| |
| |
| |
X. Op ‘Mon Repos.’
Dorus staat voor den spiegel in de logeerkamer van dokter Abels' villa ‘Mon Repos.’ Hij is ruim zestien jaren oud, en pas uit de ziekte, die hem vrij hevig heeft aangegrepen, hersteld.
Met de handen op de marmeren penanttafel geleund, ziet hij aandachtig naar zijn spiegelbeeld.
‘'k Ben toch erg leelijk; een leelijke bochel,’ zegt hij met een zucht, terwijl hij zich langzaam met de hand over het voorhoofd strijkt. ‘Ach! ik wou dat ik anders was...’ Een oogenblik blijft hij nog in gedachten verzonken naar zijn beeld staren, glimlacht bitter en wendt zich dan af, terwijl hij in zichzelve herhaalt: ‘Ach God! waarom ben ik toch zoo, - 'k wou dat ik anders was.’
't Venster van de net gemeubeleerde kamer staat open en de frissche, gezonde, geurige lucht dringt er in breede stroomen naar binnen.
't Is reeds najaar; de boomen en heesters van den tuin bieden aan 't oog een heerlijk rustpunt door de zachte herstkleuren, die het groen schakeeren, de bloemperken zien er nog meestal kleurig en frisch uit, en 't gras heeft een fluweelachtige tint. Hij nadert het raam en buigt zich over de vensterbank, als hij beneden de stem van den tuinman hoort, die luide roept: ‘Allo vort! Wil-de wel moaken, da je wegkumt, miseroable hond; allo, vort dan!’
‘'t Is Boppie, die des tuinmans toorn heeft opgewekt, door in de bloembedden de aard om te krabben.
Jacob, de huisknecht, staat met de handen op den rug bij de veranda en fluit snel en aanhoudend, maar tevergeefs!
Boppie amuseert zich kostelijk in de rulle aarde, rolt heen en weder, blaft en keft, en zet het eerst op een loopen, als Pieter hem een paar kiezelsteenen uit het pad achterna gooit.
‘Ik kan oe verzèkeren, Jacob, dat ik best die'n hond nekken kos, als juffer Albertine niet zooveul op hem gesteld woar.’
't Is stil in den tuin, geen windje beweegt de bladeren, en duidelijk
| |
| |
verstaat Dorus zelfs de vrij zacht gesproken woorden van Jacob, als hij tot Pieter zegt:
‘De juffrouw is net zoo gek op dat mormeldier als die jongen met zijn bochel op de juffrouw is.’
‘Wat meen ie, Jacob?’
‘Wel heb je nog niet gemerkt, dat hij dol op onze Albertientje is?’
‘Wat zeg ie doar?’ vraagt de tuinman verwonderd terug. ‘Minsch, minsch, 't is toch niet woar? Hie is nog 'n kiend!’
‘Heb jij dan nooit gezien, hoe hij haar aankijkt? 'k Wil er een daalder onder verwedden, dat hij smoorlijk van haar is.’
‘Zij-de gek, Joacob, zoo'n kwoajongen, kwoalijk zestien joar old; 't is om oe eiges 'n bult te lachen. Kom! de juffer is wel een joar of vier older, geleuf ik.’
‘Dat zou ook wat. Ik verzeker je, Pieter, dat hij haar aankijkt met een paar oogen - hmmm! - en juist altijd, als zij niet naar hem kijkt.’
‘Wel! wel! Harrejenig!’
‘Die jongen is niet van haar af te slaan; als hij het maar eenigszins kan, is hij bij haar. Hij loopt haar als een hond na en is zoo verliefd als een groot mensen.’
‘Nou ge 't zegt, hed-de geliek, dat hê 'k ook gezien, ze bent altied soamen. Ha! ha! ha! 'k zal mien eigen nog ziek lachen, als ik bedenke, dat zoo'nen bult zich wat verbeeldt. Moar ie kunt nooit wèten, meiskes hebben al roare grillen; 't kan best zin, dat de juffrouw angehoald wil wèzen deur....’
Meer hoort Dorus niet, want eensklaps treedt hij terug van 't venster. Bleek, met starende oogen en vast opééngeklemde lippen, staat hij een oogenblik midden in de kamer stil. De aderen aan zijn slapen zwellen op en schemeren blauwachtig door de bleeke huid; eindelijk opent zijn mond zich voor een diepen zucht. Hij grijpt werktuigelijk naar een stoel en laat er zich op neervallen. Roerloos, met de armen slap langs het lijf hangend en 't hoofd voorovergebogen, blijft hij zitten.
Wat ging daar om in dat jeugdige brein?
Hij wist het zelf niet. 't Was alsof een koude, harde hand hem uit een schoonen droom had wakker geschud; alsof een ruwe stem hem had doen ontwaken uit een heerlijken slaap. Zonder zelf te weten welk gevoel hem bezielde, was hij van het oogenblik, dat hij weder in dokter Abels' huis kwam, gelukkig geweest in de nabijheid van Albertine, tot wie hij opzag als tot eene heilige. Zonder zich rekenschap te kunnen geven van zijne gewaarwordingen, had hij den invloed gevoeld van haar reine maagdelijke schoonheid, de weldadige uitwerking van haar zachte manieren en vriendelijke belangstelling op zijn geheele persoonlijkheid ondervonden.
Onwillekeurig had hij geluisterd naar de innerlijke stem die zwakker of sterker zich vroeg of laat doet hooren in ieder hart. Zijn hartstochten evenwel sluimerden nog; 't was alleen het onbekende gevoel van sympathie, dat hem onweerstaanbaar tot Albertine had getrokken. Dat gevoel, uit dankbaarheid en bewondering geboren, was nog onvermengd en zuiver.
Het denkbeeld van verliefd te zijn, was nooit bij hem opgekomen;
| |
| |
hij had alleen met schroomvalligen eerbied opgezien tot zijn weldoenster en aan 't woord liefde had hij geen oogenblik gedacht. Hij was ook nog zoo jong.
't Is waar, een goedkeurende blik, een vriendelijk aanmoedigend woord van Albertine maakte hem onuitsprekelijk gelukkig en zijn oogen lazen als het ware elken wensch van hare lippen, nog vóór zij dien uitgesproken had.
Hij wilde slechts bij haar zijn, haar zien en hooren spreken; verder had hij niet gedacht of gewenscht. Zijn gedachten wijlden ook slechts dan bij haar, wanneer zij in zijne nabijheid was, - en dat hij haar gezelschap zocht, was geheel natuurlijk. 't Was voornamelijk door Albertine's invloed dat hij al meer en meer beschaafd werd, maar evenmin als hij zelf het wist, vermoedde het meisje er iets van, dat zij zoo krachtig medewerkte om Dorus' geestes- en gemoedsleven te ontwikkelen. Zij van haar kant beschouwde hem met medelijdende belangstelling en verheugde zich even hartelijk in zijn herstel als in zijn ontwikkeling.
Het belang, dat haar vader in het lot van den knaap stelde, was de eenige drijfveer geweest, die haar tot hem had gebracht, maar toch was er iets in Dorus, wat haar, niettegenstaande zijn mismaakt figuur, tot hem trok. Waren het de zwaarmoedige bruine oogen, die, als zij tot haar opzagen, zoo kinderlijk vertrouwelijk blikten? Was het de innemende trek om den mond, of waren het de parelwitte tanden, die tusschen de welgevormde lippen schitterden? Misschien! maar zeker was het de vereeniging van een en ander met het geniale, dat, zonder dat Dorus zelf het wist, op zijn voorhoofd en in zijn oogen te lezen was.
Er ligt in den blik, in de uitdrukking der oogen van sommige menschen iets vreemds, onverklaarbaars en wonderlijks, dat aantrekt en sympathie inboezemt, ook dan zelfs, wanneer de uiterlijke lichaamsvorm in alle opzichten veel te wenschen overlaat. Soms schijnt het genie bij voorkeur krachtig en breed zijn stempel te hebben gedrukt op een gelaat, dat zonder dien afdruk onmogelijk, zelfs niet voor een kort oogenblik, de aandacht van anderen zou kunnen wekken.
Toen Dorus overwerkt en moede, bleek en koortsig op ‘Mon Repos’ kwam, had Albertine dadelijk opgemerkt hoe groot de verandering was, die hij reeds had ondergaan. De ruwe, opvliegende knaap was zacht en gedwee geworden; zijn taal was die van een fatsoenlijk mensch, en al ontvielen hem nu en dan nog enkele uitdrukkingen, die aan zijn vroeger beroep of stand herinnerden, toch zou niemand aan hem gezegd hebben, dat hij nog voor geen jaar geleden als kermisklant in een tent meereisde.
Enkele malen was Dorus, gedurende zijn verblijf bij Tournel, op dokter Abels' villa te gast geweest, en elken keer als hij na een afwezigheid terugkwam, kon men zien welke vorderingen hij in alles maakte. Er woonde in dat wanschapen lichaam een krachtige geest, vatbaar voor elken indruk, zoowel ten goede als ten kwade, een geest, begaafd met een opmerkingsvermogen, zoo volledig en fijn, als slechts weinigen bezitten, juist en te rechter tijd onderscheidende, instinctmatig goed en kwaad schiftende, eenvoudig, natuurlijk en waar, maar gevoelig
| |
| |
en prikkelbaar in de hoogste mate. Die prikkelbaarheid, aan alle artistieke naturen eigen, uitte zich nu eens door een snel gesproken, scherp en snijdend woord, dan weer door een zenuwachtigen lach of een traan, die, niet te weerhouden, zijn oog ontsprong. In dat jeugdige gemoed trilde een snaar, die zachtkens bewogen een heerlijken toon voortbracht, maar een schrille dissonant liet hooren, zoodra zij ruw werd aangeraakt.
Hoe meer hij werkte, des te meer wilde en kon hij werken; hoe meer de factoren van zijn geest arbeidden, des te sneller en onver-moeider spanden zij zich in om alles in zich op te nemen, wat nieuw en belangrijk was.
Dorus' lichaam evenwel leed er onder. In zijn vollen groei - hij was langer en magerder geworden - stond de werkzaamheid van geest en lichaam niet in goede evenredigheid en daarom was het juist te rechter tijd, dat dokter Abels hem noodzaakte eenige rust te nemen, door hem een kamer in zijn villa af te staan en hem het ‘dolce far niente’ te leeren. Rust, naar lichaam en geest, was alles wat hij behoefde; hij vond beide op ‘Mon Repos.’
't Was zoo heerlijk kalm daarbuiten en de menschen waren er zoo vriendelijk. Dokter Abels was voor hem zoo vaderlijk goed en zorgend, Albertine zoo schoon en lief; en toch was Dorus niet volmaakt gelukkig; iets ontbrak hem, - zijn viool!
‘Drie weken lang mag je geen streek doen,’ had de dokter bevolen. ‘Maar, dokter,’ zei Dorus, ‘dat zal ik niet uithouden.’
‘Zou je denken? Probeer 't maar. Alles kan, als 't moet, als men 't ernstig wil.’
‘Dat zal hem in de techniek achteruitzetten,’ bromde Tournel.
Onverbiddelijk bleef de medicus bij zijn besluit. ‘Muziek hooren moog je, zooveel als je wilt. Albertine zal je alle dagen wat voorspelen, maar zelf muziek maken, niet. Zoodra je wat aangesterkt zult zijn, zal ik je viool weer uit den ban doen. - Leeren moog je ook niet.’
‘Maar, dokter. wat mag ik dan?’
‘Wandelen, lucht happen, naar de wolken, de bloemen, de vogels kijken, desnoods in den moestuin werken.’
‘En lezen, dokter?’
‘Hm! van tijd tot tijd, maar alleen wat ik je geef.’
‘Als ik dat maar uithouden kan; ik word juist ziek, als ik niet spelen mag. Och toe, dokter, laat mij....’
‘Stil! ik weet beter wat nuttig en noodig voor je is.’
Dorus boog het hoofd en zweeg.
Hij dacht, dat hij 't nooit zou kunnen volhouden; maar de veranderde omgeving, de zon, de tuin, de gezellige toon in dokter Abels' huis deden het hunne er toe om de drie weken, die op raad van den geneesheer verdubbeld waren, te doen voorbijgaan, voordat hij het eigenlijk wist.
Tournel en Augusta waren herhaaldelijk op ‘Mon Repos’ geweest, juffrouw Barbara een paar malen, en allen waren het eens, dat de jongen er veel beter en gezonder uitzag, minder zenuwachtig en prikkelbaar was. Tot aller verwondering was Dorus zelfs niet boos geworden,
| |
| |
toen juffrouw Barbara, zonder hem evenwel te willen kwetsen, onnadenkend vroeg: ‘Vind je 't hier niet vrij wat plezieriger dan in zoo'n kermistent?’
Slechts eenmaal was Dorus weer zenuwachtig en gejaagd geweest, namelijk op een avond dat Augusta met Albertine zong.
De twee frissche meisjesstemmen klonken harmonisch en liefelijk in 't eenvoudig schoone duët: Ich wollt' meine Liebe ergösse sich. Eensklaps was Dorus de kamer uitgesneld en in den tuin in snikken uitgebarsten. Juffrouw Barbara, die hem was nageloopen, had hem het hoofd voorover op de tafel in 't priëel vinden liggen en gezegd: ‘Ben je gek, Dorus, ga je nu grienen; foei, dat is laf van zoo'n grooten jongen!’ en hij had haar toegevoegd: ‘Jij hebt geen hart in 't lijf, ouwe heks!’ Maar toen hij, een kwartier daarna, haar wederzag, had hij haar hand gegrepen, die gedrukt en gevraagd:
‘Ben je nog boos, juffrouw Barbara?’
‘Ja, kwaje jongen!’
‘Kom! word maar weer goed. 'k Heb er spijt van, dat ik 't gezegd heb; ik meen het niet zoo kwaad; ik kon 't alleen maar niet velen, omdat ik die muziek had gehoord; ze was mij in mijn ziel gegaan, en toen u dat zei, was 't mij net alsof er iets in mijn binnenste brak.’
‘Rare jongen, je moest liever niet muzikant worden, als je zoo'n kruidje-roer-mij-niet bent.’
‘'t Zal wel beter met mij worden, als u maar dikwijls een schietgebedje voor mij doet.’ Dorus trok een vroom gezicht.
‘Als je spot, worden we weer kwade vrienden; pas op!’
‘Zijn we nu dan weer goede vrienden?’ en hij keek haar vleiend lachend, maar toch ietwat ironisch aan.
‘Ja, kwaje jongen!’
‘'t Is een wonderlijke jongen,’ zei 's avonds onder het naar huis gaan juffrouw Barbara tot Tournel; ‘je kunt niet kwaad op hem blijven. Als hij je zoo aankijkt, is hij in 't geheel niet leelijk; je vergeet, dat hij een bochel heeft, en ik zou hem heusch een zoen hebben kunnen geven.’
‘Daar zou je hem zeker erg veel pleizier mee hebben gedaan,’ antwoordde Tournel, terwijl hij zijn werkbrauwen vertrok en de bovenlip vooruitstak.
‘Akeligheid!’ bromde de matrone en zei geen woord meer, totdat ze thuis waren.
Nog zat Dorus in gepeins verzonken in de kamer en keek doelloos voor zich uit: de woorden van Jacob en de schrampere lach van Pieter den tuinman klonken hem nog in de ooren.
Verliefd? Was dat dan liefde, wat hij voor Albertine gevoelde? Hij wist het niet. Een gloeiende blos overtoog zijn gelaat, terwijl hij er over dacht, dat anderen zijn voorkeur voor de dochter van zijn beschermer hadden opgemerkt, en hij had een gevoel, als zou hij haar niet meer onder de oogen durven komen. Als Albertine het ook eens had gedacht en hem innerlijk uitlachte, evenals de tuinman deed! -
| |
| |
Neen, dat kon zij niet! Zij was immers altijd zoo vriendelijk en lief, zij was vroolijk, opgeruimd en lachte, maar niet om hem, neen neen!.... Foei, wat een akelig gevoel hadden hem die spottende woorden bezorgd. Tot nog toe was hij zoo vrij en onbevangen mogelijk geweest in Albertine's nabijheid. Het scheen hem nu toe, alsof hij haar niet meer zonder te kleuren in het gelaat zou durven zien; alsof haar oogen, als zij op hem rustten, hem zouden zeggen... Ja, wat zouden zij hem eigenlijk zeggen? Hij wist het niet, hij gevoelde alleen maar, dat zijn onbevangenheid voorgoed weg was. In een oogwenk vloog hem al het bloed naar 't hoofd; hij beefde van drift. Die lompe tuinman! de oude wijsneuzige Jacob, hij zou't ze wel inpeperen, dacht hij. Onwille-keurig stond hij op, om te zien of zij nog in den tuin stonden. In zijn oog flikkerde de oude toornige vonk, toen hij Pieter ontdekte, die doodbedaard de tuinpaden opharkte en een deuntje floot. Werktuigelijk greep hij naar een looden presse-papier, die naast het raam op eene étagère stond, maar zijn hand bereikte het voorwerp niet; hij hoorde Albertine's stem, die den tuinman toeriep:
‘Pieter doe eens gauw het tuinhek open! Gauw daar is neef Otto!’
De tuinman liep haastig heen. Een paar seconden later zag hij een jongmensch door den tuin komen en met veerkrachtigen vluggen tred naar het huis snellen.
Albertine vloog hem te gemoet, halverwege den tuin, reikte hem haar beide handen, stond even stil en wandelde toen, arm in arm, met den nieuwaangekomene naar de veranda. Dorus merkte op, hoe gelukkig zij er uitzag, hoe haar gelaat straalde, terwijl zij naar hem opkeek. Zij hield vertrouwelijk haar arm in den zijnen en vouwde de handen over zijn arm samen. Hij keek haar aan met een paar glanzende oogen en fluisterde haar iets in 't oor. Zij lachte hem toe. - Wat ze spraken, kon hij niet hooren, maar hij zag, hoe hij haar onder 't wandelen een kus gaf op de frissche roode lippen, die zij hem lachend bood.
De tuinman keek het paartje in de verte na en hield de hand boven de oogen, om 't zonlicht af te weren. Jacob kwam juist uit het koetshuis en vertrok zijn breeden mond tot een lach, terwijl hij den tuinman toewenkte en met den duim over zijn schouder heen, op de twee jongelieden wees.
Dat alles zag Dorus, terwijl hij voor het raam stond en hij mompelde in zichzelf: ‘Wat een knap man, wat een mooi gezicht, wat een flinke houding; hoe innig keek hij haar aan, en hoe gelukkig zag zij er uit. Wat zullen die twee elkaar liefhebben!’
't Was hem plotseling duidelijk geworden, dat Albertine haar neef Otto liefhad. Hij zag het, neen, hij gevoelde het, hoe of waardoor, dat begreep hij zelf niet, maar hij was er zeker van en.... hij was er niet ongelukkig door, hij leed er niet door, integendeel het deed hem goed te weten, dat zij, die hij vereerde, nu niet langer zou kunnen blootstaan aan de ruwe of spottende opmerkingen van anderen. Hij gevoelde als het ware een soort van verlichting en toch.. hij wou liever, dat Otto niet gekomen was... Zonderlinge tegenstrijdigheid in zijn binnenste, waarvan hij niets begreep, dan dat zij bestond.
| |
| |
Toen hij 's middags beneden in de kamer kwam tegen 't etensuur, zaten neef Otto en Albertine vertrouwelijk pratend op de canapé en dokter Abels in een leunstoel bij hen.
Otto had zijn rechterhand om Albertines schouder geslagen en hield met de andere hand de hare vast.
Een oogenblik bleef Dorus in de geopende deur staan. Daar heb je nu Dorus, onzen logé,’ zei vroolijk dokter Abels, hem ziende, tot neef Otto. ‘Kom eens hier vriendlief, en maak je compliment aan de jongelui. 't Is vandaag een feestdag, want mijn dochter heeft zich geëngageerd met haar neef Otto van Vliet.’
Dorus zweeg en boog even het hoofd.
Otto stond op en reikte hem de hand, terwijl hij vroeg: ‘Ben je weer beter? Ik hoorde van Albertine, dat je lang ongesteld waart.’
‘O ja! meneer,’ stotterde Dorus, en eensklaps zich tot Albertine wendend, zei hij met een lichten blos op de wangen: ‘Juffrouw, ik hoop, dat u gelukkig wordt, heel erg gelukkig;’ en toen Albertine hem de hand toestak, drukte hij die zoo hartelijk, dat zij een kleinen kreet van pijn niet onderdrukken kon.
‘En wat zeg je daar nu wel van, Dorus?’ vroeg dokter Abels, achteroverleunend in zijn stoel en met welgevallen het tweetal vóór hem beschouwend. ‘Vind je dat niet aardig om zoo'n jong paartje te zien, hè? Misschien kom ik ook nog eens bij jou feliciteeren, als jij de bruigom bent. Je ziet vandaag weer wat bleeker dan anders; voel je je niet wel? 'n Beetje geïrriteerd? Heb je hoofdpijn?’
‘Neen, dokter.’
‘Dus je voelt je goed, evenals gisteren, normaal? Niet zoo zenuwachtig meer?’
‘Neen, meneer!’
‘Best, dan zal 't voor jou vandaag ook een feestdag zijn.’
Vragend vestigden zich de groote bruine oogen op des dokters gelaat.
‘Je moogt vandaag weer eens spelen, phantaseeren zelfs, ter eere van mijn aanstaanden schoonzoon. Otto, je zult pleizier in mijn jongen hofmusicus hebben,’ lachte dokter Abels.
‘'k Ben er zeer verlangend naar; 'k heb er al zooveel van gehoord door Albertine.’
‘Altijd weer Albertine,’ dacht Dorus, terwijl hij, den dokter aanziende, zei: ‘Maar mijn viool is niet hier.’
‘Dat's minder, Dorus; je zult toch kunnen spelen.’
‘Hoe dan, mijnheer?’
‘Op mijn viool; ze is in orde gebracht, en...’ hij lachte erg vriendelijk, ‘je moogt haar behouden ook. 't Is een echte Cremona; ik geef ze je als aandenken aan dezen dag... den verlovingsdag van mijn kind, dat ik zoo graag gelukkig zie.’
‘Lieve, beste papa!’ zeide Albertine.
‘Och! dat had je goede moeder nog moeten beleven.’
De viool van dokter Abels was een prachtig instrument, en toen Dorus 's avonds, na langen tijd zijn vriendin te hebben ontbeerd, haar in de armen hield en de snaren geheimzinnig fluisterend tot hem
| |
| |
spraken, speelde hij, phantaseerde hij en liefkoosde hij zijn instrument als een minnaar zijn geliefde. Hij was naar zijn kamer gegaan, hij wilde alleen zijn; er lag egoïsme in dien wensch, maar ook poëzie.
Hoe zong die viool, hoe heerlijk golfde de toon uit de bruine, schoone Cremona. Alles vergat hij om zich heen. 't Was hem alsof hij droomde, droomde van zijn idealen, idealen, die hij nog niet anders dan in onbestemde vormen kende; en toen hij eindelijk den strijkstok neerlei, hoorde hij onder zich in den tuin Otto's stem, die verrukt uitriep:
‘Dat is heerlijk, verrukkelijk! Ik gaf er alles om, als ik zoo kon spelen.’
‘Mij ook?’ vroeg Albertine lachend.
‘Neen, jou niet, liefste, jou niet!’
Een paar dagen later vertrok Dorus weder naar Tournel's woning, en de oude muziekmeester zag met vreugd zijn leerling terugkeeren.
Augusta toonde hem een vroolijk gelaat en drukte hem hartelijk de hand, maar juffrouw Barbara zei:
‘Nu begint het spektakel weer; maar als hij 't me te bont maakt, dan moet hij de deur uit.’
‘Dat heb je al zoo dikwijls gezegd, Barbara,’ riep Tournel lachend, ‘dat we best weten, hoe je 't meent.’
De nieuwe viool was een welkome gast. Tournel werd niet moede den lof er van te bezingen. ‘Jongens, jongens! Dorus, je bent zeker onder een gelukkig gesternte geboren. Een viool met dien toon is alles voor je waard. 't Is een lot uit de loterij.’
Opnieuw begon Dorus nu te leeren en te werken. Het verblijf en de rust op ‘Mon Repos’ hadden hem goedgedaan; met kracht zette hij zijn studiën voort, en toen nogmaals een jaar verstreken was, zei de heer Tournel:
‘Beste jongen, nu is het tijd, dat je naar het conservatoire gaat; ik zal er met dokter Abels over spreken.’
't Was voor Dorus een groot geluk, dat de dokter nooit iets ten halve deed en rijk genoeg was om, wat hij wilde, geheel en ten volle te kunnen doen. Daardoor werd het hem mogelijk gemaakt op het conservatoire te Brussel een plaats te vinden.
Tournel zelf bracht hem er heen, en toen zij te samen vertrokken waren, schreide Augusta, en juffrouw Barbara zei:
‘Huil je, omdat die kromme krates weg is, malle meid? - Ja? Mocht je hem zoo graag lijden? - En hij plaagde je zoo dikwijls. - O, zoo! vond je dat wel aardig? - Nu huil maar niet meer: hij komt terug. - Ja, 't was wel een driftkop, maar toch een erg goedige jongen, en 't spijt mij ook, dat hij gaat: ik begon nu juist aan hem te wennen.’
| |
| |
|
|