| |
| |
| |
IX. Bij Tournel.
Wat was er van Dorus geworden, sedert den treurigen morgen, waarop hij bij juffrouw Keetje's sterfbed knielde?
De arme knaap, die op dien ochtend alles verloren had wat hem lief en dierbaar was op de wijde wereld, was instinctmatig naar dokter Abels' woning gesneld.
Plotseling stond hij met bleeke wangen en ontdaan gelaat voor Albertine, die met haar vader in den tuin een morgenwandeling deed.
‘Ze is dood, van morgen gestorven!’ was alles wat hij uitbrengen kon, terwijl hij met de handen voor het gelaat op de tuinbank neerviel.
Medelijdend zagen dokter Abels en zijn dochter den armen jongen aan, die overweldigd door zijn smart, zijn tranen hun vrijen loop liet en op niets en niemand scheen te letten.
‘'k Zal wat voor dien jongen doen,’ zei de dokter tot Albertine, terwijl hij zijn rijtuig liet inspannen om naar de herberg te Groenendaal te rijden.
Juffrouw Keetje was begraven. Het was een aandoenlijk tooneel geweest, toen de acrobaat Carlo en de zijnen aan de afgestorvene de laatste eer bewezen. De sterke man beefde als een riet en weende luid, toen de kist in den schoot der aarde wegzonk....
‘Dat is mijn ondergang,’ mompelde hij herhaaldelijk toen ze van de begrafenis terugkwamen. ‘Dat 's mijn ondergang,’ herhaalde hij een paar dagen later met zware tong, toen hij weer in de tent moest optreden en niet kon, omdat hij.... te veel gedronken had.
Arme Carlo! ongelukkige, zwakke sterke man, te zwak om alleen te staan, uw steun, het tengere vrouwtje is van u weggenomen en 't verdriet om haar gemis doet u terugkeeren op het pad, dat ge, door haar zachte hand geleid, zoo lang gemeden hadt. Wat Dorus betreft, hij kon niet meer in zijn hansworstenpak optreden, 't was hem onmogelijk, en trots de dreigementen van Carlo's mededirecteur Hermans bleef hij
| |
| |
weigeren. Viool spelen wilde hij wel, maar toen Hermans 's avonds zijn spel hoorde, riep hij kwaad en driftig: ‘'t Lijkt wel een treurzang. Als jij zoo speelt, jaag je het publiek mijn tent uit; kijk naar Carlo, dat is eerst een kerel. Wel drinkt hij een borrel en was een paar dagen in de war, maar hij heeft toch nooit zoo goed gewerkt als nu; jij bent een sentimenteele stumperd, een huilebalk; je had aanspreker moeten worden.’
Alleen de oude Löbell nam hem 's avonds na de voorstelling ter zijde en vroeg medelijdend: ‘Bin je nou nog zoo schwermoedig, Boeckelorum? Je hebt gespielt, das ich, weiss Gott, de thränen in de augen kreeg. Jongens, wat een schade oend jammer, dat jij nicht voor de moeziek wordt opgebracht; 'k wol, dat ik geld had; ich liet je stoedeeren, wenn's auch op das jammerholz ist.’
Gelukkig voor Dorus was Löbell niet de eenige, die er zoo over dacht, en had Dokter Abels hetzelfde denkbeeld gekregen.
Korten tijd na Keetje's dood had hij opzettelijk in gezelschap van Albertines muziekmeester in een naburige plaats eene voorstelling van het Théâtre des Nouveautés bijgewoond en Dorus nogmaals hooren spelen.
De oude muziekmeester was geheel en al oor geweest, en toen hij eindelijk verrukt zei: ‘Die jongen kan een groot man worden; 't is een talent, zooals ik zelden heb gehoord,’ stond dokter Abels' besluit vast om den knaap uit de hem onwaardige omgeving te verlossen en voor de kunst te behouden.
Dorus wist niet wat hij antwoorden moest, toen de dokter hem vroeg: ‘Heb je lust om te studeeren voor musicus? Wil je van Carlo vandaan?’ De knaap stond sprakeloos van vreugdevolle, dankbare verbazing, keek met groote verwonderde oogen dokter Abels aan, greep eensklaps zijn handen, kustte die en stotterde: ‘Ik kan niets meer zeggen, meneer!’
Met leedwezen zag de directie van het Théâtre des Nouveautés hun hansworst vertrekken. Carlo bromde: ‘Dat heb je er nu van, als je een jongen van de straat opneemt; als hij wat kan, snijdt hij uit.’ Hermans beweerde: ‘Sedert hij op de viool krast, is hij voor paljas toch niet meer te gebruiken.’ Maar de oude Löbell zei, terwijl hij Dorus met het mondstuk van zijn pijp op 't hoofd tikte: ‘Doe schwerenöther! noe kann noch'mal was rechtes aus jou werden; schade oend jammer, dat jij kein broest voor die trompete hévt! Adjé! kerlchen, mach's goed.’
Het kostte Dorus weinig moeite om afscheid te nemen van het geslacht Carlo en de overige leden van het gezelschap. De toekomst lachte hem rooskleurig tegen; zijn hoogste wensch zou vervuld worden; hij zou muziek leeren! Nauwelijks kon hij aan zooveel geluk gelooven; 't overstelpte hem; hij was zenuwachtig en gejaagd, en eerst toen hij in den postwagen zat, die hem naar de stad zou brengen, werd hij kalmer.
's Avonds laat kwam hij in het huis van den muziekmeester Tournel, aan wiens zorgen zijn beschermer hem had toevertrouwd, aan, en toen hij in het kleine kamertje, dat hem als verblijf werd aangewezen, ter ruste zou gaan, zuchtte hij: ‘Als het maar geen droom is.’
Neen! 't was geen droom; daar lag immers zijn viool op tafel, daar
| |
| |
stond in een hoek een muzieklessenaar en daar, op den stoel, hing een nieuw pak kleeren, zoo goed als hij er nog nooit een had aangehad.
Toen hij den volgenden morgen vroeg ontwaakte, scheen de zon warm en vriendelijk in zijn kamertje, blonk glinsterend op de daken en speelde met het loof der boomen van het kleine tuintje achter het huis. Zijn oude viool scheen hem op tafel toe te lachen. 't Was alsof zij hem toeriep: ‘Goeden morgen! Zie je me niet? Hier ben ik.’
't Was nog doodstil in huis. Hij luisterde; niets bewoog zich. Zonder gedruisch opende hij het venster; zoel en geurig stroomde de frissche morgenlucht in het vertrekje, een vogel zong in den tuin en een bij gonsde naar binnen.
Hij ademde met wellust de heerlijke lucht in. Snel kleedde hij zich aan en keek met aandacht naar de bij, die vergeefsche pogingen deed om weer naar buiten te komen.
‘Szoemm! szoemm!’ gonsde het insect en stootte tegen de vensterruit.
‘Wou je er uit, kameraad?’
‘Waf! waf! waf!’ klonk een kort blaffen buiten.
‘Boppie!’ Dorus boog zich uit het venster.
Waf! waf!’
‘Ouwe jongen, ben je daar? Hoe kom je hier? Ben je mij nageloopen?’
‘Waf!’
‘Koest dan! Boppie, koest dan, spring niet zoo op; je kunt toch niet bij mij; koest, dan, Bop!’
't Blaffen buiten ging over in een zacht gejank. 't Werd weer stil in den tuin.
‘Dat's aardig.’ lachte Dorus in zichzelf, ‘hij is me nageloopen. Goed beest!’ Hij zag naar buiten. Boppie lag rustig in 't grasperk en keek omhoog naar 't openstaande venster. Zijn stompje staart kwispelde onophoudelijk heen en weer, en toen hij Dorus weer aan 't raam zag, blafte hij zachtjes.
‘Koest!’
‘De viool op tafel ziet er vandaag heel anders uit dan gewoonlijk,’ dacht de knaap. ‘Ze is veel glimmender dan vroeger; ik wou wel eens hooren, of ze ook mooier klinkt. Ze slapen hier nog allemaal in huis; ik durf niet, ze zullen wakker worden.’ Hij naderde de tafel. ‘Zouden ze het beneden hooren? - Kijk daar zit een vezeltje aan de kwint; dat moet er toch af.’
‘Ting!’ kwam de snaar, toen hij haar aanraakte. Dat ‘ting’ was beslissend; hij nam de viool op en speelde pizzicato zachtjes een paar noten. De strijkstok lag nog op tafel, het zonlicht tintelde in het paarlmoeren belegsel van den stok.
‘'t Is toch een mooi stokje,’ dacht hij. Hij greep er naar en woog het in de hand. ‘Hè! licht als een veer en toch sterk....’ Beneden in de huisgang sloeg de klok zeven uren. ‘'t Is nog te vroeg om te spelen. Och, maar als ik 't heel zachtjes doe, dan hooren ze het niet.
Luchtig en licht gleed de strijkstok over de snaren; 't was een vluchtige, oppervlakkige melodie, die zachtjes door het vertrekje klonk.
Dorus speelde en vergat allengs, dat hij niet alleen in huis was; hij
| |
| |
speelde voort, - het heerlijke zonlicht, de frissche morgenlucht bezielden hem.
‘Waf! waf! waf!’ blafte Boppie in den tuin; hij herkende de zangerige stem daarboven.
Dorus hoorde het niet en phantaseerde verder.
‘Bravo! Bravo! mijn jongen,’ klonk eensklaps de stem van Dorus' mentor, den muziekmeester Tournel, die zachtjes was binnengekomen.
‘Bravo!’ herhaalde hij, ‘heel aardig gespeeld; maar 't is wildzang, en als je daarmee doorgaat, komt er niets van je terecht.’ Verwonderd zag Dorus den heer Tournel aan, die hem een muziekboek voorhield en vervolgde: ‘Als je dit hebt doorgestudeerd, moog je weer eens phantaseeren. Voorloopig moet je er mee ophouden. Beloof je me dat?’
‘Als het noodig is, zeker.’
‘Goed! berg dan nu je instrument maar op; - laat 'k het eens zien.’ De muziekmeester hield de viool schuins voor het venster, zoodat het licht door de S gaten viel, zag opmerkzaam binnen in de kast en mompelde, een paar akkoorden grijpende: ‘'t Is een aardige viool; 't lijkt mij een Kuyper te zijn, en zij klinkt goed op de D en de G. Kom, vriendje, nu ontbijten. Augusta en Barbara wachten op ons.’
‘Waf! waf!’ klonk het buiten.
‘Dat is Boppie, mijnheer!’
Verwonderd keek de muziekmeester op, terwijl hij vroeg:
‘Wat bedoel je?’
‘Hij is me nageloopen.’
‘Wie?’
‘Mijn hondje; Boppie! Mag ik hem hier bij mij houden?’
‘Hm! 'k houd niet veel van honden. Ze kunnen zoo slecht tegen muziek; dat 's lastig.’
‘O! hij niet, hij jankt nooit. Toe, meneer! laat 'k hem maar houden. Al joeg ik hem ook weg, hij zou toch iederen keer weeromkomen, en....’ Dorus keek vriendelijk lachend, maar met een zweem van trots den heer Tournel aan, ‘'t is geen gewoon dier; hij kan op de klok zien, domino spelen en tellen.’
‘Dus een professor onder 't hondengeslacht,’ lachte Tournel.
‘Waf! waf!’
Eensklaps boog Dorus zich uit het venster en riep: ‘Bop!’
‘Waf!’
‘Geef attentie, Bop! Hoeveel is tweemaal twee?’ Dorus maakte een bijna onmerkbaar teeken met de hand en sprak op een echten kermistoon.
‘Waf! waf! waf! waf!’ blafte Bop.
‘Hoort u 't?’
‘Heel aardig! Nu houd hem dan maar bij je, maar je moet je afwennen om zoo raar met hem te spreken.’
‘Ja, meneer!’
De oude heer Tournel, aan wien voorloopig door dokter Abels Dorus' opleiding was toevertrouwd, leefde stil en bedaard met Augusta, zijn kleindochter, een wees, in de provinciestad, aan welker uiteinde de villa van den dokter stond. 't Was een vriendelijk man en een
| |
| |
type in zijn soort: als leeraar der muziek uitstekend, als executant niet boven het middelmatige zich verheffend.
In het kleine stadje evenwel beschouwde men hem als een soort van phenomeen, want Tournel arrangeerde bij elke gelegenheid toepasselijke stukken.
Voor de zangvereeniging Polyhymnia schreef hij koren en soli, voor de gymnastiekvereeniging Hercules een feestmarsch en voor het zangkoor in de Luthersche kerk kerstliederen en paaschgezangen. Behalve orgel, Zondags in de Groote kerk, speelde hij viool en dirigeerde de orkestvereeniging Orpheus en het zanggezelschap Polyhymnia, gaf pianolessen aan de jonge dames, onderwees violoncel en leerde klarinet spelen aan den eenigen dilettant, die zich in het stadje aan dat instrument waagde.
‘Methode,’ was zijn geliefkoosd stopwoord, - ‘School,’ het tweede, wat hij gebruikte. 't Was geheel een musicus van den ouden stempel; hij dweepte met Bach en Beethoven, vereerde Mozart, Meyerbeer en Mendelssohn, en zag met eenige minachting neer op den in de mode komenden Offenbach en andere dergelijke ‘muziekfabrikanten’, zooals hij ze noemde.
Er lag over zijn geheele persoon een waas van klassieke waardigheid, dat bijna op de grenzen van het vermakelijke kwam. Geen zweem van artistieke losheid lag er in den vorm van zijn hoofdhaar, dat geheel achterover gekamd als door een grijzen sluier de schedelhuid liet doorschemeren. Zijn diepliggende grijsblauwe oogen zagen eenigszins mat de wereld in en met zorg gekweekte bakkebaarden, steeds kort geknipt, begrensden een paar bleeke wangen, die zich alleen dan hooger kleurden, als hij zich in Polyhymnia ergerde over de sopranen of alten, die geen maat wisten te houden, hoezeer hij ook met zijn schepter zwaaide of met den rechtervoet stampte. In zijn mond, die goed besneden, meestal vriendelijk lachte, stonden een paar tanden te veel vooruit en gaven daardoor iets zonderlings aan het overigens vrij regelmatige gelaat. Hij was gewoon een pince-nez te dragen, die hem, zoodra hij op repetitiën in vuur kwam, regelmatig van den neus viel, en hij dweepte met lange gekleede jassen, die door een staanden boord en een zwarten halsdas waardig werden ter zijde gestaan, om aan zijn geheelen persoon een deftig uiterlijk te geven. Zijne kleine handen waren bijzonder zorgvuldig verpleegd en zijn voeten staken altijd in keurig net schoeisel. Hij was van Fransche afkomst, en zij, die dit wisten, verklaarden dat hij de voorliefde en zorg voor zijn handen en voeten daaraan dankte.
Zijn kleindochter Augusta, die sedert den dood harer ouders bij hem woonde, was het zonnetje in huis; hij had zijn kleinkind, dat zoo vroeg reeds wees werd, afgodisch lief, en als het bruingelokte hoofdje van het bijna veertienjarige meisje zich vertrouwelijk tegen zijn arm legde en het fijne handje zijn wangen liefkoosde terwijl de donkere fluweelige oogen zoo innig hartelijk in de zijne keken, was er niet veel wat de oude aan zijn kleinkind weigeren kon.
Augusta was niet bepaald mooi te noemen; het krullend, bruine haar en de prachtige oogen waren haar grootste sieraad; voor het
| |
| |
overige was haar gezichtje goed besneden, ofschoon de ietwat te groote mond er iets onregelmatigs aan gaf.
De nog weinig ontwikkelde vormen en de eigenaardige onbeholpenheid aan haar leeftijd eigen, maakten, dat haar vrij lang opgeschoten gestalte bij den eersten indruk weinig aantrekkelijks had; bij nadere kennismaking en opmerkzame beschouwing echter was het aan te nemen, dat zich uit de nog slechts half ontloken knop weldra een schoone frissche bloem ontwikkelen zou.
Iets was er, wat iedereen aangenaam bij haar aandeed, namelijk haar melodieuse stem, en grootvader Tournel was er trotsch op als kenner te kunnen zeggen: ‘Augusta zal eenmaal een sieraad van Polyhymnia worden, zoodra ze wat meer ‘school’ heeft.
Een nicht van Tournel, juffrouw Barbara, bestuurde het kleine huishouden en hield rekening met de inkomsten, iets wat de muziekmeester zelf niet deed. In dat opzicht was hij artistiek en had geen ‘school’. Ware Barbara er niet geweest om, zooals zij het noemde ‘den duim op 't laadgat te houden’, Tournel zou het lot gedeeld hebben van velen zijner kunstbroeders, die meer schulden hebben dan contanten en die van de hand in den tand leven. Nu echter heerschte er een zekere mate van welgesteldheid in het gezin, en al wees de huishoudelijke balans gewoonlijk geen batig saldo aan, toch sloten Debet en Credit op weinig na.
't Was niet tegen te spreken, dat juffrouw Barbara, al was 't dan ook maar zachtjes, de pantoffel hanteerde, maar zij deed het met verstand en overleg, en ofschoon de toon van haar humeur enkele malen ‘in mineur’ klonk, zooals Tournel beweerde, was zij toch goedhartig en braaf, ja zelfs te braaf, te vroom naar den zin van haar neef, die, volstrekt niet kerksch, zich met Barbara's begrippen over den godsdienst niet vereenigen kon en beweerde, dat zij alleen de dominees naliep, omdat het zoo de mode was.
Toch was het niet zoo. Juffrouw Barbara was een nauwgezet mensch, die de uiterlijke vormen van den godsdienst in eere hield, haar lievelingspredikant had, getrouw elken Zondag naar de kerk èn viermaal 's jaars naar 't avondmaal ging. Zij bad voor het eten lang, at gauw en dankte weer lang. Hoekig en beenig van gestalte, met een grof tanig gelaat, kleine, scherpe, donkere oogjes en een weinig vaalbruin haar, droeg zij haar muts en haar vijf-en-veertigjarigen maagdelijken staat met gelatenheid.
Toen Tournel haar den voorslag van dokter Abels, om Dorus in huis te nemen, mededeelde, had zij haar wenkbrauwen gefronst en gezegd: ‘Als je er wat mee verdient, Tournel, is 't goed, maar anders zou ik er niet op gesteld zijn zoo'n kermisklant in huis te nemen. 't Is gewoonlijk raar soort, halve heidens, die van God, noch zijn gebod weten; als ik last van den jongen krijg, moet hij de deur uit. 'n Virtuoos steekt in dien jongen, zeg je? 't Zal wat wezen, als 't voor de heeren komt...’
Augusta daarentegen had zich op de komst van Dorus verheugd. Vooral de omstandigheid, dat de knaap ‘kermisklant’ was geweest, maakte hem in haar jeugdig oog belangwekkend en haar levendige
| |
| |
verbeelding tooverde haar een vluggen clown, vol jolige grappen en kuren, voor de oogen.
Tournel, geheel vervuld met de gedachte aan het onmiskenbaar talent van den jongen, had met geen enkel woord van zijn mismaaktheid gesproken; hij zag in hem alleen den muzikant, niet den bultenaar.
't Was dus geen wonder, dat op den avond, toen Dorus voor 't eerst de woning van den muziekmeester binnentrad, Augusta een kreet van teleurstelling niet kon onderdrukken en halfluid uitriep:
‘Ba! een bochel!’
Juffrouw Barbara zei: ‘Wat een ongelukkige kromme krates’, en Tournel antwoordde: ‘Dat doet er niet toe; hij heeft talent.’
Nog nooit had Dorus zich zoo vreemd en onbehaaglijk gevoeld als in den eersten tijd toen hij bij Tournel was. Hij had een gewaarwording alsof men hem in een kooi had opgesloten! Instinctmatig gevoelde hij, dat hij er misplaatst was; maar vlug van begrip en bevattelijk als hij was, opmerkende en in zijn brein verwerkend wat hij zag, hoorde en ondervond, verdween dat gevoel van dwang en gedruktheid spoedig genoeg.
Hij lette op, hoe de anderen deden, als zij aan tafel zaten; en juffrouw Barbara zelfs zeide: ‘Hij merkt goed op en neemt aan; hij zit nu al fatsoenlijker bij 't eten en dat is al veel, want je kunt aan iemand zien van welken komaf hij is, naarmate hij aan tafel zit.’
Augusta riep nu niet meer: ‘Ba! een bochel,’ want eenige maanden waren voldoende geweest om haar een zekere genegenheid voor den knaap in te boezemen en hem zelfs tegen de soms vrij heftige uitvallen van nicht Barbara te doen beschermen.
Dorus van zijn kant deed alles wat mogelijk was om zich aangenaam te maken; hij bewees duizend kleine diensten in het huishouden, zonder dat men er hem om vroeg en zijn oogen glinsterden van vreugde, als Augusta hem met een vriendelijken blik er voor dankte.
Met juffrouw Barbara stond hij soms op niet al te goeden voet; haar meestal knorrige toon van spreken hinderde hem, en als haar humeur in ‘mineur’ gestemd was, stond het zijne in denzelfden toon: eenmaal zelfs, toen zij om de een of andere kleinigheid boos geworden, zich het woord ‘kermisklant’ liet ontvallen, vergat hij zich zoover, dat hij haar ‘een serpent’ noemde.
Bijna had dat woord aan zijn verblijf bij Tournel een plotseling einde gemaakt en 't was Augusta, die hem overreedde om aan nicht Barbara vergiffenis te vragen voor dit woord.
Trouwhartig zei Dorus: ‘'k Doe het, omdat u het hebben wilt, jongejuffrouw, en ik zal haar zeggen, dat 't mij spijt, maar dat ze toch een serp...’
‘Stil, Dorus! zoo moog je niet spreken; je hebt ongelijk,’ antwoordde Augusta, terwijl ze haar hand op zijn arm lei.
‘Ben ik dan nu nog een kermisklant?’
‘Neen, dat niet, maar je bent somtijds wel wat ruw.’
‘Ben ik dan een heiden, zooals zij zegt, omdat ik me in de kerk verveel en liever thuis viool studeer?’
| |
| |
‘En waarom ga je er dan naar toe?’
‘Omdat u het graag heeft; om juffrouw Barbara doe ik 't waarachtig niet.’
‘Zoo; maar je moet er om je zelf heengaan.’
‘Om mij zelf?’
‘Ja, omdat God 't wil.’
‘Hm! 't zal God wat kunnen schelen, of een jongen als ik in de kerk komt.’
‘Foei, Dorus, je moogt niet spotten.’ Augusta kon nauwelijks een lach bedwingen.
‘Ik spot niet.’
‘Dat doe je wel. Je bent ook nog wel een beetje heiden, want als wij aan tafel 's middags bidden, dan...’
‘Dat is ook geen bidden, jongejuffrouw.’
‘Niet. Wat is dan bidden?’
‘Dat weet ik zelf niet recht.’
‘Heb je dan nooit gebeden, wezenlijk gebeden?’
‘Ja, éénmaal.’ Plotseling werd Dorus' gelaat ernstig en bleek, zijn oogen vestigden zich een oogenblik als op iets, dat in de verte alleen voor hem zichtbaar was, en hij herhaalde zachtjes: ‘Ja, éénmaal, toen heb ik, geloof ik, wezenlijk gebeden.’
Verwonderd keek Augusta hem aan, terwijl zij vroeg: ‘Wanneer, Dorus?’
‘Toen zij stierf, daar 's morgens vroeg in de herberg te Groenendaal. Ziet u, jongejuffrouw, destijds wist ik het zelf niet, maar nu geloof ik, dat ik toen gebeden heb; en zóó bidden ze in de kerk niet, ook niet op de catechisatie, waar ik naar toe moet.’
‘Moet?’
‘Nu, waar ik naar toe ga, als u dat liever hoort; juffrouw Barbara heeft 't mij gebakken, dat ik er heen moet, om..’
‘Ha, ha, Dorus, wat sla je weer door,’ lachte Augusta. ‘Dokter Abels vond het ook goed, en daarom... Zie je wel, dat je nog een heiden bent en ruw; wie zegt er nu ‘gebakken’.
‘Ik zal het niet meer zeggen, jongejuffrouw.’
Langzamerhand veranderde Dorus zoowel innerlijk als uiterlijk. De invloed van de beschaafde omgeving, waarin hij zich bevond, deed zich duidelijk merkbaar gevoelen. Ontsnapte hem nu en dan nog eens een ruw woord of een onhebbelijke uitdrukking, dan was een verwijtende blik van Augusta, of een fronsen der wenkbrauwen van Tournel voldoende om hem te doen begrijpen, dat hij verkeerd had gedaan. Met ijver en lust had hij zich op de studie van zijn viool-methode toegelegd, en als hij voor zijn lessenaar stond met het instrument onder de kin en den strijkstok in de hand, netjes en eenvoudig gekleed, zag hij er niettegenstaande zijne mismaakte gestalte fatsoenlijk uit.
't Kostte hem geen geringe inspanning om weer van voren af aan de geheele Violinschule van Kreutzer door te studeeren, maar Tournel hield niet op om hem het groote nut van die studie voor oogen te houden, en toen een half jaar verloopen was zei de oude muziekmeester, hem
| |
| |
goedkeurend de hand op het hoofd leggend: ‘Je gaat goed vooruit, Dorus; je stand is goed, de stokvoering wordt beter en je toon is veel krachtiger. Wanneer je zóó je best blijft doen, dan kun je al gauwer dan ik dacht naar een conservatoire gaan.’
Hoe glinsterden de bruine oogen van den knaap bij zulk een lofuiting, en hoe vriendelijk vroeg hij dan: ‘Mag ik nu ook nog eens een half uurtje phantaseeren?’ Niet al te dikwijls stond Tournel het hem toe, en deed hij het, dan zei hij met een barsch gezicht: ‘Nu, een kwartiertje dan, maar langer niet; je speelt toch nog niets degelijks.’
Dorus had eens moeten weten, dat, iederen keer, als hij zijn phantasie op de viool den vrijen teugel liet, zijn mentor in de kamer beneden of er naast zat te luisteren en dat hij dikwijls Augusta riep, om met hem te hooren naar ‘dien wildzang’, die hem herhaaldelijk de woorden ontlokte: ‘'t Is bepaald eenig; dat's een discipel, daar ik plezier van zal hebben.’
Gedurende den tijd, dat Dorus bij Tournel in huis was, kreeg hij behalve muziek, dank zij de vrijgevigheid van dokter Abels, in allerlei vakken les, 't Was ongeloofelijk welke moeite de jongen zich gaf om te leeren. Het had er iets van alsof men een uitgehongerd mensch plotseling een rijk maal had voortgezet en deze alles op eens trachtte in te zwelgen.
In korten tijd maakte Dorus groote vorderingen, hij verslond boeken en noten om 't hardst; maar evenals de onverzadelijke, die te snel eet en te veel op eens, zich de maag overlaadt en onpasselijk wordt, zóó ging het ook hem. Hij zag er bleek en zwak uit. Niemand had 't evenwel opgemerkt dan juffrouw Barbara, die niettegenstaande zij dikwijls om allerlei kleinigheden met Dorus kibbelde, den knaap toch gaarne mocht lijden en hem even goed, zoo niet beter dan een der andere huisgenooten, verpleegde en bewaakte. Zij merkte ook het eerst op, hoe Dorus begon te hoesten en te kuchen, hoe zijn eetlust verdween, en hoe zijn groote oogen mat van uitdrukking werden en diep in de kassen lagen.
‘'t Is net of de jongen langer en magerder wordt,’ zei ze tot Tournel.
‘Hij groeit, Barbara!’
‘Jij laat hem te hard werken, Tournel.’
‘Ik?’
‘Ja, jij! Je moet zoo'n jongen ook wat rust gunnen. Maar je bent altijd zoo geweest; men kan nooit genoeg doen naar jouw zin; 't is jagen, jagen, jagen!’
‘O, zoo, heb ik het weer gedaan?’ pruttelde de musicus.
‘O! dacht jij dan soms dat ik dien jongen zoo aanzette om te studeeren? Zet nu maar zoo'n onnoozel gezicht niet; je weet heel goed, dat....’
‘Dat jij vandaag weer in de “kleine terts” bent gestemd. Adieu!’
‘Ja, daarmee zou jij je wel van alles willen afmaken, met dat adieu; ik zeg je, Tournel, dat ik den jongen zoo niet langer in huis wil houden. Ik bedank er voor om voor ziekenoppaster te moeten spelen.’
‘Maar, Barbara! de jongen studeert uit eigen beweging zooveel en...’
‘Wel zeker, veeg jij je pad maar schoon: nu heeft de stakker 't zelf gedaan, hè?’
| |
| |
‘Natuurlijk, 't is zijn eigen wil...’
‘Zet jij hem dan niet elken dag meer en meer aan? 'k Word naar van dat onophoudelijke gezaag daarboven; ik hoor tegenwoordig niets anders dan études.’
‘Mijn goeie Barbara, bemoei jij je nu asjeblieft met de keuken en kom weer in “majeur”; wil je?’
‘Die flauwe oudbakken aardigheid van je kan ik missen; begrepen’
‘Ze gaat over met een dissonant, die zich niet oplost,’ pruttelde Tournel, terwijl hij de deur uitging.
‘Drink jij dat eens op, Dorus,’ zei Barbara een half uur daarna, terwijl zij hem een kop bouillon, waarin zij een ei gemengd had, voorhield; je ziet er slapjes uit. Je bent toch wel?’
‘U is wel goed, juffrouw Barbara, maar ik kan het heusch niet drinken; 't staat me tegen,’ antwoordde de knaap, terwijl hij moede en mat op een stoel bleef zitten.
Een dag of wat later had Dorus een hevige koorts, die hem noodzaakte in bed te blijven; de koorts hield aan en een zware drukkende hoofdpijn deed hem voordurend kreunen, terwijl hij nu en dan onverstaanbare woorden mompelde.
Dokter Abels, aan wien men kennis had gegeven, dat zijn beschermeling ongesteld was, kwam dadelijk en verklaarde, dat de knaap zich overwerkt en dringend rust behoefde.
‘Ik zal hem eens een dag of veertien bij mij buiten nemen; dat zal hem goeddoen.’
Dorus hield rust, en toen de koorts voorgoed verdwenen was, bracht hem het rijtuig van dokter Abels naar diens villa. Zwak en zeuwachtig kwam hij er aan, tot ergenis van den tuinman, die bij zijn aankomst zei: 'k Kan maar niet begriepen, wat de dokter veur oarigheid an zoo'n jong hêt.’
|
|