| |
| |
| |
XIII. Polyhymnia.
Wat was het druk in het kleine stadje! Schier in elk fatsoenlijk huis was alles in de weer. De dochters van den burgemeester liepen naar de jonge dames van den notaris, en de jeugdige schoonen, die den rijks-ontvanger tot vader hadden, vergaderden met de meisjes van een der wethouders. Waarom? Natuurlijk, omdat de groote uitvoering van Polyhymnia met een bal besloten zou worden, en omdat een bal voor alle jonge meisjes in een kleine stad het summum van genot is.
De groote societeitszaal, door het bestuur nu, evenals alle jaren, welwillend afgestaan voor de uitvoering, werd gelucht, gewit, geschrobd, gespoeld, dagen lang, en de kastelein liet door den timmerman achter in de zaal een verhooging opslaan, die als orkest dienen moest. Er werd gepast, gemeten en met elken centimeter gewoekerd, omdat er meer dan veertig executanten, dames en heeren, waren, en omdat er genoeg ruimte moest overblijven, om te kunnen dansen.
‘Jansen, denk er om, 't dansen is eigenlijk de hoofdzaak,’ riep de kastelein herhaaldelijk tot den timmerman, die, met zijn duimstok in de hand, beweerde, dat hij nog vijftig centimeters meer noodig had.
'k Zal oe zeggen, Boakels, de doames en heeren kunt toch niet als hoaring in 'n tunneke stoan. Zie-de, doar kun-de de pigano rèkenen, en doar den lessenaar veur den olden heer Tournel; doar mô je riekelijk ruimte veur némen, want ie wèt wel, Boakels, die sloat met de been, as ie oan den gang is...’
‘Nou, jij moet 't weten Jansen, als je 't maar precies doet zooals verleden jaar.’
‘Loat 't moar oan mien over! Joa, wa 'k nog zeggen wou, den dansenkoater hêt mien ezegd, dat 'khier en doar den vloer zal afschoaven en dê 'k 's oevonds hier wezen mos, om er schuufpoeier over te strooien.’
‘Als meneer Davids 't gezegd heeft is 't goed; die zal 't wel met het bestuur besproken hebben.’
Overal in het stadje waren de naalden in beweging, want de dames hadden elkaar op de repetitiën beloofd om ‘doodeenvoudig’ te komen,
| |
| |
'tgeen gelijkstond met een wedstrijd om elkaar de loef af te steken door een schitterend toilet. Menig vader zuchtte in stilte over de aderalating, die zijn beurs onderging, en menige moeder, die in 't bezit was van een stel dochters, dat onwederlegbaar den huwbaren leeftijd had bereikt, vestigde in stilte haar laatste hoop op den gewichtigen avond.
Jujubes en pâte-pectorale werden door den apotheker bij doozen vol verkocht. De tenoren en baritons moesten gorgelen, om den invloed van Boreas op hun stembanden te niet te doen.
Dagen van de voren werden de vigilanten van de twee stalhouders, die 't stadje rijk was, reeds besproken, en honderden malen werd hun op het hart gedrukt toch vooral op den tijd te passen en niemand te laten wachten.
Levison, de kapper - coiffeur de dames et perruquier noemde hij zich - had een lijstje gemaakt van al de dames, die hij moest bedienen, en rekende uit, dat hij, wilde hij aan alle aanvragen voldoen, minstens 's middags om twaalf uren moest beginnen en een helper uit de hoofd-plaats diende te laten komen; anders kwam hij nog niet gereed.
Davids, de bejaarde dansmeester, zat met zijn vrouw en dochter in de stilte van zijn binnenkamer mutsen van vloeipapier te maken en vlaggen van bonte sitsjes aan verzilverde matten rietjes te plakken, omdat het bestuur een cotillon met verschillende figuren wilde hebben.
Onophoudelijk repeteerden de solisten te huis bij hun respectieve pianino's en de solisten en koristen verzamelden zich 's avonds in de kleine societeitszaal, om nog eens te oefenen.
De bewoners der villa's in de onmiddellijke nabijheid van het stadje keken in den almanak, of het volle maan zou zijn op den avond, die voor de groote uitvoering bestemd was, en verheugden zich, toen zij bemerkten, dat het volijverige bestuur van 't zanggezelschap zelfs daarmede rekening had gehouden.
Nieuwjaarsdag kwam eerst, en den daarop volgenden dag was het bal en de uitvoering. De jonge dames en heeren hadden op den eersten dag des jaars nog nooit zooveel te praten gehad. Feliciteeren, geluk, heil en zegen wenschen, voor dansen engageeren en geëngageerd worden, 't was waarlijk haast al te veel voor één dag!
Tournel was zenuwachtig en opgewonden en zwaaide met overbiddelijke gestrengheid op de laatste repetitie zijn ebbenhouten schepter. Met veel zelfvoldoening had hij aan de dames en heeren de verblijdende mededeeling gedaan, dat zijn vroegere leerling, nu élève van het conservatoire te Brussel, de soirèe zou opluisteren door zijn spel, en als een vuurtje had zich het nieuwtje door de stad verspreid. Men was uiterst nieuwsgierig om te hooren, of Tournel niet overdreven had door te beweren, dat Dorus een bijzonder talent was.
De bewegelijke tongen der kleinstedelingen kwamen in vollen gang, en voordat nog 't nieuwejaar geboren was, wist reeds iedereen, dat de viool-solist van dien avond een kermisjongen was, dien dokter Abels uit medelijden had opgenomen en op zijn kosten liet studeeren. Ware dokter Abels niet zoo algemeen geacht en bemind geweest, waarschijnlijk zou men over Dorus' afkomst en verleden nog meer den neus hebben opgehaald, dan nu het geval was.
| |
| |
De burgemeesterszoon, een fatterig jongmensch, die op de piano zonder haperen ‘Il Baccio’ kon spelen en een sonate van Beethoven meesterlijk wist te verknoeien, had hij zich bij den notaris aan huis er over uitgelaten, ‘dat 't eigenlijk een décline voor Polyhymnia was, dat men iemand van zoo obscure extractie introduceerde,’ maar de jongste dochter des huizes, die een mager sopraantje zong, had gezegd, dat men 't geen introduceeren noemen kon. ‘Men liet hem voor de leden spelen; voilà tout.’
Met een gevoel van nijd had op de societeit de apotheker Vroom gezegd: ‘We hadden best in eigen boezem een violist kunnen vinden,’ waarop de ontvanger antwoordde: ‘Daar heb je gelijk in, Vroom, ze hebben jou gepasseerd.’
Met spanning zag iedereen den 2den Januari te gemoet.
De zaal is schitterend verlicht, er zijn hier en daar groote spiegels aan de wanden aangebracht, waardoor èn licht èn publiek worden weerkaatst. Een groot aantal dames en heeren is opgekomen, rijke baltoiletten, ruischende zijden japonnen, witte sorties en eenvoudige tarlatan-kleedjes wisselen af met zwarte rokken en gekleede jassen. Hier en daar ziet men een officiersuniform, en op enkele plaatsen een gekleurde of grijze jas van niet dansende of oudere heeren, die 't zoo nauw niet met de étiquette nemen.
De élite van het stadje is verzameld. Een gonzend geluid treft het oor bij het binnenkomen der zaal; gesmoord lachen, fluisterende stemmen, halfluide opmerkingen en begroetingen van dezen en genen wisselen elkander af.
't Slaat acht uren!
De deur achter in de zaal opent zich en een vriendelijke, maar min of meer zenuwachtige en daardoor ernstig blikkende jonge-damesschaar treed binnen, gevolgd door een ongeveer gelijk aantal jonge en oudere heeren, die begrafenisgezichten zetten. Allen nemen hunne plaatsen op het orkest in: de sopranen en alten links en rechts van den directeur, de bassen en tenoren daarachter.
Een zacht fluisteren ruischt nog door den zaal, totdat Tournel zijn dirigeerstok opheft en het sein tot den aanvang geeft.
‘Waldesrauschen’ voor gemengd koor is 't eerste nummer, dat ten gehoore wordt gebracht. Tournel spant zich in om de uitvoering niet slechter te doen zijn dan de laatste repetitie, en 't gelukt hem. Allen doen hun best; 't publiek is zeer voldaan en geeft door donderend applaus zijn tevredenheid te kennen. Verschillende nummers volgen en eindelijk is het solo voor viool aan de beurt. Dokter Abels, voor deze gelegenheid in de stad gekomen, is onder 't zingen van een der laatste stukken binnengetreden en onderhoudt zich zachtjes met een paar heeren, die evenals hij geen zitplaats kunnen veroveren.
Daar verschijnt Dorus op het orkest.
Een gesmoorde lach op enkele plaatsen in de zaal begroet zijn komst. Al de lorgnetten, die aanwezig zijn, richten zich op de kromme gestalte voor hen.
‘Wat een hooge rug!’ zegt medelijdend een oudere dame.
| |
| |
‘Een bochel,’ fluistert haar dochter.
‘'t Is het type van een proletariër,’ merkt lachend de burgemeesterszoon op, tot de naast hem zittende schoone.
‘Vindt u? Mij dunkt, hij heeft een fatsoenlijk gezicht.’
‘Comment, fatsoenlijk? 't Is al bourgeois wat er aan is.
‘Hij heeft mooie oogen en fijne trekken. Jammer van dien man, dat hij contrefait is.’
‘Zegt u maar gerust: gebocheld! 't Is ongepermitteerd zoo'n figuur te hebben. Parole d'honneur, 't is een phantasierug, hè! hè! hè!’
Dokter Abels, die zijn protégé op 't orkest gadeslaat, zegt tot een naast hem staanden vriend: ‘Je hebt hem vroeger gezien, Dankelaar; vind je niet, dat hij opgeknapt is?’
‘Waarlijk, hij is gegroeid, dokter’, en zich tot een naast hem zittenden heer wendend, zegt de heer Dankelaar: ‘Dat jongmensch is een protégé van dokter Abels; hij heeft zijn opvoeding aan onzen goeden vriend te danken. - Och, dokter, mag ik u even in kennis brengen met mijn oom Verhagen, uit Amsterdam, die een paar dagen bij ons gelogeerd is.’
‘Aangenaam kennis te maken, dokter.’
‘Ingelijks, mijnheer Verhagen.’
Het gesprek wordt afgebroken, want Tournel, die voor den vleugel heeft plaats genomen, slaat een paar akkoorden aan.
Dorus heeft als eerste nummer een Nocturne van De Bériot gekozen; zijn leermeester accompagneert. 't Elégische van het stuk harmonieert op 't oogenblik met zijn stemming; want scherp opmerker als hij is, zijn hem de spotachtige lachjes en blikken van het auditorium niet ontgaan. Hij heeft, als hij begint te spelen lorgnetten op zich zien richten en de hoofden waargenomen, die bij elkaar worden gestoken, terwijl zich de blikken zijdeling naar hem wenden. 't Is hem, als heeft hij hun fluisteren verstaan en alsof 't woord: ‘bochel’ onophoudelijk zijn oor treft. Nog fluistert hier en daar een enkele stem, maar reeds na eenige streken verstomt ook de meest praatgrage toehoorder: 't wordt doodstil; men kan, zooals men 't noemt, een speld hooren vallen in de zaal, waardoor de heerlijke tonen ruischen, die Dorus aan zijn Cremona ontlokt.
Vol, breed en krachtig, beschaafd en edel is zijn toon, meesterlijk zijn techniek, en ademloos luisteren allen.
Augusta ziet van haar plaats in 't koor hem aan; hij haar en 't is alsof haar aanblik hem inspireert, alsof zijn toon nog krachtiger, zijn spel nog bezielder wordt.
Nu lacht niemand meer, alles luistert met inspannig en menig oog tintelt van genot; veler wang kleurt zich hooger door den invloed van de zangrijke stem, die uit de snaren spreekt tot het hart en doordringt tot de ziel.
Hij speelt voort!
't Is de triomf van den kunstenaar.
Niemand, tenzij misschien een enkele hartelooze, ongevoelige mensch, ziet meer de mismaakte gestalte daar voor zich, niemand let meer op den hoogen schouder. Men luistert alleen naar die tonen, zoo volmaakt en schoon, zoo roerend meesleepend en weldadig tevens.
| |
| |
De Nocturne is uit. Tournel slaat de slotakkoorden aan en wendt even het hoofd om naar Dorus, die nog steeds met de viool aan de kin is blijven staan, als dacht hij na, zonder het publiek vóór zich te zien. Daverend zijn de toejuichingen, die de wanden der zaal doen dreunen.
‘Da capo! Bravo! Da capo! Bis! bis!’ roepen allen om strijd.
‘Buig dan toch! Buig dan!’ roept Tournel, Dorus zachtjes toe, als hij ziet, dat deze stokstijf blijft staan.
‘Bravo! Da capo! - Da capo!’
Augusta's oogen glinsteren van trots en vreugde over het succes van haar vriend.
Hij ziet slechts die twee bruine sterren vóór zich, en als werktuiglijk brengt hij den strijkstok weer omhoog. - Tournel ziet verwonderd op en blijft voor den vleugel afwachtend zitten. Weer wordt het doodstil in de zaal; nogmaals gevoelen allen den invloed en de macht der kunst.
Met een krachtig akkoord begint hij opnieuw zijn spel; zijn oogen glinsteren, zijn geheele gelaat is bezield en beurtelings wisselen blos en bleekheid op zijn wangen. De Cremona zingt een lied van liefde en lijden, van lust en leven.
Wat denkt Dorus op dat oogenblik bij de phantasie?
Als een herinnering aan vorige dagen klinkt zijn spel. Ziet hij zich in den geest terug op dien lentemorgen aan 't sterfbed van die goede, zachte vrouw? Doemt in zijn ziel een onbestemd beeld op van zijn moeder, van zijn kindsheid, toen hij, nauw bewust te leven, aan haar liefdevolle borst lag, toen de goede vrouw haar arm om het ongelukkige wanschapen kind sloeg, om hem voor den ruwen vader te beschermen? Wie weet wat hij gevoelt, nu hij speelt?
Luister, hoe de tonen klagen! Is 't niet alsof hij aan de wereld wil vertellen, hoe zij zonder erbarmen is geweest voor den armen knaap? - Is de dissonant, die zich schril tusschen de andere tonen als een kreet van smart doet hooren, niet als een weerspiegeling van zijn eigen gemoed?
Maar hoor! de melodie wordt zachter, dan vroolijker; eindelijk jubelend, als de zang van den opstijgenden leeuwerik. 't Juicht in de snaren: ‘Geduld! Geduld! Eens zult ge meer zijn dan zij, dan allen, die u bespotten om uw lichaam. Geduld!’
Het niet te weerhouden applaus rukt den spelenden Dorus uit zijn droomerijen. Hij ziet Augusta's vochtige oogen en Tournels bewonderende blikken.
Met een krachtige, korte finale besluit hij zijn phantasie. Nu buigt hij en verlaat het orkest.
In de kleine kamer achter de zaal laat hij zich op een stoel neervallen en wischt zich vermoeid de slapen.
Goddank! hij is een oogenblik alléén.
‘Verrukkelijk! Heerlijk! Onverbeterlijk!’ hoort men van alle kanten uit de opgetogen monden.
‘'t Is incroyable, dat zoo'n mismaakte sinjeur zoo aardig spelen kan...’
‘Foei, mijnheer! dat's ongevoelig van u.... 't Was goddelijk; zóó te kunnen spelen is een gave, die....’
| |
| |
‘Ha! ha! ha! is u er sentimenteel van geworden, juffrouw?’
De verontwaardigde jonge dame spreekt niet meer tegen den burgemeesterszoon, die na afloop van 't concert woedend tot een zijner vrienden zegt: ‘Zoo'n miserabele kromme speelman zou me waarachtig mijn heele succes bij juffrouw Masthoven bederven; ze is, parole honneur, épris van dien bochel! Ha! ha! ha! wat zoo'n beetje muziek al niet doet, hé? Zeg, willen we nog een toddy nemen; ik heb mijn bekomst al van 't concert. Goddank! nog maar drie nommers en dan: En avant la danse! - Vive la polka!’
't Concert is afgeloopen; in de zaal worden de stoelen verzet en alles maakt zich gereed voor den dans.
In de koffiekamer staan verschillende clubjes heeren te praten: dokter Abels en Dorus met de heeren Verhagen en Dankelaar.
‘Is u tevreden, dokter?’ vraagt Dorus bescheiden.
‘Uitmuntend, mijn jongen; 'k heb eer met je ingelegd.’
Hij klopt Dorus vertrouwelijk op den schouder.
‘Mag ik u wel mijn compliment maken, mijnheer.... pardon uw naam is mij nog niet genoemd; op 't programma staat alleen ***,’ zegt de heer Verhagen, Dorus naderend.
‘Makko, mijnheer!’
‘Makko?’
‘Makko, juist mijnheer. Verwondert u dat?’
‘Makko! Makko!’ De heer Verhagen ziet hem oplettend aan en neemt een visitekaartje uit den zak, met de woorden: ‘Doe mij een pleizier en kom dezer dagen even bij mij. Ik ben de procureur Verhagen; ik logeer een dag of wat bij mijn neef Dankelaar: waarschijnlijk heb ik u iets zeer belangrijks mede te deelen. - Dokter Abels! kan ik u strakjes even alleen spreken?’
‘En valse, messieurs et mesdames! La polonaise et en valse,’ roept Davids, de dansmeester.
‘Hoor eens! daar begint de muziek. Gaat u niet eens kijken? Danst u niet?’ vraagt Dankelaar, als hij eenige oogenblikken later alleen is gebleven met Dorus.
‘Ik dansen? U maakt toch zeker een grap. Ik dansen, met mijn figuur?’
‘Ah ja! pardon, u doet er zeker niet aan. Excuseer mij een oogenblik.’ Dankelaar verlaat de zaal, en Dorus ziet de bonte schaar voor zich met sombere blikken aan.
‘Rêve, doux rêve!’ speelt een zestal muzikanten.
‘En valse, mesdames et messieurs!’
Arm in arm wandelen de paren door de zaal. Davids regelt den dans. Onvermoeid dribbelt de kleine oude man heen weer. ‘Cinq, six, sept, huit paires,’ zegt hij, met zijn witte handschoenen de schouders der heeren even aanrakend; ‘s'il vous plait, en valse.’ De aangewezen paren zweven lustig door de zaal, totdat Davids, in de handen klappend, roept: ‘En place’, en acht nieuwe paren gelukkig maakt door zijn: ‘En valse, mesdames!’ Nu en dan ontglipt een ongeduldig paartje aan
| |
| |
het waakzame oog van den dansmeester en maakt vóór zijn beurt een toertje door de zaal; maar 't met angst en beven, want Davids is adrem en weet zeer beleefd aan de voorbarige paren de onregelmatigheid van hun gedrag onder 't oog te brengen. De dames worden allengs min of meer opgewonden, de heeren krijgen 't warm en de burgemeesterszoon wischt zich het voorhoofd af, want onvermoeid danser als hij is en ‘chéri des dames’, zooals hij zich verbeeldt te zijn, maakt hij tallooze extra-toertjes.
Als Dorus een poosje in de zaal is, ontneemt een stoffige, benauwde warmte hem bijna den adem. Eenige jonge dames, die geen danser hebben zien hem medelijdend aan, als wilden zij zeggen: 't Gaat u als ons; gij danst zeker ook niet van avond;’ en een paar oudere heeren maken plaats voor hem, terwijl zij onder 't voorbijgaan iets vleiends zeggen over ‘zijn talentvol spel.’ De jonkman slaat er nauwelijks acht op, want zoo even is Augusta hem voorbijgevlogen in den arm van een vluggen danser, een knap jongmensh met een frisch gelaat en een blonden krullebol.
‘Hoe sierlijk danst zij,’ denkt Dorus, ‘haar voeten schijnen nauw den grond te raken.’
Zeer vertrouwelijk babbelt zij met haar danser, die geheel ‘aux petits soins’ is. Haar boezem zwoegt en haar oogen schitteren van genot. Nauwelijks is zij weer in de rij der wachtende paren getreden, of de burgemeesterszoon nadert haar en verzoekt beleefd om een extra-toertje. 't Wordt hem toegestaan en opnieuw walst Augusta op de maat der muziek door de zaal. Ademloos laat zij zich eindelijk op een stoel nedervallen; haar cavelier buigt allerliefst en verwijdert zich, om zijn plaats weder af te staan aan den eersten danser. Lachend en hijgend waait zij zich koelte toe met haar waaier.
In een hoekje der zaal slaat Dorus, onopgemerkt door de overigen, Augusta gade.
Er is op dit oogenblik bitterheid in zijn hart. ‘Waarom ben ik niet zooals anderen? Waarom is mij het geluk ontzegd haar thans in mijn armen te drukken, haar hoofd tegen mijn schouder te voelen rusten, met haar door de zaal te zweven? Waarom? - Omdat ik een geteekende ben, een misbaksel, een bult!’ In stilte balt hij de vuisten en bijt zijn lippen bijna aan 't bloeden. Weer, en nog eens weer zweeft Augusta hem in den dans voorbij; zij ziet hem niet, ze denk niet eens aan hem; haar eenige gedachte op dat oogenblik is de dans.
Arme Dorus! de liefde is in uw hart ontwaakt en te gelijk ook de jaloezie. Ge weet nog niet, dat gij, als ge iemand liefhebt, haar de macht geeft, maar tevens het recht ontneemt u te doen lijden.
‘Zoo'n laffe kwast,’ mompelt hij, als hij eenige gezegden van den burgemeesterszoon, die in zijn onmiddellijke nabijheid met een ander staat te praten, opvangt; maar een toornige vonk flikkert in zijn oog, als hij de woorden hoort: Die kleine Tournel danst als een engel, parole d'honneur; 't is een allerliefst kindje. Jammer dat ze van geen betere familie is: ik zou haar anders bepaald 't hof maken, misschien trouwen..’
‘Ze is charmant, dat geef ik je gewonnen, maar geen partij.’
‘Daarom: pour le badinage bon, pour le mariage non!’
| |
| |
‘Pour le badinage,’ sist Dorus onwillekeurig tusschen de tanden, ‘zoo'n vlegel!’ Hij is op het punt om zich in 't gespek te mengen, maar hij bedenkt zich nog bijtijds.
‘Wat zou 't een gekke sensatie maken, als ik, een bult, partij trok voor Augusta; ze werd zeker om zoo'n ridder uitgelachen en geplaagd, en dat wil ik niet; de kwâjongen is ook niet waard, dat men zich boos op hem maakt. Gelukkig is zij er 't meisje niet naar, om iets voor dien kwast te voelen.’
Zie! daar wandelt Augusta, arm in arm met den blonden krullebol. Ze gaat rakelings Dorus voorbij, maar zij ziet hem niet. Ze praat zoo vroolijk en druk met haar cavaiier, en toevallig houdt zij den waaier voor 't gelaat juist aan den kant waar Dorus staat.
Zou zij 't met opzet doen? Och neen! dat kan zij toch niet, daarvoor is zij veel te eenvoudig en te goed.
‘Dat zij zelfs geen enkelen blik voor mij overheeft! Zou ze mij niet opmerken? Ze weet toch, dat ik hier ben,’ denkt de jonkman, terwijl hij steeds meer en meer ontstemd en droevig wordt. Hij wil de zaal verlaten, maar dicht bij de deur ontmoet hij Tournel, die hem staande houdt:
‘Waar wil je heen? Er is in de koffiekamer niets te doen, alleen een paar oude heeren die een sigaar rooken.’
‘'k Ben moe; 'k wil naar huis.’
‘Wat een succes heb je gehad! Dorus! jongen wat was ik grootsch op je. Hoe voel je je nu wel. Gelukkig, hé!’
Gelukkig? Een diep zwaarmoedige blik uit de donkere oogen ontgaat den ouden muziekmeester, die opgetogen vervolgt:
‘Er is maar één roep over. Vooral die phantasie was uitmuntend; die moet je opschrijven. - Kerel! waar haal je die tonen vandaan? - Mij dunkt, zoo'n succes moet je onbeschrijfelijk goeddoen. Hoor me die eerste viool eens krassen, - groote goedheid, dat's een bolleboos! - Wat! zijn ze nu al aan de quadrille? - A propos, heb je Guusje zien dansen?’
‘Ja!’
‘Elegant, hé?’
‘O ja!’
‘'t Is een lust om 't kind te zien: ze is er zoo met hart en ziel bij; ze is er dol op. - Heb je hoofdpijn, Dorus? Je ziet er wat vermoeid uit, 'n beetje bleek. Ja, 't is hier benauwd. - Hoe zoo'n meisje 't uithoudt, begrijp ik niet: onvermoeid zou ze zoo'n geheelen nacht door dansen, als ik er geen stokje voor stak. Och! 'k ben ook zoo geweest in mijn jonge jaren. - Heb jij wel eens gedanst? Hm! neen! dat zal wel niet; misschien zou je er niet eens van houden.. Dag kind! dag, Guusje!’ zegt Tournel eensklaps vrij luid. Het meisje is op een kleinen afstand, aan den arm van den blonden heer voorbijgewandeld en heeft haar grootvader toegeknikt. ‘Daar danst ze weer met hem!’
‘Met wien?’
‘Heb je haar straks niet zien walsen, Dorus? Met den jongen Brouwer; dien blonden krullebol. 'n Knappe jongen, hé? Dat is hij nu, - die waarover ik je sprak. Ik moet zeggen, 't is een man van zijn woord; 'k heb hem verleden jaar gezegd: “Beste jongen. 't meisje is nog te jong,
| |
| |
je moet een jaartje geduld hebben en over niets spreken; dan zullen we eens zien.” Och! weet je. Dorus, als zij er eenmaal haar zinnen op zet, is er toch niets aan te doen. Maar... willen we liever naar beneden gaan? Je ziet er bepaald ongesteld uit; 't is ook veel te stoffig en te warm hier. - Ja! als hij een vaste positie had... Maar zoolang hij nog alleen candidaat-notaris, is, komt er toch niets van; die candidaten moeten soms eeuwig lang wachten eer zij benoemd worden... En zelf geen fortuin. 'k Zou wel eens willen weten, of zij hem graag lijden mag... Zeg! dat kun jij, zoo langs je neus weg, haar wel eens vragen; morgen spreekt ze toch allicht over 't bal en dan... Plaag haar maar eens met hem... begrijp je?’
De oude man praat nog eenigen tijd voort en bemerkt niet, dat Dorus hoe langer hoe bleeker wordt; en zonder het zelf te weten martelt hij den jonkman, totdat hij hem eindelijk den genadeslag geeft door te zeggen: ‘Daar komen ze recht op ons aan; nu moet je eens goed opletten, hoe hun verhouding is; twee zien meer dan één.’
Eensklaps verlaat Dorus de zaal, zonder verder een woord te spreken. Hoofdschuddend ziet Tournel hem na en mompelt: ‘Hij is toch niet sterk. Wat zag hij bleek; 't is en blijft een zwak manneke!’
't Is koud buiten. Dorus bespeurt het niet, als hij doelloos door de stille, donkere straten van het stadje loopt; 't is bitter koud en de gure wind jaagt hem scherpe, ijzige vlokken in 't gelaat. Hij voelt ze niet, tranen besproeien zijn wangen en smartelijk zucht hij: ‘Verloren voor altijd.’ Hij heeft genoeg gezien: hij begrijpt, dat er voor hem geen hoop meer is... En toch, was zij niet verheugd, ja opgetogen geweest, toen zij hem terugzag? Had ze niet gebloosd, toen hij met haar sprak? - Wat was dat dan? - Zou ze behaagziek zijn? - Neen! Neen! dat was toch zoo niet. Maar wat dan...? Wat dan...? Killer wordt de wind, dichter jagen de vlokken. Hij bemerkt er niets van; zijn gedachten houden hem geheel en al bezig. ‘Zou zij dien man liefhebben?’ denkt hij. ‘Waarom? Alleen omdat hij schoon van uiterlijk is. En ik... O God! o God! waarom ben ik, zooals ik ben... Ik begrijp, zij ziet in mij alleen den kunstenaar, misschien een vriend; ze gevoelf alleen sympathie voor mij, omdat zij eigenlijk zelf artiste is. - Maar ben ik dan zoo afschrikwekkend? Ha! ha! ha! ha!’ Zenuwachtig en luid lacht hij, en akelig klinkt dat geluid door de ledige straten. ‘Een bochel, een krates! 't Is ook wat moois voor een jong meisje, om er mee voor den dag te komen. Ha! Ha! Ha! Mag ik u mijn galant voorstellen! hij heeft een eenigszins hoogen rug, een beetje erg, een heel erg, ha! ha! ha! O! God! ik wou, dat ik nooit geboren was..’
Werktuiglijk heeft hij den weg naar Tournels huis ingeslagen; daar brandt nog licht. Barbara is opgebleven: zij zit bij de kachel te dommelen en hoort de voetstappen. Hol klinken ze in de straat. Dat geluid doet haar naar beneden gaan, met een licht in de hand opent zij de deur.
‘Ben jij daar al terug? Dorus? Waar zijn de anderen? Nog op 't bal zeker? Je hebt gelijk, dat je maar thuis komt, want het dansen is toch niets voor jou. Wat scheelt je? Goeie hemel wat zie je er naar uit, waar is je overjas? Je lijkt wel gek, met zoo'n kou zoo te loopen!’
Dorus wankelt haar voorbij en uit een paar onverstaanbare woorden.
| |
| |
Terwijl hij de trap naar 't kamertje, waar hij slaapt, opgaat, tracht hij te zeggen: ‘Goeden nacht!’ maar 't is alsof zijn tong bezwaard is; de woorden klinken onduidelijk en vreemd.
‘Goeie hemel! hij is dronken,’ denkt Barbara, als zij hem vol verbazing nakijkt. Hoofdschuddend gaat zij weer naar binnen bij het vuur zitten en pruttelt in stilte: ‘Daar heb je 't nu al weer; dat zal wel een aardje naar zijn vaartje zijn. Jammer van den jongen, jammer!’
De societeit straalt van licht, alles is nog vol beweging en leven; in de koffiekamer zit dokter Abels in druk gesprek met de heeren Verhagen en Dankelaar, en herhaaldelijk noemen zij den naam van Dorus Makko, den zoon van den hondenscheerder...
In de groote zaal is het bal in vollen gang; dáár gloeien de wangen steeds hooger rood, en levenslustig tintelen de oogen der dansende paren bij de opwekkende tonen der muziek.
Augusta danst onvermoeid en geniet haar jeugd .. En in het kamertje, boven in Tournels bescheiden woning, is het donker en kil; daar ligt Dorus voorover, met het hoofd op het bed; in het kussen smoort hij zijn tranen en snikken. Hij is nog jong, nog geen twintig jaren, en toch heeft hij geen jeugd. Er overvalt hem een gevoel, alsof hij oud is, heel oud! te oud voor de wereld.
Hoe onstuimig klopt zijn hart, en hoe wild jaagt hem het bloed door de aderen! In gedachten hoort hij den wals: ‘rêve, viens encore!’ en in den geest ziet hij, hoe Augusta in de armen van dien anderen rondzweeft. Hij haat dien man, hij zou hem kunnen vernielen en toch kent hij hem niet, toch heeft die man hem nooit eenig leed gedaan voor dezen; maar nu in dit oogenblik ontneemt hij hem ook alles.
‘Rêve, viens encore!’ zegt hij in gedachten, als hij zich voorstelt, hoe hij een kort oogenblik gedroomd heeft, dat Augusta hem liefhad. Zij is reeds als knaap zijn droombeeld geweest, zonder dat hij er eigenlijk besef van had; dat merkt hij, dat gevoelt hij eerst nu; juist nu, omdat hij haar verloren heeft, op het oogenblik, waarop hij haar meende te vinden.
Dorus is alleen, niemand bekommert zich over hem. Ja toch wel! die kleine hond, Boppie. Tevergeefs springt hij tegen Dorus op, krabbelt aan het bed en kwispelt met zijn stompje staart. 't Helpt hem niet; zijns meesters gedachten toeven elders, en hij let niet op 't trouwe dier, dat eerst gaat opzitten om aandacht te wekken, dan zachtjes jankt en eindelijk, moede van 't vruchteloos pogen, zich aan de voeten van ‘den baas’ neervlijt.
De ijzige wind daarbuiten is bedaard en de witte ijskristallen en vlokken liggen rustig op de daken of samengewaaid en opgestapeld in vensterhoeken en kozijnen, als rustten zij uit van hun dwarrelenden tocht. De oude torenklok slaat ‘drie’. Dorus hoort het niet! Helder schijnt de maan op de bevroren ruiten van 't venster, maar hij ziet de ijsbloemen niet op het glas, beschenen door het koele licht der maan. Toch zijn zij in vele opzichten het beeld van hetgeen het leven biedt.
Bloemen geeft hem de kunst door zijn talent. Schoon zijn ze, schitterend en blinkend als de ijskristallen, koel en koud; het kalme licht
| |
| |
der maan doodt ze niet, maar voor den warmen zonneschijn verdwijnen ze en komen niet terug. Arme Dorus, warmte en zonneschijn, liefde en geluk, dat is het wat gij zoekt, wat gij mist, waar ge thans om schreit en snikt, als wilde het hart u breken; waarom ge nu wenscht te mogen, te kunnen sterven.
Den volgenden dag sliepen allen in Tournels huis buitengewoon lang, en toen eindelijk Dorus niet aan de ontbijttafel verscheen, ging Tournel naar zijn kamer, om te zien, of hij soms ongesteld was geworden, maar kwam eenige oogenblikken later verwonderd terug met een beschreven papier in de hand.
‘Zoo iets heb ik nog nooit beleefd. Wat een wonderlijke gril is dat nu! - Dorus is vertrokken!’
‘Wat zeg je, Tournel, is hij weg?’
‘Waarom, grootvader?’
‘Daar, lees, of neen, luister!’
‘Beste vrienden!
‘Verwondert u niet, dat ik vertrokken ben; ik moest weg, en ga naar 't conservatoire terug. 'k Heb gisteren gemerkt, wat mij ontbreekt: 't is onnoemelijk veel; ik ga weer studeeren. Hartelijk dank voor alles, wat ik bij u genoten heb; ik zal deze dagen nooit vergeten, nooit en nimmer! Vaartwel en leeft gelukkig.
Dorus.’
‘Heb je nu ooit zoo iets beleefd?’
‘Wil ik je eens wat zeggen, Tournel, hij schaamt zich.’
‘Hij zich schamen! Waarom?’
‘Omdat hij gisterenavond, of liever vannacht, dronken thuis is gekomen.’
‘Wat zeg je daar, Barbara, hij, Dorus, dronken?’
‘Hij kon niet eens goed loopen, zeg ik je.’
‘Dat's niet waar, nicht Barbara, dat is onmogelijk waar, dat geloof ik nooit!’
‘Kijk eens aan, hoe je partij voor hem trekt. Wel! Wel! men zou haast zeggen, dat je....’
‘Nu, wat dan?’ Augusta's oogen vonkelen, en zij kleurt even.
‘Dat je wat voor hem voelde.’
‘Dat doe ik ook.’
‘Ei! ei!’
‘Ik beschouw hem als een broer, als een besten vriend, van wien ik heel veel houd, en daarom wil ik niets hooren, dat...’
‘O, zoo!’
Hoofdschuddend zegt de oude Tournel:
‘Dronken! Ik kan het haast niet gelooven; 't zou verschrikkelijk zijn.’
|
|