Krates, een levensbeeld
(ca. 1910)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekendXI. Roofvogels.In de spreekkamer bij den procureur Verhagen zit de oude Philip Strijkman in zijn zondagsche jas met een groote, ouderwetsche, groene parapluie tusschen de knieën, op welker knop zijn hoed hangt, te wachten; tegenover hem zit vrouw Juttner en naast haar de ongelukkige, gebochelde Kobus. De onnoozele knaap ziet er nu vrij fatsoenlijk gekleed uit, en zijn moeder, die men vroeger niet anders dan als schoonmaakster met jak en rok gekleed kende, heeft thans een groene japon aan, een omslagdoek met palmen om en een hoed op, waarvan de bruinroode keelbanden onder de kin zijn vastgestrikt. Haar handen steken in garen handschoenen, waarvan de vingers te lang zijn en die de grove knokkels van haar werkhanden doen doorschemeren. Het drietal spreekt geen woord, maar de sluwe, groenachtige oogjes van Strijkman gaan rusteloos rond of vestigen zich nu en dan op de mismaakte gestalte van den knaap, die onophoudelijk de hand in zijn broekzak steekt om er een paar rozijnen uit te nemen, die hij blijkbaar met smaak verorbert. Vrouw Juttner wisselt af en toe een blik van verstandhouding met den pandjesbaas en trekt zwijgend Kobus' buisje terecht of strijkt hem het haar uit de oogen. Geruimen tijd hebben zij zitten wachten, als eindelijk Keesje, de jongste bediende, binnentreedt en kortaf zegt: ‘U kunt binnenkomen.’ Langzaam staat Strijkman op en begeeft zich, gevolgd door vrouw Juttner, die haar zoon aan de hand medetrekt, naar het kantoor waar de heeren Krasser en Van Blaak ijverig zitten te schrijven en tersluiks van hun werk opzien, als het drietal de deur binnenkomt. ‘Bij het binnengaan fluistert Strijkman nog even: ‘Hou je nou goed, mensch!’ De procureur, die als naar gewoonte voorzijn schrijf bureau plaats heeft genomen, draait half het hoofd om en knikt, terwijl hij zegt: ‘Gaat zitten!’ Keesje schuift een paar stoelen bij de tafel, wijst ze zwijgend den binnengetredenen aan en wipt daarna vlug op zijn hooge kruk, terwijl hij tegen Van Blaak een vies gezicht trekt en met de oogen knipt | |
[pagina 88]
| |
naar den kant, waar Strijkman zit. Een oogenblik heerscht er algemeene stilte op het kantoor, alleen afgebroken door het krassen der pennen en het kuchje van Strijkman die zich de keel schraapt om beter te kunnen antwoorden op de vragen, welke hij verwacht, dat de heer Verhagen tot hem richten zal. Deze wendt zich eindelijk om, schuift zijn stoel een eind achteruit, en den blik vast op zijn bezoekers vestigend, vraagt hij: ‘En wat kwam u nu eigenlijk hier weer doen?’ Eenigermate van streek gebracht door deze kalme vraag, antwoordt Strijkman zachtjes: ‘We kwamen eens hooren, hoe 't er mee staat, van wegens de erfenis, weet u?’ ‘We wouen er met uwés permissie nou wel ereis haring of kuit van hebben,’ voegt vrouw Juttner er bij. ‘Zoo!’ Mijnheer Verhagen ziet den knaap strak aan, die zonder zich om iets of iemand te bekommeren zijn rozijntjes eet en onnoozel rondziet. ‘We zouden nu graag willen weten, of we niet alvast voor den jongen een duizend gulden of wat voorschot konden krijgen op de erfenis,’ zegt Philip, terwijl hij er aanstonds op laat volgen: ‘Juffrouw Blommers kan het zóó niet langer uithouden; ze heeft al haar spaarduitjes er al aan gespendeerd. Is 't niet waar, juffrouw?’ ‘Och ja!’ antwoordt tement vrouw Junttner, die met onderling goedvinden en tot meerdere veiligheid van haar persoon, den naam van Blommers heeft aangenomen, ‘ik heb zoo gaandeweg alles bijgebrokkeld wat ik kon en voor dien jongen gedaan, wat menschen-mogelijk was. - Dorus, kind! schei nou uit met rozijnen eten; je zult misselijk worden,’ en luider roept zij: ‘Hou nou op met eten, Dorus!’ ‘Och, moeder!’ zegt de knaap onwillig. ‘Dat is nou aardig, meneer de avekaat: die jongen heeft van het eerste oogenblik af aan, dat ik hem van straat heb opgonomen “moeder” tegen mij gezeid; afijn, ik mocht het wel lijden. En dat is hij blijven zeggen nadat hij de hersenziekte heeft gehad... 'k Heb wat met die stumperd uitgehouwen, meneer; altijd door maar kouwe doeken op het hoofd en...’ ‘Ter zake juffrouw. Nu dan, na dien tijd?’ ‘Zeit hij nog altijd moeder en 't is hem niet meer uit het hoofd te praten. Casuweel hé, meneer?’ ‘Ik heb u reeds de laatste maal, dat u hier was, doen opmerken, dat er van voorsshot geen sprake kon zijn,’ antwoordt de procureur. ‘'t Is toch wat te zeggen,’ herneemt Strijkman met een zucht. ‘juffrouw Blommers en ik, we hebben al heel wat geld aan dien jongen uitgegeven, meneer! Niet dat we 't niet voor hem over hebben, och God! neen, dat is 't niet, niet waar Dorus?’ De pandjesbaas kijkt met zijn gluiperige oogen naar den knaap, die zeer ongegeneerd op den rand van de kopieertafel is gaan zitten en met beide handen over de voorpanden van zijn buisje strijkt, terwijl hij grinnikt en op eigenaardig doffen toon zegt ‘Dorus!... Dorus heet ik... Oome, is 't nou goed?’ Even kleurt een verraderlijk blosje vrouw Juttner' hoekig gelaat en Strijkman verschiet van kleur, maar beiden herstellen zich dadelijk en | |
[pagina 89]
| |
wisselen een voor de anderen onmerkbaren blik van verstandhouding. 't Is zoo'n hartelijke jongen, meneer, hij zeit altijd ‘oome.’ Och, uwé had hem vroeger moeten kennen, toen hij nog alle vijf goed bij mekaar had’, zegt de oude man, grinnikend. Vrouw Juttner werpt een boozen blik op Strijkman, terwijl ze hem in de rede valt met de woorden: ‘Nou, zoo erg is 't nog niet: alle vijf! Zeg, de jongen is niet gek!’ en plotseling bemerkende, dat zij op het punt is om zich te verspreken, voegt zij er bij: ‘Hij is alleen maar wat sufferig, nou en dan, is het niet zoo, m'n kind?’ De pseudo-Dorus kijkt haar strak aan en herhaalt als voor zichzelf. ‘Dorus! - Kobus! Kobus! - Dorus! Hè, hè, hè, hè’, en luider: ‘Gaan we nou heen, moeder?’ De schrik slaat Strijkman om 't hart, als hij die woorden hoort, en de procureur ziet beiden bijzonder doordringend aan. Zoo verbeeldt zich ten minste het edele tweetal, dat, als door een gemeenschappelijke ingeving gedreven, aanstalten maakt om te vertrekken. In waarheid heeft de procureur slechts een min of meer wantrouwenden blik op de lieden vóór hem geworpen, maar zonder nog in 't minst te vermoeden welk bedrog er door hen gepleegd wordt. ‘Kom eens hier, Dorus,’ zegt de heer Verhagen. De jongen blijft staan, waar hij staat, en zoekt in zijn zakken, of hij nog rozijnen heeft. ‘Kom eens hier ventje!’ ‘Och, meneer! de stumperd hoort het niet: hij is doof, erg doof.’ ‘Dat merk ik!’ ‘Dorus!’ roept juffrouw Juttner luid, ‘ga eens naar meneer, - gauw, en steek je vingers niet in je neus.’ De knaap doet een paar stappen vooruit en reikt den procureur de hand, die deze niet aanneemt. ‘Hoe oud ben je?’ ‘Hè! hè! hè! hè!’ ‘Hij is nu zestien jaar, meneer! Den 12den Januari geweest.’ ‘Hm! zoo; maar weet je wel zeker, juffouw, dat deze jongen Dorus Makko is, de zoon van den hondenscheerder?’ ‘Heere-mensch, meneer!’ Strijkman kucht bedenkelijk en snuit herhaaldelijk zijn neus. ‘Meneer de avekaat, kijkt uwé dien jongen eens goed aan, en zie dan eens, of een mensch zich daarmee vergissen kan. Zoo'n bult vind je niet alle dagen, en dan zoo'n fyselomie. Bovendien, ik heb hem immers van klein kind af gekend, en hij mij ook; Ik was temet de eenige, dien hij nog na zijn ziekte herkende. Is 't niet zoo, beste jongen. Strijkman spreekt luid en gejaagd. ‘Ja, oome,... Dorus heet ik, Kobus en Dorus!’ Vrouw Juttner krijgt het benauwd, en Strijkman wischt zich tersluiks een paar kille druppels van de slapen. ‘Kan hij zich niets meer van zijn vader herinneren?’ ‘Niemendal, meneer, en van de pampieren ook niet: ik heb ze maar eens weer meegebracht. Wil u ze nog eens zien?’ vraagt Strijkman, om aan des procureurs gedachten een andere wending te geven. | |
[pagina 90]
| |
‘Dank je, 't heeft voorloopig volstrekt geen nut.’ ‘Och, kijkt u maar eens; 'k heb nu 't portretje ook meegenomen.’ Hij neemt den brief van Adriaan Makko uit den zak en reikt dien met het portret aan den procureur over. Als de jongen het fotografietje ziet strekt hij de hand er naar uit en zegt dof: ‘Daar moet ik ook “oome” tegen zeggen, is 't niet moeder?’ Een nauw bedwongen glimlach omspeelt Strijkmans' dunne lippen, en vrouw Juttner ziet welvallig verwonderd haar zoon aan, die op het portretje wijzend, herhaalt: ‘Oome! hé, moeder?’ Ziet u, meneer de avekaat, dat herkent hij,’ zegt op min of meer triomfantelijken toon de oude man, en aanstonds laat hij er op volgen: ‘Zou er nou geen mogelijkheid op wezen dat we tenminste alvast iets voor hem kregen?’ ‘Mijn goeie menschen, ik heb je reeds gezegd, dat ik er niets aan doen kan. Er is naar Amerika geschreven, en zoodra we bericht hebben, zal de rechter in deze zaak gekend moeten worden.’ Bij het woord ‘rechter’ zien de twee roofvogels elkander tersluiks min of meer angstig aan. ‘Dan moet er een voogd voor hem’ - Verhagen wijst op den knaap - ‘benoemd worden, altijd wanneer zijn identiteit voldoende te bewijzen is.’ ‘Identerteit, zeit uwé?’ ‘Ja, juffrouw! Ik bedoel, als het bewijs geleverd wordt, dat hij werkelijk de jongen is, dien wij zoeken.’ ‘Mij dunkt, meneer, dat's toch duidelijk genoeg, uwé kan er gerust op wezen; ik zal geen gezond oogenblik meer hebben, als....’ ‘Goeie vriend, mijn tijd is te kostbaar om langer met je te praten. Laat die papieren maar hier; dan zal ik je later wel bericht zenden, hoever de zaak is, en....’ ‘Ik zal de pampiertjes liever maar weer meenemen,’ zegt Philip. ‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar uwé heeft ons nu al ruim drie verrel-jaars op sleeptouw gehouden, en onze lieve Heer weet hoe lang of 't nog duren kan; ik ben een weduwvrouw, die moeite genoeg heeft om aan den kost te komen;’ - vrouw Juttner trekt een armoedig gezicht - ‘ik kan toch voor niemendal zoo'n jongen niet eeuwig houden.’ ‘'t Spijt mij voor u, juffrouw, maar u zult geduld moeten hebben.’ ‘En hoelang kan het nog duren?’ vraagt Strijkman, terwijl hij de papieren en 't portret weer bij zich steekt. ‘Niet te bepalen. De rechter zal....’ 't Woord ‘rechter’ bevalt den pandjesbaas in 't geheel niet, en vrouw Juttner voelt zich niets op haar gemak. 't Is dus eenigermate voor haar een uitkomst, als de procureur zegt: ‘Cornelis, laat deze heer en juffrouw uit.’ Als zij vertrokken zijn, keert de heer Verhagen zich half om naar Krasser en zegt: ‘Er is mij iets niet klaar in deze zaak; wat, weet ik niet recht, maar je moest eens laten informeeren, wie die juffrouw Blommers eigenlijk is.’ ‘Best meneer!’ | |
[pagina 91]
| |
Op straat gekomen, valt Strijkman nijdig tegen zijn gezellin, die op een sukkeldrafje naast hem loopt, uit: ‘'t Is een nare jongen, dat hij nog altijd Kobus zeit; dat moet je hem afleeren, versta je?’ ‘Leer jij 't hem af, als je kunt, ouwe gek. Kom hier, Kobus.... Dorus!’ ‘'k Wou, dat die procureur met zijn securigheid naar den duivel liep.’ ‘'t Gaat niet zoo gemakkelijk, als je dacht, hé, Strijkkie?’ hoont vrouw Juttner, terwijl zij er bijvoegt: ‘Je kunt me wel eens weer een paar rijksdaaldertjes geven hoor! 'k Moet huur betalen.’ ‘Alweer geld? Je hebt pas gehad....’ ‘Pas! Noem jij dat pas? Al veertien dagen geleden....’ ‘Acht dagen!’ ‘Wat, wou jij 't me heeten liegen; heb ik je niet verleden week nog zeventien gulden gegeven, - zeventien mooie ronde guldentjes?’ Strijkman zucht. ‘'t Is wel mogelijk, maar 't is alweer op: ik kan toch van den wind niet leven. Bovendien, wat ik doe, doe ik toch allemaal voor jouw plezier....’ ‘Voor mijn plezier?’ ‘Ja, natuurlijk. Denk je, dat ik 't liefhebberijwerk vind zoo'n jongen te....’ ‘Hou je mond; je doet 't toch ook om de duiten.’ ‘Waarachtig wel! Maar 'k wou er eerst niet aan, dat weet je toch heel goed. En heb ik niet de meeste moeite en last er van gehad, om dien stumperd wijs te maken, dat hij Dorus heet?’ ‘'t Is wat moois; hij zeit er nog altijd Kobus bij.’ ‘Kan ik dat helpen?’ ‘Is 't dan mijn schuld? Ben je gek: jij moet hem leeren, wat hij te zeggen heeft; dat's afspraak.’ ‘'t Is wat lekkers! Je laat mij de kastanjes uit het vuur halen, en jij....’ ‘Nou! wees maar niet boos. En heeft hij 't dan niet goed gezeid van 't portretje? - Ja, kind, we gaan naar huis. - Ik heb er een dag aan besteed om hem te leeren, dat hij er “oome” tegen zeggen zou; maar jij bent nooit tevreden, ouwe suffer.... Loop niet zoo ver weg, Kobus, Hier! hier!’ ‘Daar zeg je nou waarachtig zelf Kobus; je bent 'n uilskuiken. Zoo zullen we er nooit komen, als jij zelf je vergist....’ ‘Och! maak je niet moeielijk; ik weet wat best, wanneer ik op moet passen of niet. Wil ik maar even met je meeloopen naar huis om de centen?’ ‘'k Heb geen geld!’ ‘Och! dat's aardig, dan hebben wij ze alle twee niet.... en nou liegt een van ons beiden, maar ik niet. 'k Zei daar straks immers vijf gulden; maar wel bekeken, is dat te weinig, ouwe heer! Je moest maar liever vier riksen geven, dan kan ik meteen voor den jongen een paar nieuwe schoenen koopen.’ ‘Wat zeg je daar, tien gulden? 't Is een schandaal; je wilt zeker weer snoepen, hé?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Wil je er een dozijntje van maken, des te beter; dan los ik mijn oorbellen, die nog achter de schuine deur staan.’ ‘Jouw oorbellen! Zeker net zoo gekregen als dat speldje?’ ‘Je begint me te vervelen met je aardigheden. - Kobus! Kobus! loop niet zoo aan den waterkant. - Hier zijn we aan de Prinsensluis. Geef nou 't geld maar hier.... of zal ik meegaan?’ Zij blijft vlak voor hem staan bij de brugleuning. De oude vrek wordt beurtelings geel en rood van ergernis en herhaalt zijn poging om uit de handen van zijn kwelgeest te komen, door te zeggen: ‘Ik heb geen geld, waarachtig niet.’ ‘Ook niets meer in je ijzeren kistje, hè?’ Zijn gelaat wordt valer dan ooit als hij stotterend vraagt: ‘M.m.mijn ijzeren k.k.kist?’ ‘Dacht je dat ik niet wist, waar je den aap in bewaarde? Och, m'n lieve Strijkkie! vrouw Juttner heeft zulke goeie oogen en ze kan zoo zachtjes loopen. Dacht jij, dat ik verleden 's avonds niets gezien had? Hè, hè, hè!’ Strijkman heeft zich hersteld en zegt ruw: ‘Je zeurt.’ ‘Dacht je, dat ik niet gesnapt had, dat jij laatst, toen je de deur had opengelaten en ik onverwachts binnenkwam, in eens je kistje onder de tafel hebt gestopt? Meen je, dat ik niet begreep, dat je daarom zei, dat je niet op kondt staan van de rimmetiek?’ De oogen van den pandjesbaas vestigen zich met een moordlustige uitdrukking op de vrouw, als hij met saamgeknepen lippen zwijgt. ‘Heb je wel gehoord, dat de avekaat van den “rechter” sprak? Daar moet ik niets van hebben, versta je?’ ‘Serpent!’ sist Strijkman. ‘Heb je lust om een poos in de gribus Ga naar voetnoot1) te zitten? Ik niet. Ik geloof, dat ik het wijste doe om naar dien avekaat te gaan en hem te zeggen, hoe de vork in de steel zit; dat jij me hebt overgehaald om....’ ‘Wijf, hou je stil, of....’ De oude maakt een dreigend gebaar. ‘Poeh! poeh! wat een drukte: wees kalm, man, dan krijg je geen dikke beenen. Hè! hè! hè! Dok nou maar gauw een dozijntje guldens.... Nou doe ik 't geen cent minder.... Zie je, Strijkkie, ik zou wel vrijloopen, als ik sprak. 'k Ging weer uit schoonmaken; 'k zou m'n kost wel weer ophalen, maar jij was er bij, ha! ha! gloeiend er bij, hoor!’ ‘Moeder, ik heb zoo'n honger.’ ‘Hij heeft trek in zijn eten, Strijkman. - Ja, Kobus, we gaan naar huis! - Kom, zanik nu niet langer en geef het geld.’ ‘'k Heb 't niet bij mij; kom dan morgenavond maar na tienen.’ ‘Nou, goed dan! 'k Zal zoolang wachten, maar om tien uur precies sta ik op je stoep, Strijkkie! - Kom, jongen!’ De pandjeshuisbaas draait zich nijdig om en zegt iets tusschen de lippen, dat allesbehalve een zegenwensch is.
Strijkmans winkel is gesloten, vrouw Juttner is prompt om tien uren | |
[pagina 93]
| |
gekomen, en zuchtend heeft de oude man aan zijn kwelgeest twaalf gulden uitbetaald. Als zij vertrokken is, neemt hij een boekje en noteert er in: ‘ƒ12.- aan de weduwe Juttner.’ De lamp staat op tafel en de zwarte kat ligt er als naar gewoonte onder. ‘Satansche feeks,’ mompelt de pandjesbaas, terwijl hij nijdig naar de deur ziet, waardoor de vrouw verdwenen is. ‘Zij ruïneert me heelemaal. 't Is God geklaagd. Laat eens zien.... 't Is nu,’ hij telt de cijfers, die in het boekje staan, op, ‘twee honderd zestig.... negentig, drie honderd.... Wel vervloekt!’ roept hij hardop.... Miauw, zegt de poes, die de slaperige oogen opent. ‘Daar!’ - nijdig prikt de vrek de kat met zijn pen in den neus, zoodat zij blazend van de tafel springt. ‘Drie honderd zestig - 't is om te huilen - zeven-en-zeventig, transporteere: drie honderd een-en-negentig - 'k ga op de flesch - vier honderd zes en veertien, is vier honderd twintig - zes en dertig. - Satansch wijf! – vier honderd acht-en-zeventig gulden! Allemachtig! en dat in nog geen tien maanden!’ Hij smijt woedend de pen op tafel, staat op en loopt in 't kleine kamertje op en neer. Zijn roode oogen doen hem pijn van 't kijken. Met zijn bril op den neus beziet hij nogmaals de cijfers, telt, hertelt en ziet dat het eindcijfer juist is. Weer gaat hij aan tafel zitten en pruttelt in zichzelven: ‘Zoo gaat het niet langer; 't is niet om uit te houden, - ze melkt me uit als een koe. Was ik het maar nooit begonnen. Maar 't is toch ook vier ton! Als ik die kluit uitbetaald krijg, kan 't wel er af. Hm! die procureur is niet scheutig. God weet, hoe lang het nog duren kan, eer.... En 't is niet sekuur ook. Vrouw Juttner is te goochem. O! Philip, wat ben je een ouwe ezel geweest! Ja, maar ik moest toch een jongen hebben. Dat die Kobus, die krates, ook juist zoo'n moeder heeft. - Zij laat me geen rust. 't Is om dol te worden, en ik durf haar waarachtig niet aan. Ze is in staat om den heelen boel in de war te gooien, en als ik niet meer geef.... Hé! 'k zou wel trek hebben om iets te eten, maar ik moet zuinig wezen tegenwoordig.’ Hij gaat naar het hoekkastje, opent het en kijkt er in. ‘'k Heb niets meer in huis; dat beetje bitter, zou ik dat nemen? Maar dan heb ik morgen niets.’ Hij ruikt aan de flesch. ‘Hé! dat 's toch erg lekker. Kom! één slokje. Hmm!.... 'k zal de helft nemen. - Vier honderd acht-en-zeventig gulden naar de maan; als 't zoo doorgaat, maakt ze me heelemaal op.’ Hij houdt de flesch tegen het licht, na gedronken te hebben, en smakt met de lippen, ‘'t Doet me goed; 'k was zoo rillerig. Och 'k zal 't maar uitdrinken en dan morgen niets nemen, dan komt het overeen uit.’ Hij drinkt met kleine teugjes, en als de flesch leeg is, zet hij ze weer weg, na zorgvuldig de laatste droppels op zijn nagel te hebben laten loopen. De genoten spiritus, hoe weipig 't betrekkelijk ook is, geeft aan zijn wangen een hooger tint en zijn oogen beginnen te glimmen. ‘Ik wou dat ik haar nu hier had,’ zegt hij binnensmond: ‘'k zou haar knijpen, ranselen. Hm! dat 's ook al strafbaar. Tegenwoordig is alles strafbaar. Zoo'n afzetster: bij de vijf honderd gulden; 'k zou haar kunnen ver- | |
[pagina 94]
| |
nielen.’ Hij slaat met zijn rimpelige vuist op de tafel. ‘En hoe kom ik van haar af? - Als zij mij t'avond of te morgen maar niet besteelt; daar is ze niets te goed voor.’ Hij bukt zich naar 't luik in den vloer. ‘Zou zij weten, dat hij dáár staat? Neen, dat heeft ze toch niet afgeloerd; maar....’ Hij is op 't punt het luik te openen! als een kloppen op de voordeur hem doet opschrikken. ‘Wat is dat? Zoo laat nog iemand; wie kan dat wezen?’ Met de lamp in de hand sloft hij naar voren. ‘Wie is daar?’ ‘Ikke!’ ‘Wie is ikke?’ ‘Doe maar open, Strijkkie! Ik ben 't maar! ‘God zegen me, zij is 't waarachtig! Wat zou ze nu weer willen hebben?’ Met onzekere hand schuift hij den grendel van de deur, opent het slot en laat vrouw Juttner binnen, die zonder plichtplegingen in 't kamertje gaat, op zijn stoel plaats neemt en zegt: ‘Dat dacht je niet, dat ik van avond nog zou terugkomen, hè? Ja! hoe later op den avond, hoe schooner volk.’ ‘Wat moet je?’ ‘Jongens, wat ben jij beleefd! En ik kom je nogal waarschuwen.’ ‘Waarvoor?’ ‘Om op je tellen te passen. Toen ik van avond op mijn kamer kwam, zeiden de buren, dat er iemand geweest was, zooveel als een rechercheur van de politie, zoo'n stille, weet je.... Hij kwam om naar mij te informeeren en had van alles gevraagd, en....’ ‘Nou, en?’ Strijkman ziet haar angstig aan. ‘Ze wisten niets; daarom konden ze niemendal zeggen....’ ‘En wat zou 't dan verder?’ ‘Ze zeien, dat hij gevraagd had, of ik de moeder was van Kobus of z'n pleegmoeder, en of jij ook al vroeger kennis aan mij had gehad, en zoo al meer.’ ‘God bewaar me!’ ‘En dat er sprake van was, dat jij op een erfenis loerdet.... Afijn, de man wist zoo wat den heelen boel, naar 't scheen....’ Natuurlijk loog vrouw Juttner ongeveer alles, wat zij zeide. De waarheid was, dat er iemand van Verhagens kantoor was geweest om naar juffrouw Blommers te informeeren: wie zij eigenlijk was, of zij er reeds lang woonde, enz. De buren hadden hem, zooals vanzelf spreekt, weinig inlichtingen kunnen geven, en de man was onverrichter zake weer vertrokken. De slimme weduwe evenwel besloot dadelijk van de omstandigheid tot haar voordeel partij te trekken, door Strijkman een schrik aan te jagen en hem zoodoende hoe langer hoe meer in haar macht te krijgen. De vrek was allesbehalve op zijn gemak en antwoordde: ‘'t Is een ellendig ding. Hoe komt zoo'n stille op 't idee; ik heb nooit wat met de politie uitstaande gehad.’ ‘Niet? Och kom!’ ‘Waarachtig niet!’ ‘Nou 'k heb 't dan wel anders gehoord: ze hebben me ereis verteld, | |
[pagina 95]
| |
dat jij er niet vies van bent om goed te koopen, dat op den kop is getikt. De juffrouw, die beneden me woont, zei ten minste: Ik heb uwé met dien ouwen Strijkman zien loopen; hoe je aan die vent komt, begrijp ik niet: uwé is zoo'n bedaard, ordentelijk mensch, en hij....’ ‘Ze ken me niet eens!’ ‘Of ze je kent! - ‘'t Is een ouwe, vrekkige duitendief, die al lang op 't rooie dorp moest zitten,’ - zei ze. ‘Dat zal ze me waar maken!’ ‘Bedaar nou, Strijkkie. 't Mensch had het zelf van een inspecteur, dien langen blonden, je weet wel, die laatst bij je geweest is om....’ ‘Jawel, ik weet, wien je meent.’ ‘Nou, dat is een verre neef van haar en die zei: ‘We loeren al lang op dien ouwen pandjeshuisbaas; hij zet de menschen af, neemt woekerwinst, en.... op een goeien dag rukken we hem in.’ ‘Maar mensch, je bazelt; ik heb nooit met de....’ ‘Hou je gemak; ik zeg 't immers alleen om je te waarschuwen. Nou weet je, dat ze op je vigileeren,’ herhaalt vrouw Juttner, aan wie de angstige uitdrukking van Strijkmans gelaat en het beven van zijn handen niet ontgaan was. ‘Ze kunnen me niets maken, niets, niemendal!’ ‘Dat moet je nou niet zoo zeggen, vaderlief; je zult wel wat op je boekje hebben, en als zij een hond willen slaan, kunnen ze wel een stok vinden. Maar wees maar bedaard: ik zal je wel op de hoogte houden, hoor!... Je begrijpt, ik ben wat erg op je gesteld, en 'k heb veel liever, dat ze jou niet in de doos stoppen: want 'k moet je eerlijk zeggen, 't leven bevalt mij zoo een boel beter, dan uit schoonmaken te gaan. Ja, of jij nou al in je eigen moppert, dat hoor ik niet eens meer... Zeg! nou ik toch hier ben, kijk eens eventjes, of je niet een halfsleten broek voor Kobus hebt; de zijne wordt dun, en je begrijpt van die paar centen, die je mij geeft, kan dat niet af.’ Een violetkleurige tint verft Strijkmans gelaat, en de vuisten ballend vlak voor haar oogen, roept hij eensklaps: ‘Dier! wat let me of...’ ‘Ga je gang maar, als je 't hart hebt.’ Zij ziet hem sarrend aan. ‘Mijn deur uit!’ ‘Zeg 't hoeft geen mooie broek te zijn,’ antwoordt zij, kalm zitten blijvend. ‘Er uit, of...!’ ‘Nou! voor van avond zal ik je zin eens doen: schreeuw maar zoo niet, ik ben slaperig’ Ze staat op en gaat langzaam naar de deur. Tegen den deurpost staat een parapluie; vrouw Juttner bemerkt haar, en met de woorden: ‘'k Zal die parapluie maar meenemen, de mijne is weg,’ neemt zij het regenscherm onder den arm. ‘Slaap wel, Strijkkie! Droom ereis van me.’ ‘Geef m'n parapluie op, gauw!’ - hij grijpt tevergeefs naar zijn eigendom. ‘Mis, poes! Zul je om 't broekje denken, ouwe heer! Wel te rusten;’ en met een grijnzenden lach gaat zij de deur uit, die Strijkman werktuigelijk heeft geopend. ‘n' Avend, Strijkman! - Kijk! 't regent.’
Op straat gekomen lacht zij er heimelijk om, dat zij den ouden vrek | |
[pagina 96]
| |
zoo heeft beetgehad, en denkt er over na, hoe zij 't aanleggen zal om haar prooi altijd zekerder en vaster te verstrikken? Strijkman is na haar vertrek moedeloos op zijn stoel neergevallen en zucht: ‘'k Ga op de flesch; wat moet ik beginnen, 'k heb niets geen recht tegen haar.’ Hij schreit van woede en spijt en slaat de magere, knokkelige handen herhaaldelijk tegen zijn voorhoofd. Wat te doen, wat te doen?’ Boven in huis in een der kamers is het onrustig geworden. Er is ruzie, hevige ruzie, allerlei verwarde stemmen schreeuwen dooreen, en duidelijk verstaat hij de woorden: ‘Vrouwenbeul! je moest je schamen je vrouw zoo te slaan.’ ‘Ik kan mijn eigen vrouw slaan, als ik wil; ze moet doen, wat ik zeg, en anders...’ Strijkman luistert, aan de trapdeur staande. Wederom hoort hij die schrille stemmen. Ze klinken akelig door den nacht; hij hoort, hoe de vrouw gilt en huilt, hoe de basstem van den man zich telkens weer verheft, en eindelijk, hoe er opnieuw klappen vallen. Op zijn gelaat komt een duivelachtige uitdrukking: er is bij hem een gedachte opgekomen, die hem doet glimlachen als een sater. ‘Als ik haar eens trouwde, dan had ik recht! Hm!... dien suffen bochel heb ik dan op den koop toe; maar 't is misschien toch de wijste weg, hè! hè! hè! hè!’ Hij lacht en schurkt zijn schouders heen en weer. ‘Ik trouwen. 't Is zot, erg zot, maar toch de beste weg; ik heb meteen iemand, die den boel aan kant kan houden; en als zij sporreling maakt, dan...’ hij slaat met de hand door de lucht. ‘Hè! hè! hè! hè! - 't is een goed idee. Den jongen heb ik altijd bij de hand, het wijf kan mij niets meer maken - ze kan toch haar eigen man niet aangeven - en de rest zal ik wel met haar vinden. Hè! hè! hè!’ nogmaals klieft hij de lucht, ditmaal met den pook, dien hij van de kachel heeft genomen, ‘'k zal haar trouwen, hè! hè! hè! en dan...!', |
|