendoen!’
Uitermate beleefd en vriendelijk wordt het drietal door Keesje aan de deur ontvangen en met de woorden: ‘Wilt u maar zoo goed zijn en op het zaaltje komen; mag ik u maar voorgaan?’ wijst hij hun den weg naar de opkamer achter de gang.
Strijkman en vrouw Juttner wisselen een veelbeteekenenden blik, als zij binnentreden. Keesje geeft hun stoelen.
‘Neemt u zoolang plaats, asjeblieft; ik zal mijnheer dadelijk waarschuwen, dat u er is.’
Als de klerk zich verwijderd heeft, ziet Strijkman om naar de deur, staat op, opent die op een kiertje en ziet oplettend in de gang; niemand
| |
| |
ziende gaat hij weer zitten en fluistert: ‘Zeg! dat's andere thee, hoor! Zoo heeft hij ons nog nooit ontvangen!’
‘'k Weet niet, Strijkman, maar ik ben niets op mijn gemak: 't is me nu al te mooi.’
‘Ben je dol. Waarom?’
‘Dat weet ik niet, maar ik heb zoo'n idee, dat....’ Verder komt zij niet, want de procureur treedt binnen, legt het dossier, dat hij in de hand houdt, op tafel en neemt met een kort ‘goeden morgen’ tegenover hen in een armstoel plaats.
Allen zwijgen, alleen Strijkman schraapt zich de keel en hoest achter zijn rooden zakdoek.
‘Ik heb u verzocht hier te komen, ten einde nog eens over de erfenis van Dorus Makko te spreken.’
‘Juist, meneer.’
‘Er is lang en breed overleg toe noodig geweest, om in deze zaak eenig licht te verkrijgen. We hebben dat nu, en alles kan geregeld worden, wanneer u voldoende de indentiteit kunt bewijzen van dit jongmensch, die u noemt Dorus Makko, den wettigen zoon van Nicolaas Makko, in leven hondenkoopman te Amsterdam.’
Strijkman heeft reeds de hand in den zak gestoken en grijpt uit gewoonte naar de papieren, maar hij trekt haar ledig terug, en op de weduwe Juttner wijzend, zegt hij:
‘Juffrouw Blommers heeft ze.’
‘Wat?’
‘De pampieren, de bewijzen, meneer!’
‘O ja, daar wilde ik u juist om verzoeken. Heeft u alles bij u, juffrouw?’
‘Jawel, meneer de avekaat. Ziet uwé, hier is het geboortebewijs; dat is de trouwakte, en hier heb ik den brief en 't portretje. Asjeblieft.’
‘Dank u.’ De heer Verhagen neemt de papieren aan, ziet ze vluchtig in en legt ze onder zijn bereik, naast zich op tafel.
‘Is 't zoo in orde, meneer?’ vraagt Strijkman.
‘Die papieren, ja, - de zaak, neen. Zou u er een eed op kunnen doen, dat dit jongmensch de zoon is van Nicolaas Makko?’
Met het vroomste gelaat ter wereld antwoordt de pandjesbaas: ‘Een eed? Met liefde! meneer! Met liefde! Twee zelfs!’
‘Dus u is er volkomen zeker van?’ Verhagen fronst even de wenkbrauwen.
‘'k Wou, dat ik zoo zeker was van de honderdduizend, meneer.’
‘En u, juffrouw, zou u er ook een eed op kunnen doen?’ vraagt de procureur met nadruk.
Eenigszins verward door de omgeving, de strenge blikken van den procureur en vooral door de woorden van Kobus, die juist ‘moeder, mooi hier, hé?’ zegt, stottert zij: ‘Ja, ja, ziet u-u uwé, een eed...’ En zich herstellend, vervolgt zij op vaster toon: ‘'k Heb 't kind zoo van de straat opgenomen, en ik ga alleen op hem af, weet u. Strijkman heeft de papieren gehad en herkende dadelijk den jongen, begrijpt u? Dus... die... pampieren...’
‘Die papieren zijn volstrekt geen bewijzen, in 't minst niet.’
| |
| |
‘Wáblief?’ vraagt Strijkman verschrikt.
‘Een geboortebewijs en een trouwakte kan iedereen op het stadhuis doen lichten. Alleen de brief zou een bewijsstuk kunnen worden, wanneer...’
‘Ja juist, die brief en 't portretje,’ grinnikt de pandjesbaas.
‘Is er niemand buiten u, die den zoon van Makko zou kunnen herkennen? Een van de vroegere buren bij voorbeeld?’
‘Och, meneer! wie zou dat moeten zijn! En bovendien als ik uwé nou op mijn woord van eerlijk, braaf mensch verzeker, dat hij het is... Ik zal me toch zoo niet bezondigen meneer, om een valschen eed te willen doen.’ Strijkman verdraait zijn oogen, zucht en zet een gezicht als een catechiseermeester.
‘Men heeft mij verteld, juffrouw, dat dit ongelukkig jongmensch niet de zoon van Makko, maar uw eigen zoon is.’ Verhagen ziet juffrouw Blommers scherp en uitvorschend aan.
‘Wa-wa-wa-t-ze-zegt u daar?’ De weduwe verschiet van schrik, maar herstelt zich spoedig en lacht: ‘Hè! hè! hè! dat's grappig; nou zouën ze mij nog een kind willen oplasteren; hè! hè! hè!’ Zij wischt zich van angst haar slapen en voorhoofd.
Strijkman is eveneens hevig geschrikt, maar begint ook quasi hartelijk te lachen en grinnikt: ‘Waar halen de menschen de leugens vandaan! En wie heeft dat gezegd, meneer de avekaat?
De heer Verhagen ziet het tweetal eenige oogenblikken doordringend en zwijgend aan, vóór hij, op elk woord nadruk leggend, antwoordt: ‘Wie? Eenvoudig een jongmensch, iemand die zich bij mij heeft aangemeld als rechthebbende op de erfenis van...’
Een vale bleekheid verspreidt zich eensklaps over Strijkmans gelaat, zijn lippen beven en zijn oogen gaan rusteloos heen en weer. ‘Dorus is niet dood, maar teruggekomen’, die gedachte schiet hem bliksemsnel door 't hoofd. Een siddering gaat door zijn geheele lichaam, en hoewel hij zit, knikken zijn knieën en zwikken zijn enkels, terwijl zijn handen zich zenuwachtig openen en sluiten.
Als een jammerlijke verschijning, die in elken gelaatstrek schuld verraadt, zit hij daar, en juffrouw Juttner tegenover hem denkt: ‘Hij krijgt er wat van! Hij krijgt er wat van:’ Ook haar is een rilling door de leden gevaren, maar zij houdt zich goed en tracht zelfs te glimlachen.
Intusschen heeft Strijkman zijn zelfbeheersching teruggekregen. Hoewel nog bleek en eenigszins onvast van stem, antwoordt hij, zich tot een heesch lachen dwingend: ‘Hè! hè! hè! he! dat is wel aardig, dat is casuweel.’
‘Moeder,’ vraagt fluisterend Kobus, die al dien tijd stil op zijn stoel is blijven zitten: ‘Moeder, heet ik nog Makko?’
‘Stil toch,’ antwoordt vrouw Juttner even zacht, maar uiterst angstig, dat hij nog meer zal zeggen. ‘Hou je mond dan toch.’
Hoe zacht die woorden ook gesproken zijn, toch heeft de procureur ze verstaan, en daarom richt hij nu 't woord tot den ongelukkigen idioot. ‘Wat zei je daar? - O ja, 't is waar, hij is immers doof?’
‘Och heere ja, meneer!’
‘Kom eens bij mij.’ De procureur wenkt hem tot zich.
| |
| |
Kobus gaat om de tafel heen en staat nu naast den heer Verhagen, die hem zeer luid vraagt: ‘Jij heet Dorus, is 't niet zoo?’
‘Makko.’
‘Zoo!’
Vrouw Juttner en Strijkman herademen op dat woord.
‘Dorus Makko?’
Zijne moeder vragend aanziende, zegt de aangesprokene op doffen toon: ‘Nou niets zeggen, hé?’
‘Ga jij maar weer zitten; ik begrijp genoeg, - Hoor eens, baas Strijkman, ik zal maar niet langer omwegen maken; jij bent een oude schurk, en zij is medeplichtige. Je zoekt mij met je beiden een rad voor de oogen te draaien. Deze jongen is niet de zoon van den hondenkoopman, maar...’
Strijkman heeft intusschen al zijne kalmte teruggekregen, neemt zijn toevlucht tot onbeschaamheid en antwoordt:
‘Dat zal u me dienen waar te maken, meneer de avekaat; al ben ik maar een burgerman, daarom ben ik toch niet in de wereld om mij te laten uitschelden voor schurk; en ik zal het verder zoeken om...’
‘Wees bedaard, goede vriend: ik weet zeer goed, wat ik zeg. Ik herhaal: de echte Doris Makko is gevonden en....’
‘Och! wat uwé zeit! Kan hij dat bewijzen? heeft hij pampieren?’
‘Neen.’
‘Nou, dan staat het nog te bezien, wie liegt: hij of ik.’
‘Ik zou wel eens willen zien, wie de brutaligheid heeft om te zeggen, dat deze jongen niet Makko's zoon is.’
‘Daar zal ik je dadelijk gelegenheid toe geven.’ De procureur schelt en onmiddellijk daarop verschijnt Keesje in de geopende deur.
‘Verzoek de heeren binnen te komen.
‘Best, meneer!’
Vrouw Juttner tracht tevergeefs met Strijkman een paar woorden te wisselen, want onafgebroken vestigen de oogen van den procureur zich op haar en op haar zoon.
Strijkman ziet strak voor zich, totdat de deur weder geopend wordt en dokter Abels gevolgd door Dorus, binnentreedt.
Als deze Strijkman ziet, glijdt een bijna onmerkbaar lachje over zijn trekken, maar het verdwijnt, als hij Kobus Juttner bemerkt, die hem nieuwsgierig en onnoozel aankijkt.
Dorus ziet den dubbelganger medelijdend aan. De weduwe begrijpt plotseling, dat alles reddeloos verloren is, en staat op, als wilde zij heengaan. Zij wenkt haar zoon om ook op te staan.
‘Blijf zitten, juffrouw!’
Strijkman ziet Dorus onbeschaamd aan en zegt plotseling:
‘Je kunt zeggen, wat je wilt, maar bewijzen kun je niets.’
‘Misschien toch wel,’ zegt Dorus glimlachend.
‘Waar zijn je pampieren?’ vraagt Strijkman brutaal en verward tevens.
‘Die zul jij wel hebben met het goed van vader, dat je uit de latafel hebt genomen op dien avond.’
‘Ik weet van geen latafel.’
Het is alsof door den aanblik van den ouden pandjeshuishouder de
| |
| |
herinnering bij Dorus hoe langer hoe levendiger wordt, en de dag, waarop zijn vader stierf, komt hem akelig duidelijk voor den geest.
‘Jij hebt mijn papieren, en niemand anders!’
‘Zijn ze dit?’ vraagt de procureur, terwijl hij Dorus de stukken, die op tafel liggen toereikt.
Dorus ziet ze in en antwoordt: ‘Ja, meneer! dit is mijn geboortebewijs en de trouwakte van mijn ouders. Dien brief ken ik niet; ten minste ik herinner mij den inhoud niet.’
‘Aha!’ waagt Strijkman te zeggen.
‘En dit portretje,’ vraagt de heer Verhagen, hem de photographie voorhoudend.
‘Dat ken ik wel, dat is van mijn oom, vaders broer.’
Als de onnoozele Kobus, die tot dusverre, schijnbaar zonder deel te nemen in 't geen voorvalt, is blijven zitten, het portretje ziet, staat hij op en zegt, er op wijzend: ‘Oome, oome!’ en fluisterend: ‘Is 't zoo goed, moeder?’
Bij het woord ‘oome’ is 't alsof Dorus zich plotseling iets herinnert; hij brengt de rechterhand aan zijn hoofd, denkt een oogenblik na, als zocht hij in 't ver verleden, en zegt dan: ‘Ja! zoo is 't: Oome!’
Verwonderd ziet de procureur hem aan. Hij houdt nog altijd het portretje in de hand en keert het om, als Dorus zegt: ‘'k Herinner 't mij, meneer! Dat staat er op; ik heb er als jongen met potlood 't woord ‘oome’ op geschreven.
‘Dat's sterk!’ Verhagen beziet aandachtig de rugzijde van het lijstje en het blauwe papier, waarmee het beplakt is. ‘Het staat er, je hebt gelijkt. Zie, dokter, dáár, met potlood; bijna uitgewischt, maar 't is toch nog te lezen.’
‘Wat zegt je nu, baas Strijkman?’
Deze haalt de schouders op en zwijgt; maar dat zwijgen is een halve bekentenis, want hij siddert en zijn knieën knikken.
Komaan, baas Strijkman, ik zou in uw plaats maar de waarheid bekennen; je ziet, het helpt je niet om te willen volhouden, dat...’
Een kloppen op de deur doet den procureur even ophouden en ‘binnen’ roepen.
‘Meneer, de juffrouw beneden heeft haast; zij verzoekt beleefd, of u haar ook te woord kunt staan?’
‘Laat haar binnenkomen.’ En weder 't woord tot Strijkman richtend, vervolgt de heer Verhagen:
‘Wij hebben medelijden met u, omdat ge een oud man zijt, en geven u de gelegenheid, om hier, zonder met het gerecht kennis te maken, de waarheid te bekennen. Of wilt ge soms liever, dat wij er den officier van justitie in mengen?’
Vrouw Juttner zit op heete kolen en is op 't punt om iets te zeggen.
‘Weet u wel, dat er eenige artikelen in ons strafwetboek zijn, gericht tegen poging tot bedrog en oplichting, tegen 't wederrechtelijk zich meester maken van eens anders naam of goed?’
Opnieuw klopt men aan de deur, en als zij op het ‘binnen’ van den procureur geopend wordt, verschijnt juffrouw Ram op den drempel.
Nauwelijks heeft Dorus haar gezien, of hij herinnert zich ook haar
| |
| |
persoon en naam; en op haar toetredende zegt hij: ‘Dat is juffrouw Ram, als ik mij niet vergis.’
Allen zwijgen. Verwonderd blijft de vrouw staan, ziet hêm oplettend aan en verbreekt de stilte door te zeggen; ‘Krates! - Och neem me niet kwalijk, meneer, dat viel daar zoo klakkeloos uit mijn mond. Uwé is Dorus, Dorus Makko, is 't niet zoo? Heere! heere! wat ben je veranderd, maar ik ken je toch direct weer...’
‘Door mijn bochel, hé?’ Glimlachend ziet Dorus haar aan en voegt er bij: ‘Daar is hij toch goed voor.’
Juffrouw Ram knikt en laat er op volgen: ‘Ik dacht, dat je allang dood was. - ‘Hé! daar is Strijkman ook.’
‘Wil u even gaan zitten, Juffrouw?’ En tot dokter Abels zich wendend, zegt de procureur zachtjes: ‘Ziezoo, dat was het bewijs dat ik voor mezelf noodig had; nu is de zaak gezond!’
Juffrouw Ram's woorden en haar tegenwoordigheid hebben den pandjesbaas geheel en al van zijn stuk gebracht, en vrouw Juttner, die begrijpt dat alles verloren is, begint onder een vloed van tranen de toedracht der zaak te verhalen. Zij bekent alles en eindigt met te zeggen: ‘Ach God! meneer de avekaat, ik heb 't waarachtig alleen gedaan, omdat ik voor dien stakker een onbezorgd bestaan dacht te krijgen; die ouwe schelm hield niet op, omdat mijn Kobus zoo op dien daar leek.’
‘Niet huilen, moeder, niet huilen,’ roept eensklaps de onnoozele.
‘Serpent,’ sist Strijkman binnensmonds.
‘We zullen nu verder de zaak maar in handen der politie geven, dunkt u niet, dokter?’
‘Och, neen, meneer, kijk eens naar dien ongelukkigen jongen en heb medelijden!’ smeekt de weduwe.
‘Politie? vraagt juffrouw Ram verwonderd.
‘En wat zeg jij nu, baas Strijkman?’
‘Doe wat je niet laten kunt, meneer!’ Bevend laat hij zich op den stoel vallen.
‘Mijnheer Verhagen, mag ik u een verzoek doen?’ vraagt Dorus.
‘Zeker!’
‘Laat de politie en het gerecht buiten spel, - niet om dien ouden schelm, maar om hem;’ hij wijst op Kobus.
‘Wil je een verklaring onderteekenen, dat je dit jongmensch herkent als Dorus Makko, den zoon van Nicolaas Makko, en dat deze papieren zijn wettig eigendom zijn?’
‘Ben ik dan van alles af?’
‘Wanneer hier dokter Abels, die als voogd voor den minderjarige zal optreden, de zaak niet verder wil zoeken, ja! Anders...’
‘Nou, anders?’
‘Zal ik het gerecht in den arm nemen, en....’
‘Geef maar hier, ik zal teekenen.’
‘En u, Juffrouw Ram, kan u ook in gemoede, desnoods door een eed bevestigen, dat deze hier Dorus Makko is?’
‘Met pleizier, meneer. Maar ik begrijp er eigenlijk niets van, en als u 't niet kwalijk neemt, zou ik wel willen, dat...’
| |
| |
‘Dus u teekent ook?’
‘Graag, meneer; maar ik wou wel eens hooren, wat...’
‘Later, juffrouw, later!’
Met verbeten woede, maar angstig en bevend onderteekende Strijkman de verlangde verklaring. En toen hij eindelijk uit des procureurs mond de woorden: ‘Nu kun je heengaan; bedank de heeren, dat zij geen gevolg aan de zaak geven,’ vernam, greep hij zijn hoed en verliet zonder een woord te zeggen de kamer, gevolgd door vrouw Juttner en haar zoon, die, omdat zijn moeder huilde, het van den weeromstuit ook deed.
Toen Keesje hen uitliet, kon hij niet nalaten hem toe te voegen: ‘Dat is je niet meegevallen, ouwe droogstok!’
Op straat gekomen, gaf de pandjesbaas zijn hart lucht door een stroom van verwenschingen tegen den procureur en Krates.
De weduwe Juttner liep met hem mede, totdat hij, zich nijdig tot haar wendend, vroeg: ‘En wat moet jij?’
‘Wat ik moet? Denk je me nu zoo aan mijn lot over te laten?’
‘Wel wis en waarachtig.’
‘Kun je dat over je hart verkrijgen; ik heb je toch trouw geholpen.’
‘Loop naar de hel!’
‘Strijkman!’
‘'k Heb niets meer met je te maken.’
‘Strijkman! ik waarschuw je...’
‘Jou dreigementen gaan mij niets meer aan. Ruk uit! Je hebt me geld genoeg gekost voor niemendal. Hè! hè! hè! hè! dat heb ik er ten minste bij gewonnen; van jou ben ik af; jij maakt mij niets, niemendal meer, geen lor!’
‘Och! Och! had ik hem toch maar getrouwd,’ zuchtte vrouw Juttner, toen ze weer op haar kamer was. ‘Ik zou hem wel klein gekregen hebben. Kom hier, Kobus; kom hier, stumper. Doe je nog maar eens te goed, voordat alles op is; daar heb je een stuk koek... Arme stakker, wat moet ik nou met je beginnen? Ach! ach! 't eindje zal de Ommerschans nog wezen!’
Na het gebeurde ten huize van den procureur Verhagen had het weinig moeite gekost om de zaak der erfenis voor Dorus in orde te brengen.
Toen alle formaliteiten vervuld waren en dokter Abels tot voogd was benoemd, bleek de erfenis de som van ongeveer negentien duizend gulden te bedragen.
‘'t Is een mooi kapitaaltje,’ zei de dokter tot Dorus, vóór deze weer naar 't conservatoire vertrok; ‘zoodra ik het geld in handen heb, zal ik 't zoo goed en zeker mogelijk voor je beleggen.’
Zwaarmoedig en droef gestemd nam Dorus afscheid van dokter Abels. De Tournels had hij niet weergezien; over Augusta sprak hij niet, en toch dacht hij meer dan ooit aan haar, maar als aan een verloren geluk.
|
|