| |
| |
| |
XII. Bij oude vrienden.
....................................‘'t Wordt mij hoe langer hoe duidelijker, beste vriend, dat ik nog in heel veel zaken bij anderen achtersta. Hoewel ik mijn best doe om in te halen, wat ik in mijn kinderjaren heb verzuimd, of niet kon aanleeren, toch schijnt het mij alsof ik er nooit zal komen. Soms bekruipt mij een gevoel van moedeloosheid, als ik hier de andere jongelui zie, die reeds zoo vroeg ruimschoots zijn voorzien geworden van alles wat ik mis, en 't kost mij inspanning om niet jalöersch te zijn. Ik troost mij met de gedachte: langzaam gaat zeker. Hier op 't conservatoire heb ik veel te studeeren, maar ik ga vooruit, en ge zoudt er u over verwonderen, als gij mij hoordet spelen, zooveel beschaafder en rijker mijn toon is geworden. Mijn Cremona is heerlijk en wekt de afgunst van het halve conservatoire op. Wat heeft die beste dokter Abels mij daar toch een heerlijk geschenk mee gemaakt! A propos, heb ik u reeds medegedeeld, dat juffrouw Albertine mij met haar man op haar huwelijksreisje heeft bezocht? 'k Was blij haar te zien en te vernemen, dat zij gelukkig is. Haar vader schreef mij ook dezer dagen. De goede man blijft steeds mijn beschermgeest; ik wou maar, dat ik bij machte was hem te bewijzen, hoezeer ik gevoel, welke verplichtingen ik aan hem heb...’
‘Zie je, Augusta, dat doet me genoegen, als ik zoo iets lees. Die jongen is dankbaar en hartelijk; ik verlang er naar om hem weer te zien,’ zegt de heer Tournel, die in zijn huiskamer zit en een brief van Dorus hardop voorleest.
‘Schrijft hij niet, of hij spoedig komt, grootpapa?’ vraagt het meisje, dat met eenig borduurwerk bezig, bij 't venster plaats heeft genomen en aandachtig luistert.
‘Zeker! zoo dadelijk zul je 't hooren.’ Tournel vervolgt met lezen: ‘...Ik verlang er ook naar u allen weer te zien en voor u te spelen. Juffrouw Barbara zal...’
‘Wat zal juffrouw Barbara?’ vraagt eensklaps de huisgeest van den
| |
| |
muziekmeester, met een stapel borden in de handen en een paar opgerolde servetten onder den arm binnenkomend.
‘Stoor me niet.’ Tournel vervolgt: ‘.. Juffrouw Barbara zal nu niet meer over mijn gezaag te klagen hebben; zelfs mijn phantaseeren zal, hoop ik, nu genade vinden in haar oogen.’
‘Zoo, denkt hij dat?’ pruttelt de matrone. ‘Hm! hij kon zich wel eens vergissen; wat wordt die jongen pedant!’
‘Pedant? Geen zweem er van, Barbara!’
‘Ja, jij kunt geen kwaad van hem hooren; maar je zult zien, 't wordt later een kwast; - dat zijn die artisten toch allemaal!’
‘Zoo! dank je voor het compliment.’
‘Niet te danken, Tournel, 't is tot je dienst.’
‘Grootpapa! lees verder, als 't u blieft.’
‘Mijn professeur, monsieur Vianol, heeft zich onlangs met lof over een phantasie, die ik gecomponeerd heb, uitgelaten. Hij zei: C'est fort bien; ça parle au coeur (wat zegt gij van mijn Fransch?). Ja, ik moet het hier wel leeren, er wordt niets anders gesproken. - Ik heb ook een kleine burlesque geschreven, die in zijn smaak viel.
‘Wat is die compositieleer toch moeilijk en streng; ik leg er nog dikwijls mede overhoop, maar ik gevoel en begrijp gemakkelijk, en dat helpt. Ik wou, dat u eens hoorde wat ik geschreven heb; 'k zal u hierbij een afschrift zenden, dan kunt ge 't eens spelen en mij uw oordeel zeggen...’
‘Heeft u die kopie all’
‘Ja, kind.’
‘En is 't mooi?’
‘'t Ziet er goed uit, maar ronduit gezegd: 'k waag er mij niet aan.’ Tournel leest verder:
‘...De dubbele flageoletten liggen niet gemakkelijk, maar ik kon ze niet anders maken; daarom schreef ik er een “ossia” bij.’
‘Een ossia, wat is dat, Tournel?’
‘Een andere, gemakkelijker passage, Barbara.’
‘Zie je nu wel, dat hij pedant is? Begrijp je niet, Tournel, dat het zooveel beduidt als: ‘dat kun jij toch niet spelen en daarom...’
‘Daarom! Daarom! Jij moet je niet bemoeien met zaken, die je niet aangaan; 't is bovendien de waarheid. Dorus speelt met virtuositeit, en ik niet. Stoor me toch niet telkens is mijn lectuur; dek jij de tafel maar verder en zorg, dat we iets te eten krijgen.... “Gij hebt mij in uw laatsten brief gevraagd, beste vriend, of ik 't nu beter met de jongelui hier kon vinden?” Hebt ge me dan verkeerd begrepen? 'k Heb nooit onaangenaamheden gehad; ik sloot mij alleen maar bij niemand aan, omdat ik gevoelde, dat... Enfin, 't gaat me nu uitstekend, en ik heb een viertal vrienden, die mij aanstaan. Dat is volkomen genoeg; wij hebben een clubje gevormd, dat soms allergezelligst vergadert. Ze noemen mij in de wandeling: Triangle, driehoek. Drie namen voor één bochel! Krates, Boeckelorum, Driehoek; 't is immers veel meer, dan ik verlangen kan.’
‘Dat is aardig gezegd, grootpapa.’
‘'t Is toch zonderling, dat hij zelf altijd over zijn hoogen rug lacht
| |
| |
en spot, en toch niet velen kan, dat anderen 't doen; daar ligt eene inconsequentie in...’
‘Vindt u?’
‘Ja zeker!’
‘Ik niet; zelf er om lachen is heel iets anders dan uitgelachen worden. Uitlachen is kwetsend, zelf lachen verstandig.’
‘Nu, uitlachen is het woord niet bepaald; belachelijk is Dorus in 't geheel niet, zóó mismaakt is hij niet.’
‘Neen! hij is mooi.... Zijn eene schouder is wel een handbreed hooger dan de andere; 't is een koning onder de bochels, hoor!’
‘Barbara, wat overdrijf je! Vind je het ook niet, Augusta?’
‘Ik vind Dorus in 't geheel niet leelijk, wat zijn gezichl betreft; zijn bult, ja! natuurlijk, die is ongelukkig om te zien, maar....’
‘Nu, goed dan, 't is een Adonis. - Ben je nu klaar met lezen, Tournel? De tafel is gedekt.’
‘Nog 'n oogenblik. Waar waren we ook weer? O, ja!’
‘....'t Is meer dan ik verlangen kan, en waarlijk als ik in den spiegel zie. schijnt mij die laatste naam “Triangle” bepaald geestig.’
‘Ha! ha! ha! hal!’
‘Lach je daarom, Augusta?’
‘Ja, hij schrijft dat zoo aardig.’
‘....'t Is nu reeds bijna twee jaren, dat ik hier ben, zonder in Holland te zijn geweest; waar blijft de tijd! Ik verheug er mij op, dat ik u allen tegen het einde van 't jaar zal terugzien, want ik heb plan om met Kerstmis over te komen. Dr. Abels schreef, dat hij er bepaald op gesteld was. Mag ik dan ook een paar dagen bij u blijven? Als juffrouw Barbara mijn kamertje nog niet tot provisiekamer heeft bevorderd, zou 't wellicht gaan.’
‘Dat is nog al aardig, dat hij zich dat herinnert. 't Is waar, ik zei dikwijls, dat ik er een proviandkamertje van wou maken! Maar dáár kunnen we hem niet hebben, Tournel!’
‘Waarom niet?’
‘'t Is nu geen jongen meer; 't zal wel een verwend heertje geworden zijn, daar in Brussel. Weet je wat, Augusta, ga jij dan zoolang in 't kleine kamertje slapen: dan kan hij, als hij komt, in jouw kamer logeeren.’
‘Heel goed, nicht.’
‘Gekheid, Barbara, hij moet 't nemen, zooals 't hier is, en...’
‘En ik zeg je, dat het niet gebeurt; in huis ben ik de baas, is het orkest jij, - begrepen?’
‘Goed, goed, kom asjeblieft niet in een anderen toonaard, en luister.’
‘....Ik beloof algeheele onderwerping, aan al haar schikkingen, mits gij mij maar niet wegstuurt; want ik beschouw uw huis, beste vriend, als mijn tehuis....’
‘Hij is toch niet erg pedant geworden, Tournel.’,
‘Zie je wel, Barbara, dat je voorbarig was. Luister verder... Hoe heerlijk, prachtig en rijk het ook bij dokter Abels moge zijn, hoe hartelijk en vriendelijk iedereen voor mij is, toch gevoel ik mij dáár niet zoo op mijn gemak als bij u. Mag ik komen?’
| |
| |
‘Wat dunkt je, Barbara?’
‘Zou je vóór Kerstmis Augusta's kamertje niet kunnen laten behangen, Tournel?’
‘Hoe zou hij er uitzien, grootpapa?’
‘Dokter Abels zei laatst, dat hij veel knapper is geworden; hij is wat gegroeid, en daardoor schijnt hij niet zoo erg krom als vroeger..’
‘Je moet hem eens vragen, als je schrijft, of hij daar gewend is op een bed of op een matras te slapen....’
'k Zal er om denken, Barbara.’
‘Wat schrijft hij gemakkelijk, grootpapa! 't Is net alsof ik hem hoor praten; ik ben ijselijk nieuwsgierig om hem weer te zien. Zou hij mij nog herkennen? Neen, hé? Ik ben zoo lang geworden en veranderd, zegt iedereen. Of hij mij nog altijd met jongejuffrouw zal aanspreken? Mij dunkt, hij moest me maar Augusta noemen, dat klinkt veel prettiger.’
‘Zeker, kind. Heb jelui elkaar dan vroeger niet bij den naam genoemd?’
‘Wel neen, ik noemde hem Dorus, maar hij mij niet Augusta.’
‘Zoo.’
‘Wat zal 't mij een genot zijn om U weer de hand te drukken, beste vriend, en U te hooren zeggen: ‘Je hebt nu methode en school genoeg. Ga nu je gang maar: je wildzang is kamerzang geworden.’ O! ik verdiep me nog zoo graag in den tijd, toen ik bij U was; spoedig hoop ik allen in gezondheid weer te zien. Mijn beleefde groeten aan juffrouw Barbara en uw dochter.
‘Ha! ha! ha! wat klinkt dat deftig, grootpapa!’
‘Vind je?’... ‘Postscriptum. Maakt Boppie 't goed?’
‘Bop! Bop!’
‘Waf! Waf!’
‘Compliment van de baas.’
‘Malle meid!’
‘De soep staat op tafel, Tournel.’
't Is nacht!
De torenklok slaat twaalf; dof en zwaar dreunen de slagen, alsof er sneeuw in de lucht ligt. Langzaam valt de hamer twaalf malen op de klok, hoog boven in den toren. Over de huizen en het dag der kerk ligt zwart en ondoordringbaàr de nacht en daardoor schijnt het bijna alsof de toren vrij in de lucht zweeft.
Bij elken klokslag beven de oude steenen muren, de balken en binten, en valt langzaam een weinig stof naar beneden tot onder in den toren; zóó gaat het jaren lang, altijd een weinig, totdat eenmaal de muren zelf ineenstorten en alles stof wordt.
De klok slaat en het geluid zweeft over alle daken; zachtjes, bijna onmerkbaar trillen overal de vensterruiten. Hoe weinigen hooren het uur van middernacht. Wie bekommert zich om het beetje stof, dat van de muren valt? Wie denkt er aan, dat elk uur een stofdeel van uw eigen heerlijkheid schudt? Zorgelooze mensch! ge voelt het niet. Morgen vroeg ziet ge in den spiegel en vindt u aangezicht onveranderd evenals den kerktoren vóór u, - en toch valt er stóf bij elken klokslag!
| |
| |
De nachtwacht hoort de torenklok. Twaalf uur! Brrr!! 't wordt koud, bitter koud; hij trekt zijn jaskraag omhoog, zijn muts dieper over de ooren. Onverschillig ziet hij rond; zijn blikken dwalen langs de donkere vensters, totdat hij er een bemerkt, waar achter de gordijnen nog een nachtlichtje brand. Daar sluimert een jong meisje. Straks, als de dag door de ruiten dringt, kust hij een paar oogen wakker, die nog nooit een morgen zagen zonder frisscher te glansen dan den dag te voren en die aan den ontwakenden morgen trotsch mogen vragen: ‘Wie is schooner, gij of ik?’ Als het dag wordt, schijnt het bijna alsof alle bloesems, die de tijd op het gelaat van anderen ontbladerde, op djt gezichtje werden uitgestrooid, midden in den nacht, terwijl buiten de winterstorm huilde in de duisternis.
De nachtwacht gaat verder: ‘Twaalf uur heeft de klok; bewaar je vuur en licht!’ klinkt zijn eentonige roep. - Nog is de klank van zijn stem niet uitgestorven in den stillen nacht, als in een huis naast dat andere een licht wordt gebluscht. Er is daar iemand gestorven, en een doode heeft geen licht meer noodig. Een menschenziel is van de aarde verdwenen. Een tempel is ineengestort, gebouwd van hoop en wenschen, van vreugde en leed, teleurstelling en verwachting.
De nachtwacht gaat verder...
Gij jong en zorgeloos meisje, dat daar sluimert in het vriendelijke huis, als morgen de jonge dag uw jeugd met nieuwe bekoorlijkheden tooit, zie dan naar het huis naast u! Weldra zal daar een lijk, eenmaal jong en stralend van leven evenals gij, worden uitgedragen, - slechts één polsslag vroeger van de eeuwigheid. Zie naar den toren tegenover u! Schoon ge het niet ziet, toch is het zoo: er valt stof, altijd door, gestadig!
Maar 't is nog geen morgen; de wind fluit ijskoud verstijvend langs de daken en door de straten. In de tuinen trekt en rukt hij aan de takken der boomen, met doelloos brutaal geweld, evenals een vagebond.
Nu beproeft hij zijn kracht aan de schoorsteenen, als wilde hij ze omverwerpen. Zijn ze te hecht en te sterk, dan blaast hij er nijdig doorheen, zoodat de warme asch in den haard uiteenstuift en de sluimerende vonken opnieuw ontgloeien. Als een deugniet voert hij midden in den nacht allerlei kattekwaad uit.
Buiten bij de gracht staat een hooge populier, die zich den geheelen zomer in het water spiegelde, van 's morgens tot 's avonds. Nog gisteren keek hij er in, dor en bladerloos, stroef en ernstig, als telde hij de naden en strepen van zijn schors. - Daar komt de wind, schudt hem ruw heen en weer, blaast met kracht zijn spiegel, zijn eenige vreugde, mat en trekt een ijsvlies over het water. Gewoonlijk echter doet hij dit eerst tegen den morgen, als hij uitrust van het geweld, dat hij in de duisternis maakte. Hij rammelt met zolderluiken, fluit een snerpend lied op een gebroken vensterruit of draait den windwijzer op het dak van de kerk heen en weer, tot hij steunt en knarst, zoodat de kraaien in den toren onrustig worden en eindelijk angstig heen en weer vliegen.
Eén uur slaat de klok; de dikke, zware toon hangt zich in den ruwen wind en vliegt er mede voort, totdat hij eindelijk in de verte verdwijnt en sterft.
| |
| |
De wind is bedaard, de nevel trekt op en de nacht verschuilt zich in de kelders, om plaats te maken voor een helderen frisschen Kerstmorgen. Het licht tintelt in duizend heerlijke kleuren op de berijpte boomen, en vroolijk schijnt de zon op de van koude blozende wangen der menschen, die door de straten van het stadje heen en weer loopen, trappelende met de voeten en met de tintelende vingers in de zakken, in handschoenen of in bonten moffen.
De ochtendbeurt is gedaan. Met blauwe neuzen en strakke koonen keeren de vrome kerkgangers naar hunne huizen terug of zoeken vrienden en bekenden op, bij wie zij den Kerstdag zullen doorbrengen.
Voor 't venster der woning van den muziekmeester staat Augusta en wischt met haar zakdoek een plek schoon op een glasruit, waar de ijsbloemen den strijd om haar leven moeten opgeven, want de kachel is haar moordenaar.
Barbara loopt van de keuken naar de kamer, en van de kamer weer naar de keuken, keurt de koffiie, die geurige dampen verspreidt, en warmt de boter, die zij met bekwame hand sierlijk in het vlootje terechtschikt.
‘Daar komen ze, daar komen ze!’ roept het meisje op eens en snelt de kamer uit naar de voordeur, opent die en laat met een blijden groet en hartelijken handdruk Dorus en Tournel, die hem van den postwagen heeft gehaald, binnen. Juffrouw Barbara komt, ijlings haar boezelaar afdoende en achter de keukendeur werpend, nader, en als zij Dorus ziet, reikt ze hem de hand, met de woorden: ‘Komaan! ben je daar weer? Dat's nu eens goed. Je bent gegroeid; je ziet er goed uit. Ga maar eens gauw zitten; je zult wel koud zijn.’
‘Waf! waf! waf!’
‘Ben jij daar, Boppie? Ken jij den baas nog, goeie hond?’
‘Waf!’
Augusta ziet hem met verwondering aan.
't Is Dorus, en toch is het juist alsof het een ander is, denkt het meisje, als zij hem, terwijl de anderen druk en levendig praten, in stilte opmerkzaam gadeslaat. Wat er aan hem veranderd is, weet zij niet recht, want zijn gezicht is, schoon iets minder bleek dan vroeger, toch hetzelfde gebleven. De oogen zijn even groot en bruin, maar - ja! dat zal het zijn, - er is een geheel andere uitdrukking in gekomen: 't is alsof ze nog verstandiger en zwaarmoediger rondzien; de mond lacht vriendelijk, en toch is er een trek van vastheid en rust om de lippen gekomen, dien zij vroeger niet kende. Onwillekeurig bloost zij, als Dorus na de eerste begroeting het woord tot haar richt en op vroolijken toon zegt: ‘'k Zou je - pardon! U - haast niet herkend hebben, want....’
‘Och zeg liever je, als je wilt; 't klinkt veel beter.’
‘Mag ik?’ Dorus ziet Tournel glimlachend aan.
‘Natuurlijk; kort voordat je kwaamt, zei ze nog, dat 't haar pleizier zou doen, indien je haar Augusta wildet noemen.’
‘Is 't heusch?’
| |
| |
't Meisje bloost sterker, maar ziet hem flink in de oogen, als zij antwoord: ‘Zeker; dat jongejuffrouw is zoo stijf.’
‘Wil je mij dan ook weer als vanouds Dorus noemen? Of zeg je soms liever Triangel?’
‘Foei! wat een vraag.’
Dorus reikt haar de hand, terwijl hij zegt:
‘Zooals je wilt; Augusta dan, - maar 'k mocht toch waarlijk wel juffrouw zeggen tegen een dame als, jij.’
‘Och kom!’
‘Zeker!’ In stilte denkt zij, terwijl hij haar bewonderend aanziet: ‘Wat is zij mooi geworden! Welk een lieve uitdrukking hebben die oogen!’
Juffrouw Barbara leest op Dorus' gelaat den indruk, dien Augusta op hem maakt, en zegt vrij scherp: ‘In mijn tijd werd men eerst een dame, als men meerderjarig was; ik ten minste was op die leeftijd....’
‘'k Geloof het graag, juffrouw Barbara,’ valt Dorus min of meer onbescheiden in.
Tournel, die aan het gelaat van zijn nicht ziet, dat er slecht weer op komst is, mengt zich in het gesprek door te vragen: ‘En mij, vind je mij niet veranderd, grijzer geworden? Maar Barbara heeft de eeuwige jeugd, is 't niet zoo?’
Ondeugend glimlachend antwoord de jonkman: ‘Ik vind u niets verouderd, maar vooral juffrouw Barbara niet. De last der jaren drukt u beiden in 't minst niet.’
‘De last der jaren,’ pruttelt de matrone, onaangenaam getroffen door dit woord, en zij denkt er bij: ‘Wie weet, voor hoe oud hij mij aanziet, zoo'n akeligheid!’
Weldra zitten allen in de gezellige kamer bijeen, en zelfs Barbara's humeur is niet bestand tegen de bedarende macht van de snorrende kachel, de dampende koffie en van het kerstbrood, dat zoo uitlokkend met krentenoogen tot eten uitnoodigt. Dorus' blikken vestigen zich als vanzelf op het tegenover hem zittende meisje, dat hem vroolijk, als oude bekende, toelacht en vrij en frank hem aankijkt, als zij zegt: ‘Toe, Dorus, doe alsof je thuis waart. Mag ik je nog eens even bedienen?’
Wat is zij veranderd; hoe groot en zacht zijn die oogen geworden! Als zij spreekt, lachen ze zoo vriendelijk en de hagelwitte tanden kijken zoo vroolijk tusschen de kerstroode lippen uit. Bewonderend volgt hij haar bewegingen; er ligt een natuurlijke gratie in alles wat zij doet, en haar buigzame, maar toch gevulde en sierlijke gestalte steekt zoo voordeelig af bij de stokkerige vormen en hoekige bewegingen van juffrouw Barbara, dat hij onwillekeurig medelijden met de matrone krijgt.
Ongedwongen is alles wat zij doet; vrij, zonder bazig of onvrouwelijk te zijn, gezellig pratend, zonder te ratelen of te babbelen, is Augusta inderdaad eene allerliefste jonge dame geworden. Dorus merkt het met vreugde op; zijn blikken wenden zich niet van haar af, en zijn oor gaat te gast, als hij de muziek harer stem hoort. En niet alleen Dorus denkt er zoo over, neen! al de heeren leden van Polyhymnia zijn het er vrij wel over eens, dat juffrouw Tournel's stem geheel in overeen- | |
| |
stemming is met haar uiterlijk. Sommige dames uit het stadje, die meer of minder jaloersch zijn op Augusta's aantrekkelijke verschijning, beweren wel is waar, dat zij minder mooi dan wel interessant is en dat men te veel ophef van haar zang maakt, maar moeten toch erkennen, dat zij, zooals men 't noemt, à la mode is; en menig dilettant-bariton, bas of tenor, dingt naar de eer om haar balboekje, bij 't jaarlijksch bal der zangvereeniging, in handen te krijgen. Zooals zij daar nu zit in 't eenvoudige huisjaponnetje, smaakvol maar bescheiden gekleed, boeit zij door ongekunstelde en natuurlijke vroolijkheid.
De koffie is gedronken, het kerstbrood een ruïne geworden, en nog zitten allen rondom de tafel. Van lieverlede is Dorus aan het vertellen geraakt. Hij spreekt over Brussel, over zijn ervaringen aan het conservatoire, vertelt van zijn vrienden en bekenden, en doet dat zoo levendig en aangenaam, op zoo beschaafden, soms geestigen toon, dat hij zonder 't zelf te weten, het drietal, dat aandachtig toehoort, aan zijn lippen kluistert.
Augusta lacht nu en dan luid en hartelijk en wendt geen oog van hem af. Zij verwondert er zich over, dat hij zoo vroolijk vertellen kan, en denkt herhaaldelijk in zichzelve: ‘Hoe is 't mogelijk, dat een paar jaren iemand zoo veranderen kunnen.’
Dorus denkt juist hetzelfde van haar.
‘En nu moet Augusta eens voor je zingen, Dorus. Je zult erg aan haar gezang gewonnen hebben; ze heeft nu voldoende school en - ja! schrik niet - coloratuur ook!’ zegt Tournel, als men eindelijk van tafel is opgestaan.
‘Ei, ei, coloratuurzangeres?’
‘Och, grootpapa,’ antwoordt het meisje even kleurend, ‘'k ben nu niet bij stem....’
‘Moet ik deftig worden, Augusta: laat je je bidden, of is 't nog als vroeger?’
‘Heb ik me ooit laten bidden, Dorus?’ Haar stem klinkt een weinig geraakt.
‘Ben je boos?’ vraagt Tournel.
Zonder antwoord op deze laatste woorden te geven, zet Augusta zich aan de piano, preludeert even en slaat dan met vaste hand eenige akkoorden aan.
Genoeglijk glimlachend knikt Tournel zijn ouden leerling toe, als het meisje met haar krachtige altstem begint te zingen: Ich grolle nicht.
Even ziet zij om en lacht naar Dorus bij deze woorden.
‘'t Past er niet precies op, Augusta, maar 't is toch aardig gevonden.’
Zuiver als glas, krachtig als metaal, maar innig en gevoelvol klinkt haar geluid door de kamer. Tournel knikt herhaaldelijk tevreden met het hoofd en ziet Dorus aan, als wilde hij zeggen: ‘Zie je, dat is 't gevolg van mijn methode, daar zit school in...’ Ich grolle nicht, Wenn mir das Herz auch bricht..... Met een onbeschrijfelijk weemoedige uitdrukking zingt het meisje de slotwoorden, en Dorus, die zwijgend heeft zitten luisteren, springt eensklaps op. De tranen staan hem in de oogen en de stem stokt hem in de keel, als hij ‘bravo!’ roept, terwijl hij haar zijn beide handen toesteekt.
| |
| |
‘Dat is zingen! Augusta ik dank je....’
‘Au! je doet me pijn, Dorus!’
‘O! pardon. Och! neem me niet kwalijk, 't kwam door je eigen schuld; waarom zing je ook zóó! - Ja, juffrouw Barbara! lach me maar gerust uit, geneer je niet; ik zie toch wel, dat je 't doet.’
‘Ik denk er plotseling aan, dat ik je eens zag grienen in 't priëel.’
‘Grienen?’
‘Wel ja, toen de twee meisjes dat duet zongen. Weet je 't niet meer?’
‘O ja! nu herinner ik 't mij. Op “Mon repos....”’
‘Juist! Je bent nog niets veranderd; ik dacht, dat je nu niet meer zoo'n otje-buskruit was.’
‘Otje – wat?’
‘Zoo'n buskruitvaatje. Poeff!! dat vliegt me op als pulver bij 't minste of geringste, en dan op eens paf! neergeslagen als een pannekoek, en grienen er bij. Wat was je toen laf!’
‘Artistenbloed, Barbara!’
‘Och, loop heen! Artistenbloed is evenals alle overig bloed, geen zier anders, Tournel!’
‘Dat's niet waar, nicht Barbara!’
‘Kijk me zoo'n wijsheid eens aan. De jongejuffrouw wil ook een duit in 't zakje gooien.’
Met een verhoogden blos op de wangen antwoordt Augusta: ‘Een artist heeft geen visschenbloed, zooals zoovelen, die met niets dwepen, wie niets in verrukking kan brengen en die voor niets gevoel hebben, dan voor 't alledaagsche. Bah! ik heb een hekel aan menschen, die nooit in vuur kunnen raken, die nooit boos zijn of driftig!’
Dorus verslindt haar als 't ware met de oogen, als zij vervolgt:
‘Neen, dan heb ik liever iemand, die opvliegt of een traan in de oogen krijgt; die voelt en begrijpt, wat hij hoort....’
‘Maar, Guustje!’
‘'t Is niet laf, als een man schreit van aandoening; 't is alleen een bewijs, dat hij een hart heeft en geen stokvisch is.’
‘Maar, kind, wat mankeert je?’
‘Niets, nicht Barbara! maar ik word boos, als ik zoo iets hoor, en dan kan ik niet zwijgen.’
‘Artistenbloed!’ zegt Dorus, op haar toe gaande en haar de hand toestekend.
‘Mijn bloed!’ roept Tournel verheugd.
Barbara trekt de wenkbrauwen omhoog, en zich omdraaiend bij de deur, tikt ze even met den voorvinger tegen het voorhoofd, terwijl ze onder 't heengaan mompelt: ‘Alle drie.’
Gelukkig heeft geen van 't drietal de vleiende pantomime van nicht Barbara opgemerkt, en als zij vertrokken is zegt Dorus: ‘Augusta, ik dank je; dat was ferm gesproken.’
Nog schitteren de oogen van het meisje, nog kleurt een donker rood haar wangen, en de lieve, vriendelijke mond heeft een ernstiger plooi gekregen, als zij antwoordt: Misschien heb ik te veel gezegd voor een meisje, maar ik kan het niet helpen; ik ben nu eenmaal zoo, ik zou...’
| |
| |
‘Jij zoudt iemand vurig kunnen liefhebben, maar ook fel kunnen haten, geloof ik.’
‘Haten? Dat is 't woord niet.’
‘Ik wel!’ In Dorus' oogen flikkert een oogenblik het oude, onbluschbare, wilde vuur. ‘Ik heb lief, - of ik haat, onverdeeld. Een middenweg is er niet!’
Bijna beangst ziet het meisje hem aan, als zij antwoordt:
‘Dat meen je niet...’
‘Waarlijk wel!’
‘Maar iemand kan je toch ook onverschillig zijn.’
‘Ja, misschien heb je toch gelijk, Augusta; maar met menschen, die mij onverschillig zijn, bemoei ik mij ook niet.’
‘Zoo!... Maar ik vind dat woord haten van jou verschrikkelijk.’
‘Kinderen, windt elkaar niet noodeloos op. Vooral heb jij, Dorus, nog geen oorzaak om iemand te haten; en jij, Augusta, zult nog dikwijls genoeg met hem kunnen kibbelen. Dus daarom...’
‘Maar wij kibbelen volstrekt niet, grootvadertje! Is 't wel, Dorus?’
‘Integendeel, wij sympathiseeren!’
‘Zij sympathiseeren!’ lacht Tournel, met welgevallen de twee jongelieden vóór hem beschouwend.
‘We zullen bepaald goede vrienden zijn, Augusta!’
‘Dat zijn we immers altijd geweest.’
‘Heb jij nog wel eens gedacht aan den tijd, toen ik nog hier woonde? Weet je nog, dat je mij een heiden noemde?
‘Ik, Dorus? Tante deed het!’
‘Wel neen! Jij ook.’
‘Ja, maar dat was alleen uit gekheid. En jij noemde mij de kleine kat.’
‘Dat was ook gekheid, natuurlijk; want je was volstrekt niet kattig, nooit!’
‘Maar 'k ben 't nu geworden, Dorus! Dat heb je zoo even wel gemerkt!’
‘Je vischt!’
‘Wâ-blief?’
‘Je vischt!’
‘'k Begrijp je niet.’
‘Och kom!’
‘Heusch niet!’
‘Papa Tournel, je kleindochtertje is coquet geworden.’
‘Vindt je, Dorus?’
‘Zeker!’
‘Coquet? Daar protesteer ik tegen; 't is volstrekt niet waar.’
‘Nu! nu! word maar niet boos.’
‘Ik ben niet boos, maar ik vind je akelig.’
‘'t Spijt me voor jou!’
‘Voor mij?’
‘Ja, want is 't aangenaam om met iemand, dien je akelig vindt, te sympathiseeren.’
‘Nu vind ik je nog akeliger.’
‘Des te erger voor je!’
| |
| |
‘Ik sympathiseer volstrekt niet met je, hoor je wel?’
‘Ich grolle nicht!’
‘Ba! je zingt valsch en leelijk.’
‘Dat is waar, volkomen waar; we zijn 't alweer eens.’
‘Ik vind je onuitstaanbaar.’
‘En ik vind jou allerliefst en mijzelven heel akelig. Zie je wel, Augusta, dat we toch sympathiseeren?’
‘Plaaggeest!’
‘Ha! ha! ha! 't is curieus om te hooren.’
‘Help me liever tegen hem, grootpapa; ik houd het niet uit.’
‘Dat's te bescheiden, dat meen je niet!’
‘Foei! je maakt het te erg; ik ga heen...’
‘Kom niet te gauw terug!’
‘Waarom niet!’
‘Omdat we 't dan te spoedig eens zouden zijn.’
Lachend verwijdert zich het meisje, en Tournel klopt Dorus op den schouder, terwijl hij zegt: ‘Je hebt er goed slag van om te plagen. - Maar gekheid apart, wat zeg je van haar? - Een dot, hè? Kerel! 't is mijn schat, mijn oogappel, mijn trots. Wat een steml Ze zingt ƒ kruis, de lage g, kolossaal voor een alt! - Wat een taille, 't is een volwassen vrouw, en nog pas achttien... Keek je niet op, toen je haar terugzaagt? Zeg, Dorus, is 't niet een meisje om op te verlieven?’
De oude muziekmeester geraakt in vuur, als hij over zijn kleinkind spreekt, en wordt niet moede al haar deugden en voortreffelijke hoedanigheden op te sommen. En als hij eindelijk zegt:
‘Ja, ja! ze is nu geen kind meer, al wil Barbara haar ook nog zoo graag klein houden. Wil ik je eens wat vertellen? Maar geheel entrenous hoor! Ze heeft al aanzoek gehad, dat wil zeggen, ik voor haar, zie je; zij wist er niets van, geen jota; 't was iemand, die haar herhaaldelijk op Polyhymnia ontmoet had, en je begrijpt...’
Als Tournel dat zegt, begrijpt Dorus plotseling, dat ook hijzelf geen kind meer is en dat het meer dan vriendschap is, wat hij voor Augusta gevoelt. Zóó plotseling, zoo spontaan evenwel overkomt hem dat gevoel dat hij er, ondanks zichzelven, van schrikt. Hij merkt, dat hij eerst bleek wordt en dan weer rood, en ziet met eenigen angst naar Tournels gelaat, of daarop ook te lezen staat, dat deze zijn ontroering bemerkt. Maar neen! de oude man is veel te veel met zijn eigen gedachten bezig om op Dorus te letten.
‘Ze is nog wat jong om... enfin, dat wordt alle dagen beter - en hij is nog maar candidaat-notaris; dat is een treurig baantje, als je geen protectie hebt. Ik heb 't vooreerst afgewimpeld, maar... hij houdt aan en ik geloof, dat Guustje hem gaarne ziet; 't is ook een aardig mensch, een knappe jongen, 'n mooie krullekop, een figuur als een prins en...’
Een pijnlijke trek vliegt over Dorus' gelaat, als hij onwillekeurig in den spiegel ziet, die achter Tournels stoel hangt, en in gedachten de woorden herhaalt: ‘Een figuur als een prins...’
Een zucht ontsnapt onhoorbaar zijn borst, hij zwijgt en buigt even het hoofd.
| |
| |
‘Wil ik nu eens voor u spelen?’
‘Graag, daar verlang ik naar. Je viool is hiernaast; ik heb ze opgeborgen. Wacht! ik zal ze halen;’ en opstaande, verlaat de oude heer even het vertrek.
Als hij alleen gebleven is, slaat Dorus nogmaals een blik in den spiegel; 't is een weemoedige blik, die, door 't glas weerkaatst, hem eensklaps doet zeggen: ‘Triangel! Krates!’
Dorus speelt. 't Is zijn eigen compositie, de Burlesque, die hij te Brussel schreef. Tournel zit achterover in zijn stoel geleund, met de beenen over elkaar geslagen en de rechterhand onder 't grijze hoofd, aandachtig te luisteren. Soms trekt hij plotseling de wenkbrauwen omhoog en spitst hij de lippen, als wilde hij daardoor zijn verwondering te kennen geven over 't geen hij hoort; en zachtkens wiegt hij het hoofd heen en weer, als een thema uit de burlesque, dat eenigszins den rhytmus van een wiegeliedje heeft, zijn ooren streelt. In de gang bij de half geopende deur staat Augusta met de handen gevouwen te luisteren; 't is koud in de gang, maar zij merkt het nauwelijks en ongeduldig wenkt zij achterwaarts met de hand tot zwijgen, als Barbara, het hoofd uit de keuken stekend, haar toeroept: ‘Ga toch naar binnen, je krijgt het anders beet...’
De burlesque is geëindigd met een schitterende variatie en een finale, die een volkomen meesterschap der techniek vordert.
‘Bravo! Bravissimo! dat heb je ontzaglijk goed gespeeld,’ roept Tournel vol verrukking uit, als Dorus den strijkstok laat zinken.
Augusta is naar haar kamertje gegaan en blijft daar een oogenblik in gepeins voor 't venster staan; zij merkt niet, dat de glasruit bevroren is en dat ze niet naar buiten ziet. Zij denkt aan 't geen zij hoorde en tracht zichzelf rekenschap te geven van wat zij ondervindt. In langen tijd heeft zij zich niet zoo tevreden en gelukkig gevoeld als nu. Zou 't kunnen komen, omdat Dorus terug is? Zij weet het niet recht en blijft een poosje staan denken.
Eindelijk merkt ze, dat het vinnig koud is, en gaat terug naar de huiskamer, waar zij door Tournel ontvangen wordt met de woorden: ‘Jammer, dat je niet hier waart, Augusta; Dorus heeft gespeeld, en...’
‘Ik heb de burlesque gehoord grootvader,’ en tot Dorus zich wendend: ‘Ik maak je wel zeer mijn compliment.’
Er trekt een wolk over 't voorhoofd van den jonkman bij die woorden, en bijna geraakt antwoordt hij:
‘Dank je! Maar 'k wou liever dat jij 't minder deftig hadt gezegd.’
‘Hoe zoo?’
‘Voel je dat niet?’
Augusta kleurt even, als zij zachtjes antwoordt: ‘Neen!’
‘Dat spijt mij.’
‘Dorus! nu moet je mij, in 't bijzonder, een groot genoegen doen,’ zegt Tournel, eensklaps het gesprek afbrekend.
‘Waarmee? Als ik 't kan, gaarne, dat weet u wel.’
‘Aanstaanden Maandag over acht dagen hebben wij een groote uitvoering van Polyhymnia; doe mij het pleizier en speel één nommer, bij voorbeeld deze burlesque.’
| |
| |
‘Twee, als ge wilt, beste vriend! Maar zal dokter Abels 't goedvinden?’
‘Waarom niet? En bovendien, je kunt het hem immers vragen...’
‘Dorus!’ zegt opeens Augusta, die een oogenblik heeft staan nadenken.
‘Wat is er, Augusta?’
‘Je bent toch niet boos op me, wel?’
‘Zeker niet; maar...’
‘Dacht je, dat ik je spel niet mooi vond?’
‘Hoe zoo?’
‘Omdat ik zoo koel zei: ‘Ik maak je zeer mijn compliment.’
‘Hm! dat niet; maar ik had toch liever gehad, dat...’
‘Ik wist op 't oogenblik niets anders te zeggen, omdat, omdat - nu, omdat ik geen woorden had om te zeggen, hoe mooi ik't vond...’
Met kracht vliegt het onstuimige bloed den jongen kunstenaar naar 't hoofd en kleurt zijn wangen; het tintelt en glinstert in zijn oogen; hij wil iets zeggen, maar hij kan niet, 't is hem alsof zijn keel wordt dichtgeschroefd.
't Meisje staat vriendelijk lachend voor hem en biedt hem haar handje, zacht vleiend herhalend:
‘Je bent toch niet boos op me?’
Snel grijpt Dorus de hem toegestoken vingers en drukt er even zijn lippen op. Een lichte siddering vaart hem door de leden, als hij 't warme, zachte handje met zijn lippen aanraakt, en zij trekt het haastig terug, terwijl een vluchtig rood haar gelaat bedekt.
|
|