| |
| |
| |
XV. Vier jaren later.
Vier jaren zijn vervlogen, met al hun lief en leed.
Doris was, na zijn stndiën op het conservatoire te Brussel te hebben voleindigd, op reis gegaan, om iets van de wereld te zien. 't Geërfde kapitaaltje, dat dokter Abels voor hem beheerde, stelde hem in staat zich onafhankelijk en vrij te kunnen bewegen, en 't was in 't bijzonder voor zijn verdere ontwikkeling als kunstenaar van groot belang, dat hij zich niet bepaald aan ééne plaats bond, of in ééne richting bewoog.
Hoewel hij intusschen meerderjarig geworden was, had hij aan dokter Abels verzocht zijn geld te willen blijven beheeren, en deze had zich gaarne daartoe bereid verklaard.
Ofschoon dokter Abels zijn beschermeling in de vier jaren, die na het voorgevallene op het kantoor van den heer Verhagen verloopen waren, niet had gezien, was hij met hem in voordurende briefwisseling geweest en daardoor op de hoogte gebleven van al zijn doen en laten. Doris' brieven ademden steeds een geest van dankbaarheid jegens zijn weldoener, maar waren meestal zwaarmoedig getint, terwijl nu en dan een aardige zet of een satirieke zinsnede bewezen, dat hij fijn opmerkte en geestig wist weer te geven wat hij ondervond en zag. ‘Hooggeschatte dokter,’ schreef hij in een van zijn laatste brieven, ‘ik schrijf u dezen uit Berlijn, zooals u aan het postmerk reeds gezien zult hebben. Waarschijnlijk verwondert het u, want nog kort geleden had ik het genoegen, uit Parijs, u over mijn omstandigheden een en ander te berichten. De reden, waarom ik mij thans te Berlijn bevind, is deze: ik ben op weg naar Rusland, naar de stad der Czaren. Mij dunkt, ik zie u verwonderd opkijken en hoor u in gedachten zeggen: wat moet hij dáár doen? Ik zal 't met korte woorden uitleggen. Zooals u weet, was ik, nadat mijn contract met den Kurdirector van Homburg afgeloopen was, een tijdlang bij het orkest van den impressario Dubillard als concertmeester geëngageerd. Het toeval wilde, dat op een avond onze solist Majösz, een Hongaar, ongesteld werd en zijn solo, die herhaalde malen geannonceerd was, niet kon spelen.
| |
| |
‘Dubillard was woedend, ongelukkig, radeloos, zooals alleen een opgewonden Franschman, vooral een chef d'orchestre. die zijn publiek ongaarne teleurstelt, kan zijn.
‘Je suis au comble du désespoir,’ riep hij uit; ‘il me faut absolument ce solo!...’
‘Geef iets anders,’ zei ik.
‘Mais nom d'un nom! quoi donc; le public ne vient que pour ce solo, - le solo de Majôsz!’
‘Misschien verwondert het u te lezen: ‘Le solo de Majôsz.’ Laat ik u even uitleggen, wat hij eigenlijk daarmede bedoelde. De Hongaar, ontegenzeglijk in de techniek een meester van den eersten rang, speelde namelijk Hongaarsche volksmelodieën, waarop hij ad libitum phantaseerde. Gewoonlijk droeg hij zijn eigen compositie voor, maar meestal hield hij zich niet bepaald aan de geschreven noten en improviseerde naar hartelust. Zijn spel had iets wilds, phantastisch en melancholisch, - men zou 't kunnen noemen iets zigeunerachtigs, - dat vooral den Parijzenaars scheen te bevallen en the great attraction van Dubillard's concerten was. Geen wonder dus, dat onze impressario zich diep ongelukkig gevoelde.
‘Ik moest waarlijk lachen om de ongelukkige uitdrukking van zijn gezicht en stelde hem voor in plaats van den Hongaar te spelen.
‘‘Et vouz pensez, que vous en vriendrez à bout?’
‘‘Je m'en flatte,’ antwoordde ik.
‘Mais il me faut le solo de Majôsz.’ Hij stampvoette, om klem aan zijn woorden te geven.
‘‘Je le jouerai!’
‘‘Tiens! c'est trop fort ça.’ de man keek mij aan alsof hij zeggen wilde: ‘Wat verbeeld jij je wel?’
‘‘Enfin,’ zei hij, ‘essayez!’
‘Om kort te gaan, ik speelde, en...beste dokter! ik durf zeggen, ik speelde goed; ik had reeds herhaalde malen Majôsz hooren spelen en kende de Hongaarsche melodieën, waarop hij improviseerde, en varieerde, vrij wel van buiten. Ik zal dien avond nooit, nooit vergeten; mijn ijdelheid was geprikkeld; het publiek, dat ik voor mij had, inspireerde mij en ik liet mijn phantasie den vrije teugel. U weet het dokter, ik heb van die oogenblikken, dat ik gelukkig speel; welnu, zulk een oogenblik had ik op dien avond. Men applaudisseerde en juichte mij toe, en...Dubillard riep: ‘C'est piramidal! Il faut, que je vous embrasse, jeune hemme!’
‘Ik schonk hem volgaarne die omhelzing en keerde tevreden en gelukkig naar mijn logies terug.
‘Gelukkig!’ schreef ik daar. Mijn beste, vaderlijke vriend; u weet het best, hoe ik dat bedoel: mijn kunst is mijn geluk, en door haar zoek ik te vergeten, dat ik niet anders gelukkig mag zijn. Wonderlijk! Altijd wanneer ik aan u schrijf, is het mij alsof er een inwendige drang in mij is om nog eens weer naar haar te vragen, die altijd in mijn gedachten leeft. Is zij reeds getrouwd? Gelukkig getrouwd? Vergeef mij, dat ik u telkens weer over haar schrijf, maar gij zijt ook de eenige, die fijn genoeg voelt, om te weten, dat ik niet vergeten kan. Van u
| |
| |
hoorde ik, dat zij geëngageerd was en dat zij spoedig een gelukkige vrouw zou zijn. De gedachte daaraan is mij ondraaglijk en het is mij onmogelijk die te verbannen. Ik weet, dokter, gij lacht om mijn woorden, want gij gevoelt dat er oogenblikken zijn, waarin men behoefte heeft om over een verloren geluk te spreken; 't is alsof dat verlichting geeft en de herinnering er aan minder bitter wordt. Ik heb na mijn vertrek niets anders van haar gehoord, dan hetgeen u mij over haar schreef. Alleen verleden jaar, in December, berichtte mij Tournel het overlijden van juffrouw Barbara. Zij ruste in vrede, een verdiende rust, omdat zij die op aarde niet vond, evenmin als den vrede, die nooit haar element was. Wanneer u mij weer eens schijft, zult u mij genoegen doen door mij iets omtrent de Tournels te melden.
‘Mais revenons à nos moutons... Majôsz' solo is nu mijn solo geworden, want de prikkelbare Hongaar verklaarde, na mijn optreden, zijn engagement met Dubillard als geëndigd te beschouwen.
‘‘Terrèmtètè!’ vloekte hij, ‘chamais moi chouer encore pour fous après le solo du possu!’
‘Ge ziet het! zelfs een Hongaar kan ik mijn rug niet laten zien, zonder dat hij nijdig wordt. Wonderlijke speling der natuur, die mij te veel ruggegraat voor mijn lengte gaf!
‘Dubillard, die misschien anders zou gesproken hebben, wanneer ik niet geslaagd was, zei nu: “A bas la Hongrie! Vive la Hollande!” en engageerde mij in plaats van Majôsz. Hij heeft verbindtenissen aangegaan te Petersburg, Moskou, en verder Berlijn en te Weenen. Mij dunkt, het zal uwe goedkeuring wegdragen, dat ik zijn voorslag heb aangenomen om mede te gaan; ik zal u op de hoogte houden van mijn reizen en trekken, en hoop u, wanneer mijn engagement bij hem afgeloopen is, persoonlijk te komen overtuigen, dat ik, hoewel ik voor de muzikale wereld en het publiek thans Monsieur Makkoszch heet (Dubillard maakte de szch tot een der voorwaarden van het contract) voor u steeds ben en blijf.... uw dankbare beschermeling, Dorus Makko.’
Dorus was dus de wereld in. Dokter Abels zag met zelfvoldoening op zijn werk, want herhaaldelijk bleek het uit de nieuwsbladen, die de jonge kunstenaar hem uit den vreemde toezond, dat ‘Théodore Makkoszch’ opgang maakte; en Tournel ontving geregeld van den dokter dezelfde kranten, die telkenmale den ouden muziekmeester trotsch deden zeggen: ‘Dat's een leerling van mij, Guustje; wat zeg je er van? Die Dorus wordt nog een beroemd man.’
Bij Tournel in huis was niet veel veranderd. Sedert Barbara's dood had Augusta de teugels van het huiselijk bewind in handen genomen, en al trok zij ze misschien minder strak aan dan de overledene, toch ging alles even geregeld als vroeger zijn gang. Reeds twee jaren lang was zij geëngageerd met den candidaat-notaris Brouwer, ‘den blonden krullebol,’ zooals Tournel op den avond van Polyhymnia's uitvoering hem noemde.
Of Augusta in haar engagement gelukkig was?
Wie kan zeggen, wat een meisjeshart gevoelt, welke voorwaarden
| |
| |
en welke eischen het stelt aan het geluk; en wie kan bepalen, welke idealen het zich schept?
Ware Brouwer een man geweest, die in ontwikkeling en verstand boven Augusta stond, dan zou zij gevonden hebben wat zij zich had voorgesteld. Maar!.... hij was een goede jongen, die zonder eigen oordeel, met veel vooroordeel, bureaucratisch opgevoed en gevormd, zich als vanzelf richtte naar de openbare meening en 't onuitstaanbaar vond, dat men hem op de sociëteit herhaaldelijk vroeg: ‘Hoe is 't, Brouwer, wanneer hooren we nu eindelijk wat van je? Zal het nu haast gebeuren?’
Augusta daarentegen had een gemoed, vatbaar voor plotselinge indrukken, een artistieke natuur, aangeboren talent en een vlug begrip. Zij had zich aangetrokken gevoeld door Brouwers hoffelijke manieren, zijn goed uiterlijk en de voorkeur, die hij haar boven anderen schonk: 't prikkelde haar ijdelheid, dat zij de uitverkorene was. Hij had haar gevraagd, en zij had ‘ja’ gezegd. - Zij had zich geengageerd, en haar vriendinnen hadden haar onder elkander op de kleinsteedsche reputatie-moordende theekransjes, luide beklaagd, omdat er geen vooruitzichten waren, maar haar in stilte benijd, totdat ook bij haar iemand kwam, die 't jawoord vroeg en kreeg, met of zonder vooruitzichten.
Al spoedig werd het Augusta duidelijk, dat zij in Brouwer niet vond, wat zij in den man harer keuze dacht te vinden.
Zij kon niet tot hem opzien, hij stond met haar op gelijken trap, neen! Zelfs een trede lager in geestesontwikkeling. Zij kon met hem dansen, - voortreffelijk dansen, - met hem lachen, gekscheren en babbelen; hij sloeg alleraardigste complimentjes; maar met hem spreken, van gedachten wisselen, kon zij niet. Idealen schiep hij zich niet; 't was een proza-mensch van de ergste soort; hij ontgloeide voor niets, maar werd ook over niets boos. Zijn humeur was uitmuntend, en grootvader Tournel vond hem ‘een charmanten jongen.’
‘'t Zal een model huisvader en echtgenoot zijn, Guustje,’ zei Tournel herhaaldelijk tot zijn kleinkind, dat dikwijls een licht geeuwen niet kon onderdrukken, als Brouwer 's avonds afscheid had genomen. Guustje zweeg dan en zuchtte.
Twee jaren duren lang, maar dubbel lang, wanneer de strengste aller tijdmeters, ‘de verveling’, dan maatstaf begint aan te leggen.
Reeds herhaalde malen had Augusta het voornemen gehad, om met Brouwer te breken, maar eensdeels zag zij op tegen de klepperende tongen der bemoeizieke kleinstedelingen, anderdeels vond zij geen eigenlijk geldige reden. 't Was duidelijk te bemerken, dat zij er onder leèd; zij werd stiller en meer in zichzelve gekeerd dan vroeger, enkele malen zelfs kregel en ontevreden van humeur, zoodat haar grootvader bezorgd vroeg: ‘Scheelt er wat aan, mijn kind? Hindert je iets?’
Met kracht poogde zij zich tegen het onaangename gevoel te verzetten, dat haar meestal ontstemde, als Brouwer er was, maar tevergeefsch, 't werd al sterker en sterker en eindelijk geheel ondragelijk.
Brouwer was meer egoïst, dan hij zelf geloofde, en beschouwde misschien zonder het eigenlijk te weten zijn meisje en haar ‘tehuis’ als zijn toevluchtsoord! Hij begon langzaam aan zijn omgang met
| |
| |
Augusta als een gewoonte te beschouwen en kon er zich uitmuntend in schikken, dat zij nu en dan een avondje bij vriendinnen doorbracht, terwijl hij den ouden grootpapa gezelschap hield.
Men sprak er in het stadje over, dat Brouwer en Augusta zoo koeltjes en kalmpjes waren als een paar, dat hun koperen bruiloft al lang achter den rug heeft.
‘Veel liefde en weinig trek,’ zei menig ervaren huismoeder, als zij het paar te samen zag; maar niemand sprak luid zijn meening uit, omdat het in een kleine stad veelal de gewoonte is te fluisteren en men elkander daarom toch evengoed hoort.
Eindelijk brak Augusta het ijs, dat tusschen haar en Brouwer lag, door te zeggen:
‘Grootpapa, ik houd het niet langer uit!’
‘Wat niet, Guustje?’
‘Mijn engagement!’
‘Groote goedheid! kind, wat zeg je?’
‘Ik kan niet met hem trouwen.’
‘Maar Guustje!’
‘Ik sterf van verveling! 't Is me een schrikbeeld, dat hij 's avonds komt.’
‘Hoe is 't mogelijk, zoo'n knappe jongen, zoo'n lief uiterlijk!’
‘Grootpapa! ik wou dat hij leelijk was, maar... verstandiger...’
‘Dat meen je niet!’
‘In vollen ernst; ik merk dagelijks, dat wij niet voor elkander passen: hij is een goed, braaf mensch; 'k geef gaarne toe, dat hij alle deugden heeft, die een goed echtgenoot moet hebben, maar...’
‘Wat wil je dan nog meer? Hij is niet opvliegend... niet driftig... niet slecht van humeur... niet...’
‘Hij is vervelend, grootvader, een man zonder eigen oordeel, zonder doorzicht en geest, en dit is erger dan alles... Wij vervelen elkander, dat is duidelijk en klaar. O God! o God! wat voel ik mij ongelukkig.’
‘Maar, beste meid, wat wil je dan doen?’
‘En te denken, dat men zijn geheele leven zoo zou moeten voortsukkelen. - Ja! voortsukkelen! anders is het niet... Ik wil liever alles doen wat ik kan, mijn eigen brood verdienen, les geven, dan met hem trouwen... Och, grootpapa! geef mij raad: hoe zeg ik hem het best, dat ik...?’
‘Dat je van hem afziet... Hm! ja, dat is een onaangenaam geval; 't zal hem verschrikkelijk spijten. Hij was hier nu zoo heelemaal thuis en burger. Ik zal hem ook missen: hij speelt perfect écarté, bepaald fijn; hij is een nette jongen en...’
‘Wel mogelijk, grootpapa, en misschien ben ik in uw oogen wispelturig of vreemd, maar ik kan niet, waarlijk niet. Beter ten halve gekeerd, dan geheel gedwaald. Ik heb het twee jaren lang uitgehouden... een eeuwigheid is 't geweest...’
‘Wat zullen de vrienden en bekenden er van zeggen?’
‘Dat is mij onverschillig; daar ben ik al overheen. Misschien zal 't mij eerst onaangenaam zijn, hun spotachtige lachjes te moeten zien, maar ik weet wat ik doe... Wanneer Brouwer en ik trouwen, worden twee menschen doodongelukkig!’
| |
| |
‘Je was toch eens erg verliefd op hem, Augusta.’
‘'k Zal niet ontkennen, grootpapa, dat ik in den beginne hem graag mocht lijden; ik geloofde zelfs, dat ik hem liefhad; nu begrijp ik, dat tusschen liefhebben en verliefd zijn een hemelsbreed onderscheid ligt.’
‘'t Is jammer! doodjammer! Zoo'n knappe man! Hij heeft bepaald een aristocratisch gezicht en een mooi figuur en...’
‘Maar hij is dom! Ziedaar! dat is het, wat mij hindert.’
‘Dom? Nu, nu!’
‘Onbeduidend dan, als ge dat beter vindt. Ik zou hem nooit kunnen liefhebben als mijn man, omdat ik hem niet achten kan als mijn meerdere, omdat ik mij niet zwak en nietig gevoel tegenover hem. Dat gevoel wil ik hebben tegenover den man, dien ik vóor mijn leven moet kiezen. Hij moet mijn steun zijn, ik moet tot hem opzien, ik wil mij klein gevoelen, niet boven, zelfs niet met hem gelijkstaan. Wanneer ik dat gevoel bij Brouwer ondervond, grootpapa, dan zou ik met vreugde zijn vrouw worden, al was hij ook zoo leelijk als de nacht, of al was hij mismaakt, een bult..’
‘Als Dorus!’ viel de oude heer Tournel eensklaps in.
Plotseling overtoog een purperen gloed Augusta's gelaat. Die woorden: ‘als Dorus’, deden haar in den geest de groote, bruine, zwaarmoedige oogen van Dorus zien, die haar menigmaal zoo verstandig en innig hadden aangekeken. Zij herinnerde zich op eens dien balavond; ze had met echt vrouwelijk instinct destijds dadelijk begrepen, waarom hij zoo overhaast haar woning had verlaten. Toen had zij een oogenblik gevoeld dat hij haar liefhad, en zij was er van verschrikt, omdat zij wist, dat Dorus begrepen had dat zijn mismaaktheid hem in den weg stond.
Het speet haar voor hem, 't deed haar leed, maar zij trachtte zichzelve wijs te maken, dat zij er onverschillig onder was. Toen Brouwer geruimen tijd daarna met haar geëngageerd was, ondervond zij een teleurstelling door de ervaring, dat haar uitverkorene eigenlijk niets meer was dan een schoon gevormd, oppervlakkig beschaafd, alledaagsch mensch.
De herinnering aan Dorus werd hoe langer hoe levendiger, en menigmaal had zij reeds in stilte vergelijkingen gemaakt tusschen Brouwer en hem. Vergelijkingen, die wel is waar in den beginne ten voordeele van den lichamelijk beter door de schikgodinnen bedeelde uitvielen, maar die later, en misschien ook al spoediger dan zij zichzelve wilde bekennen, niet in Dorus' nadeel waren.
Maar een bult! En bovendien... hij had immers nooit iets gezegd en er zelfs nooit op gezinspeeld, dat hij haar liefhad! - Toch wist Augusta, dat 't zoo was, ten minste dat het zoo geweest was, en daarom kleurde zij zoo sterk bij Tournels woorden.
‘Dus je besluit staat vast om met hem te breken?’ vervolgde deze.
‘Ja. grootvader!’
‘Bedenk wat je doet; ik word oud, ik voel mij in den laatsten tijd zwak en weinig opgewekt; de lessen worden minder; de menschen zeggen: Tournel raakt op, en ze hebben gelijk,’ zei de oude man, weemoedig glimlachend. ‘Wanneer ik er niet meer ben, sta je alleen op de wereld, en..’
| |
| |
‘En kan, Goddank, met les geven mijn brood verdienen. Heb ik nu al niet een goed aantal élèves, en...? Och grootvader! martel mij niet langer met al die tegenwerpingen. Ik heb alles overwogen en gewikt, en ben besloten mijzelf niet ongelukkig te maken. Ach! leefde nicht Barbara nu nog maar! Die zou mij gauw geholpen hebben om het hem te zeggen.’
‘Dat zou ze zeker, maar ik zal het ook; van avond nog zal ik met Brouwer spreken.’
Tournel deed, zooals hij beloofd had, en maakte zich van te voren reeds zenuwachtig, omdat hij de uitwerking van zijn woorden op Brouwer vreesde; maar 't ging veel beter en gemakkelijker dan hij gedacht had, want de candidaat-notaris antwoordde doodkalm op hetgeen Tournel zei:
'k Heb het wel zien aankomen; wij passen niet zoo recht bij elkaar, maar ik wilde de eerste niet zijn en geen aanleiding geven, dat men later zou kunnen zeggen: hij heeft haar als passe-temps gehad, zoolang hij daar in dat stille stadje was. - Ik hoop, dat zij later iemand vindt, die haar beter past.’
De grijze muziekmeester was verontwaardigd. ‘Als passe-temps!’ dat was te erg; hij bleef bedaard, maar kon zijn toorn niet bedwingen.
Brouwers koelheid en kalmte evenaarden, neen overtroffen die van Augusta; en toen zij van elkander afscheid namen, scheidden zij als goede vrienden, zonder den minsten wrok. Zij waren elkander vreemd gebleven, en daarom ontknoopte zich zonder smart of lijden een band, die slechts schijnbaar twee harten had verbonden, omdat de ziel den knoop niet had gelegd.
‘Je hebt toch gelijk. Augusta,’ zeide de oude man, ‘je hebt gelijk! Ik heb hem nooit goed gekend...’
Natuurlijk was het verbroken engagement van Augusta Tournel een alleraangenaamste stof voor de babbelende burgers. Men beklaagde haar, beoordeelde of veroordeelde haar, al naarmate men tot haar vrienden of niet behoorde. Brouwer had een paar ellendige dagen op de societeit, en daarna ging alles zijn gewonen gang in het kleine stadje, totdat een half jaar daarna de praatgragen en bemoeizieken weer rijke stof tot onderhoud vonden in de omstandigheid dat Brouwer, na het verbreken van zijne eerste engagement, een tweede aanging met de reeds niet meer schoone of jonge, maar eenige dochter van een rijk geworden koffiehuishouder, die in den omtrek rentenierde, en met de hand op den broekzaak slaande, verklaarde: ‘'t Komt er bij mij niet op aan of mijn aanstaande schoonzoon een betrekking heeft of niet; hier zitten de muzikanten!’
Polyhymnia was in rouwgewaad; het bestuur en de werkende leden, allen in zwarten rok en witte das, waren gedeeltelijk in en voor het huis van Tournel verzameld. Hun geachte directeur was gestorven, en zij stonden gereed hem de laatste eer te bewijzen, door zijn stoffelijk overschot naar het kerkhof te volgen.
Tusschen de neergelaten gordijnen door zag Augusta voor 't venster staande, den somberen stoet vertrekken en oogde hem na, zoolang zij
| |
| |
kon. Het deed haar goed te zien, hoe haar grootvader bij zijn stad-genooten geacht en bemind was geweest, en het temperde haar droefheid en 't gevoel van verlatenheid, dat zich van haar meester had gemaakt, toen de goede, eenvoudige man gestorven was.
Nu was hij heengegaan, de brave, geduldige, vriendelijke oude man, die haar zoo innig liefhad. Zijn ziekbed was kort geweest: een hevige koorts, gevolgd door longontsteking, overviel hem op een avond, nadat hij van de koorrepetitie van 't zanggezelschap was thuis gekomen, en sleepte hem een paar weken later ten grave. De laatste dagen van zijn leven waren kalm en zonder pijn, en Augusta had zich daardoor met de hoop gevleid, dat de hoogbejaarde man nog voor haar zou gespaard blijven; maar dokter Abels, die hem behandelde, had haar alleen geroepen in de kleine voorkamer en gezegd: ‘Augusta, er is niets meer aan te doen, de goede man gaat sterven; wees kalm, dan zal hij 't ook zijn, totdat het einde daar is.’
Zij had zich goed gehouden, zij was bedaard gebleven, en de oude muziekmeester was zacht en stil ontslapen.
Nu alles voorbij was, kwam de terugwerking; de overspannen zenuwen eischten haar recht en een vloed van tranen schonk verlichting aan haar gemoed.
Daar stond zij aan 't venster en zag in de verte den lijkstoet den hoek omrijden, terwijl de heeren in 't zwart er zwijgend achter liepen. Toen zij de laatsten had zien verdwijnen, zuchtte zij diep en liet zich in de halfdonkere kamer op een stoel nedervallen.
‘Alleen op de wereld!’ die woorden ontglipten onwillekeurig haar mond.
Zij had behoefte aan een hart, aan een gemoed, dat haar begreep, dat haar toebehoorde, geheel alleen en onverdeeld, - waaraan het hare zich hechten kon, met al de kracht, innigheid en warmte van haar rijk gemoed. Zij gevoelde, hoeveel zij zou kunnen geven, wanneer zij ontving wat zij wenschte, verwachtte en zocht: een ziel, die met haar één was in denken en gevoelen, als het ware een beter deel van haar eigen ik.
Haar geheele karakter had in de laatste jaren een meer ernstige richting aangenomen; zij gevoelde dieper en verstandiger, maar daarom niet minder innig en warm dan voorheen. Veel wat haar vroeger het toppunt van geluk had toegeschenen, beschouwde zij nu met andere oogen, en haar oordeel was minder haastig en oppervlakkig geworden.
‘Waarheen nu?’ dacht zij, terwijl zij peinzend voor zich uit zag in de sombere kamer. Hier blijven? Alléén in dtt huis, dat voor mij geen tehuis meer is?’ 't Kwam haar bijna onmogelijk voor. ‘Bij andere menschen binnenshuis op kamers?’ 't Scheen haar verschrikkelijk. Zij kon niet dadelijk een besluit nemen. De laatste woorden van grootvader kwamen haar in de gedachten: Guustje, kind,’ had de oude man gezegd, terwijl hij reeds stervende was, ‘kind! waar moet jij heen? Dat is nu nog mijn eenige zorg. 'k Wou, dat ik 't had mogen beleven je gelukkig getrouwd te zien, maar 't heeft niet zoo mogen wezen, - en 't is misschien beter zoo. Je zult wel in dokter Abels, zoolang hij leeft, een vriend hebben; dat heeft hij mij beloofd, en daar ga ik gerust de eeuwigheid op in. Maar....’
| |
| |
Terwijl zij zoo zat na te denken en zich de weldadige, verlichting brengende tranen van de wangen wischte, hoorde zij den lichten tred niet, die door de gang klonk, en zag niet, dat de deur werd geopend.
‘Albertine! - Mevrouw!’ riep Augusta, half verwonderd, half verlegen, terwijl zij opstond en door haar tranen heen glimlachend, verwonderd de smaakvol gekleede dame beschouwde, die als 't ware zoo plotseling uit den grond verrezen voor haar stond.
‘Mevrouw?’ klonk 't eenigzins verwijtend terug.
‘Albertine, 'k ben dankbaar, dat je komt!’
‘Ik kom eens met je schreien, Guustje, over je goeien, besten grootvader,’ zei Albertine Abels, nu mevrouw Van Vliet, terwijl zij naast Augusta plaats nemend, den arm om haar schouders sloeg en haar hoofd tot het hare boog. - ‘Die goeie, lieve, oude man! wat was hij altijd tevreden en opgeruimd! - Lucht het je zoo op, om eens te schreien? - Ja? Schrei dan maar eens goed uit, hoor! Geneer je maar niet! Je ziet er betrokken uit, arme meid! - Papa zei: ga jij er van morgen eens naar toe; een vrouw kan in zulke oogenblikken zooveel beter troosten dan een dokter,’ - Doet het je zoo goed, dat ik er ben? Och! dat dacht ik wel. - Neem eens een beetje eau de cologne! zoo! en leg je hoofd nu maar eens goed tegen mij aan. Arme Guustje! wat snik je zenuwachtig. 't Was ook zoo alles wat je hadt, hé? - Ja! je hebt gelijk, wij hebben elkaar in zoolang niet gezien; - maar je begrijpt immers wel, dat 't geen onhartelijkheid van mij is. Je kunt ook niet denken, Augusta, hoeveel drukte zoo'n klein kind medebrengt, Otto is er zoo gelukkig mee; 't zegt al zoo aardig: Dada! en Mama! En 't is zoo vlug als water. Aardig hé? - Ben je nu al wat bedaard? Goed! heel goed!... Dat hij zoo bemind was? Ja, dat wist ik wel; ik heb den stoet gezien. Een treffend gezicht. – Neen! begin nu niet weer te schreien. Papa komt strakjes ook, om de heeren uit jouw naam te bedanken; hij dacht, dat zou je genoegen doen. En als alles afgeloopen is; dan ga je met ons mee, niet waar?’
De hartelijke woorden van Albertine misten hun weldadigen invloed niet en een straal van blijdschap brak door den vochtigen sluier van Augusta's oogen, ‘Met u mee?’ vroeg zij verbaasd.
‘Ja! naar “Mon Repos!” Daar logeeren wij met de kleine. O! je zult daar zoo rustig en kalm zijn. Papa is er bepaald op gesteld en rekent er op, dat je komt. Wij zullen het je daar zoo aangenaam mogelijk maken; je hebt behoefte aan rust, en je zult eens zien, hoe goed het je doet. Bij ons ben je immers tehuis!’
Augusta vond geen woorden om uit te drukken wat zij gevoelde, maar zij zag de schoone jonge vrouw naast haar aan met een blik, die welsprekender was dan alles wat zij zou hebben kunnen zeggen.
Er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart te vol is om te kunnen spreken, of waarin de taal te arm is om uiting te geven aan de weelde, die 't hart gevoelt: dan spreekt de ziel door het oog met paarlen- of vonkelend diamantenschrift.
|
|