Krates, een levensbeeld
(ca. 1910)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
VIII. Plannen.‘Vier ton!’ Onophoudelijk herhaalde Strijkman die twee woorden in zichzelf, toen hij, weer te huis gekomen, in zijn achterkamertje zat. ‘Krates! met vier ton!’ altijd door klonken hem die woorden in de ooren. Hij dacht er dag en nacht over na, hoe hij destijds zoo dom had kunnen zijn den jongen niet bij zich in huis te nemen, en stelde zich levendig voor, hoe alles zou gegaan zijn, als hij het wel had gedaan. ‘Je bent een ezel geweest,’ zei hij tot zichzelf; ‘had je toenmaals dien Dorus bij je in huis genomen, dan was 't zoo klaar als een klontje geweest, dat je een goeie portie van die vier ton hadt ingepalmd. Ik zou wel gezorgd hebben, dat ik voogd over dien jongen geworden was, en dan....’ Strijkman dacht over het hoe niet na; hij was bij al zijn geslepenheid en geldzucht toch een weinig ontwikkeld man, verblind door zijn begeerigheid en dom genoeg om geen rekening te houden met de maatschappelijke verhoudingen en wettelijke bepalingen. 't Scheen hem genoeg te weten, dat Dorus een rijke erfgenaam was en minderjarig. Zooveel wist hij van het Burgerlijk Wetboek wel af, dat elke minderjarige een voogd moet hebben; en naar zijne meening had hij, indien hij de verpleger van den knaap was geworden, op de voogdijschap het meest onbetwistbare recht gehad. Niet de minste twijfel kwam bij hem op, dat de kantonrechter in dit geval met hem wel eens van meening had kunnen verschillen. Hij geloofde, dat, als Dorus er maar was, de erfenis zoo al niet dadelijk geheel, dan toch voor een groot gedeelte onder zijn beheer zou komen; en daarom bleef het hem een voortdurende kwelling, dat hij indertijd juffrouw Ram's raad niet had opgevolgd en ‘Krates’ had genomen. - Waar zou hij zijn? Zou hij nog leven? Die twee vragen hielden hem voortdurend bezig. Hij had zich vroeger nooit om den jongen of diens lot bekommerd of er over nagedacht. Nu evenwel was de knaap hem geen oogenblik uit de gedachten. Dorus was na den dag, waarop zijn vader stierf, niet weer in de | |
[pagina 61]
| |
Egelantiersdwarsstraat of daaromtrent gezien. Niemand had ooit meer naar hem gevraagd. Men was hem vergeten, gelijk zooveel andere ongelukkigen vóór hem. 't Was tien tegen een, dat hij ooit weer te voorschijn kwam; er sterven gewoonlijk zooveel kinderen tusschen 10 en 12 jaren; waarom zou Dorus ook niet.... Hij kon immers in 't water zijn geloopen, overreden of gestorven zijn van gebrek en.... 't Warrelde in Strijkmans brein wanneer hij al die mogelijkheden overdacht. Langzaam aan maakte hij zichzelven wijs, dat het niet anders mogelijk kon zijn, en eindelijk stond het bij hem vast: Dorus was dood! ‘Zóóveel geld!’ steunde hij, ‘en geen cent zal ik er van zien. Ach! ach! wat een jammer! 'k Zou Dorusje op mijn handen hebben gedragen, als ik zijn voogd was geworden.’ 't Werd bij Strijkman een zeker soort van manie om er over te te tobben; hij dacht over niets anders meer; hij treurde bepaald over het verlies van den kleinen bochel. Nog een paar malen was hij bij den procureur Verhagen geweest, om nadere inlichtingen in te winnen omtrent de erfenis en te vernemen, of de oproepingen in de dagbladen ook gevolg hadden gehad, maar ongetroost was hij weer thuis gekomen, want.... Verhagen was zoo dicht als een pot en Dorus was en bleef verdwenen. 't Eenige wat hij van den rechtsgeleerde herhaaldelijk had vernomen, waren de woorden: ‘Wij kunnen niets zeggen of doen, vóórdat de jongen zelf gevonden is.’
Ruim een half jaar is voorbijgegaan: 't is zomer geweest, en de herfst is gekomen met zijn onvermijdelijk gevolg van wind en regen. Kil klettert de regen tegen de beslagen ruiten van het oude vervelooze huis in de Egelantiersdwarsstraat; 't is guur en winderig buiten, somber en ongezellig daarbinnen. De pandjeshuishouder zit op zijn hooge kantoorkruk aan zijn lessenaar, met eenige kleine pandjes en een hoop briefjes van in- en verkoop vóór zich, als een havik bij zijn prooi. Terwijl hij daar zoo met alle aandacht de pas ontvangen zaken nog eens beziet, komt een vrouw met een jongen den winkel binnen en blijft voor de lage balie staan. Het ligt der lamp, die op den lessenaar staat, wordt gedeeltelijk door het groene gazen scherm onderschept en werpt een schaduw op de binnengetredene en den naast haar staanden knaap. Strijkman is zoo verdiept in het beschouwen der voorwerpen, dat hij niet oogenblikkelijk bemerkt, dat er iemand in den winkel is gekomen en eerst door een met gedempte stem geuit ‘goeden avond’ opmerkzaam wordt. ‘Wat wil u?’ vraagt hij, even opziende. ‘'k Wou vier gulden hebben op een doekspeld.’ ‘Zoo! Ik zal je helpen. - Hm! vier gulden? Dan moet 't al een mooie doekspeld zijn.’ Hij neemt de lamp, draait de pit ietwat op en plaatst haar op zijn tafeltje naast zijn lessenaar met de woorden: ‘Laat 'k nu eens kijken!’ Als het licht op de vrouw en den jongen valt, deinst Strijkman onwillekeurig terug; zijn oogen worden onnatuurlijk groot en vestigen zich op den knaap, die hem onnoozel aanzie | |
[pagina 62]
| |
‘Krates!’ zegt Strijkman vrij luid, terwijl hij de lamp grijpt en omhooghoudt, om den jongen beter te kunnen zien. ‘Je hoeft mijn jongen niet uit te schelden, hoor! 't Kind doet je immers niets,’ bromt de vrouw en ontevreden laat zij er op volgen: ‘Ouwe kerel, je moest je schamen; dank God, dat jij geen bochel hebt.’ De pandjesbaas herstelt zich en antwoordt: ‘Word maar niet boos, juffrouw; ik schrikte van den jongen, omdat....’ Hij voleindigt niet; want met de snelheid des lichts schiet hem nogmaals de gedachte door het hoofd: ‘Die jongen lijkt als twee druppels water op Krates.’ ‘Kom! 'k heb geen uren den tijd; wil je nou 't speldje zien of niet?’ ‘Dadelijk, juffrouw!’ De oude man is van zijn verbazing eenigermate bekomen en neemt werktuigelijk het aangeboden voorwerp in de hand, beschouwt het opmerkzaam bij het lamplicht en vraagt: ‘Vier gulden, zei uwé?’ Zijn oogen vestigen zich, terwijl hij spreekt, voortdurend op den jongen. ‘Kun je vijf geven, des te beter!’ ‘Vijf? 'k Zou je danken; geen rijksdaalder.’ ‘Geef dan maar weer hier; 't is een mooie doekspeld met een echt steentje.’ ‘Hm! hm! echt, dat is nog de vraag.’ De pandjesbaas laat het kleine juweeltje, dat in den doekspeld gevat is, in het licht vonkelen, brengt het aan de punt van zijn tong, wrijft er mede over zijn mouw, neemt een loep en bekijkt het nog eens aandachtig. ‘Hm! 't kon toch wel een echt steentje wezen.’ Zijn gedachten verdeelen zich weer tusschen het speldje en den jongen. ‘'t Is ordinair goud. - Is dat je zoontje?’ ‘Ja! en wat zou dat?’ ‘'n Aardige jongen. Hoe oud?’ ‘Zestien jaar. - Hoe is 't, geef je nou vijf gulden?’ ‘Vijf gulden? 't Is te veel, moeder, ik kan 't niet doen. - Hoe heet hij?’ ‘Kobus! Maar wat gaat dat jou eindelijk aan?’ ‘Och! 'k vraag 't maar zoo, juffrouw; ik houd zooveel van jongelui, weet u. 'k Zal je drie gulden vijftig geven, geen cent meer.’ ‘Leg toch niet te zeuren, baas: 'k moet vier gulden hebben op een maand terugkoop.’ ‘'t Kan niet! Ik geef al veel te veel, waarachtig!’ ‘Geef dan mijn speldje weerom, dan verpats ik het; ik kan bij den goudsmid elk oogenblik acht gulden krijgen.’ ‘Gaan we nou haast heen, moeder?’ vraagt de knaap, die tot nog toe gezwegen heeft, op zoo doffen, onnoozelen toon, dat Strijkman onwillekeurig den jongen scherp aanziet en aan de vrouw vraagt: ‘Is die jongen doof!’ ‘Doof? Nou, niet zoo'n klein beetje. - Hoe is 't, moet ik nog langer wachten? Je bent erg taai van avond.’ ‘In Gods naam dan, daar heb je vier gulden op een maand, met terugkoop voor vier-gulden-vijftig; - 'k zal even het briefje schrijven.’ Terwijl hij aan het lessenaartje het bewijs van recht tot wederinkoop schrijft, vraagt de oude man: ‘Hoe heet je?’ | |
[pagina 63]
| |
‘Weduwe Juttner, Goudsbloemdwarsstraat, boven 't water- en vuurhuis.’ ‘Zoo, ben je weduwe?’ ‘Al zeven jaar. - Maak toch voort.’ ‘Is dat je eenigst kind?’ ‘Ja! Kristenenzielen, wat ben jij nieuwsgierig,’ antwoordt de vrouw op onwilligen toon. ‘Kom! kom! word nu niet knorrig, juffrouw! Ik vraag het maar alleen, omdat ik een jongen gekend heb, die sprekend op je zoontje geleek; de stakker had ook zoo'n bochel. 't Arme kind is weggeloopen....’ ‘'t Is wat te zeggen om zoo'n zoontje te hebben,’ bromt de vrouw met een ontevreden blik op den knaap, die vadsig met de handen onder de kin op de balie leunt. ‘Hij is van zijn tweede jaar af zoo krom gegroeid, - er was niets aan te doen, - en hij is er onnoozel bij; verstand zit er niet in. Ach God, 't is zoo'n stumperd, niet waar, Kobus? Hij weet kwalijk hoe hij heet.’ Die laatste woorden vóóral treffen Strijkman. In één minuut rijpt in zijn ziel een plan en bijna ontsnapt hem een kreet van blijdschap, als hij antwoordt: ‘Och, is hij onnoozel; dat is jammer!’ ‘'t Is een bezoeking! Wat moet je met zoo'n wurm beginnen? Hij deugt nergens voor. Je zoudt zoo zeggen, 't is een doodeter. Och, voor een ander is hij niets, niemendal, maar voor mij is hij erg aanhalig, dat is waar, hoor. - Heb je nu mijn briefje?’ ‘Ziedaar, juffrouw.’ ‘Goeien avond. - Zeg goeien avond, Kobus.’ De knaap hoort het niet en verlaat met zijn moeder Strijkmans winkel.
Dien nacht kon de oude pandjesbaas weer geen oog dichtdoen; onrustig woelde hij in zijn bedstede heen en weer, want zijn tong was droog en een zenuwachtige aandoening deed zijn verhemelte branden. 't Was immers als twee druppels water Dorus. De jongen van vrouw Juttner had juist zoo'n bochel, ongeveer hetzelfde rosachtig blonde haar.... En zestien jaren! de ouderdom zelfs kwam uit, - en dan onnoozel en doof er bij. ‘'t Kan niet mooier,’ dacht Strijkman, terwijl hij rechtop in zijn bed met de hand onder het hoofd zat te soezen.... 't Warrelde in zijn brein; hij overlegde: ‘Die vrouw schijnt wel handelbaar te zijn. ‘Sakkerloot! wat een bestiering, dat die jongen juist hier moest komen; de echte “krates” is dood; - natuurlijk is hij dood, anders was hij toch wel door de oproeping in de kranten te voorschijn gekomen. We kunnen niets doen, voordat de jongen zelf gevonden is, heeft de procureur gezegd. Wel, 't kan niet mooier: de jongen is gevonden. Kobus heet hij, doof is hij, Dorus-Kobus, Kobus-Dorus, 't heeft allemachtig veel van mekaar, hij zal evengoed op den roep “Dorus!” luisteren. Hè, hè, hè! oude Philip, dat is een buitenkansje. Met de papieren van den “krates” maken we van Kobus Juttner - Dorus Makko... Hè, hè, hè, hè! Dan worden we voogd en dan krijgen we geld, hè, hè, hè, hé!’ Hij grinnikte van pleizier en sloeg met beide handen op zijn deken. | |
[pagina 64]
| |
Eindelijk sliep Strijkman met het hoofd vol plannen in, en toen hij den volgenden ontwaakte, meende hij nog, dat hij droomde, als hij aan het gebeurde van den vorigen avond dacht. Gedurende een paar dagen overlegde de oude vrek, wat hij doen zou, en toen zijn plan geheel tot rijpheid was gekomen, zocht hij vrouw Juttner op. De weduwe, wier zoontje Strijkmans gedachten zoozéér vervulde, was een vrouw van min of meer verdachte reputatie. Vroeger te Rotterdam gehuwd met een sjouwerman, was zij, na diens dood, gedurende eenige jaren in verschillende gezinnen als schoonmaakster werkzaam geweest, evenwel zonder ooit ergens lang of vast te blijven. Hoogstwaarschijnlijk was dit te wijten aan haar weinig ontwikkeld begrip van het mijn en dijn. Een en ander had haar genoopt Rotterdam te verlaten en sedert eenige maanden woonde zij in de hoofdstad. Waarvan zij nu eigenlijk leefde, wist niemand; bedelen deed zij niet, ofschoon zij, zooals een van haar vroegere buurvrouwen aanmerkte: ‘een gezegend kind had, om bliefje-wat-te-geven mee te spelen.’ ‘Met zoo'n kind is je kost gekocht,’ hadden de bedelaars van beroep, die in haar straat woonden, dikwijls met een soort van naijver gezegd, als zij den jongen zagen; maar ofschoon zij slim en sluw genoeg was om deze aanduiding te begrijpen, was zij er tot nog toe niet toe overgegaan om haar Kobus tot broodwinning te bruiken. Misschien was er in haar ziel, hoe bedorven ook, nog een sprankje gevoel van eigenwaarde overgebleven; wellicht was het ook alleen de band van moeder tot kind, die nog niet rekbaar genoeg was geworden om haar te doen besluiten den ongelukkige te exploiteeren. Er trilt in elke ziel, hoe laag de snaren daarvan ook gestemd mogen zijn, altijd nog een enkele, die schooner toon voortbrengen kan, als zij te rechter tijd bewogen wordt. 't Was een ellendig klein vertrekje, met een bedstede aan het eene eind en een schoorsteen met een vuurpot er onder aan den anderen kant. Een oude kist, een gebroken tafel en een paar manke stoelen maakten met eenig ander huisraad op den bezoeker den indruk, dat verval, slordigheid en verwaarloozing hier woonden. Vrouw Juttner zat bij een eindje kaars, het buisje van haar zoon Kobus te verstellen, toen de pandjesbaas binnentrad. Zij schrikte toen zij hem zag, en voordat hij iets gezegd had, stond zij op en vroeg met eenigen angst in haar stem: ‘Is er wat met het speldje?’ Ieder ander, minder gejaagd en zenuwachtig dan Strijkman op dit oogenblik was, zou onwillekeurig door dat gezegde op de gedachte gekomen zijn, dat vrouw Juttner reden had om de wijze, waarop zij aan het speldje gekomen was, geheim te houden. De oude man was nu echter te zeer vervuld met zijn plan, dan dat hij door den uitroep der weduwe achterdocht kreeg, en antwoordde haastig: ‘Neen! neen! maar ik moet je eens spreken, juffrouw. Zijn we hier alleen?’ ‘Kobus ligt in de bedstee en slaapt.’ ‘Hm! en als hij eens wakker werd?’ ‘Dan hoort de stumperd nog niets.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Zoo! - En de buren kunnen die niets verstaan, of...?’ ‘Als je zoetjes spreekt, niet. Maar, baas, wat wil je eigenlijk? Ik heb het speldje nog van mijn overleden man, en dus...’ ‘Ik praat niet van dat lor,’ antwoordde Strijkman gejaagd, terwijl hij den minst gebrekkigen stoel nam en tegenover de vrouw aan tafel ging zitten. ‘Ik heb wat voor jou te verdienen!’ ‘Zoo! Nou dat zal wat wezen! Jij bent de rechte er voor. Ja, je kijkt naar die flesch, hé? Er is een drupje in geweest. Ik heb last van kramp op de maag, begrijp? 't Zal wat moois wezen, wat je hebt.’ ‘Dat zal je meevallen, juffrouw. Wat zou je zeggen, als ik je vertelde je voor je heele leven bezorgd kunt zijn?’ ‘Hè!’ ‘Kun jij je mond houden?’ ‘Als 't moet, ja; anders niet te best...’ Strijkman dacht een oogenblik na, voor hij verder sprak: het denkbeeld kwam bij hem op: ‘Gesteld eens, dat vrouw Juttner niet wil, dan weet zij...’ ‘Nou waar prakkezeer je over? Vertrouw je me niet?’ ‘Jawel, maar...’ ‘Als 't zoo mooi is wat je te zeggen hebt, hou dan je mond maar; 'k wil mijn vingers niet branden, versta je. 'k Verdien graag geld, maar...’ ‘Wat zou je zeggen, juffrouw, als ik jouw jongen, Kobus, eens een groote erfenis bezorgde; misschien wel zóóveel, dat hij al zijn leven geborgen was, en jij er bij...?’ ‘Ben je gek, baas Strijkman? Hoe zou jij...’ ‘Jij weet nog niet wat ik kan,’ grinnikte de oude, terwijl hij zijn magere knokkels wreef. ‘Praatjes maken, dat kun je!’ ‘Hè, hè, hè, hè!... Kijk me maar niet zoo gluiperig aan; ik loop er zoo gemakkelijk niet in; uithooren laat ik mij niet, en als ik niets zeggen wil...’ ‘Hou je je mond, dat begrijp ik wel. Hoor eens baas, ik ken je nog maar pas; maar ik heb genoeg van je gehoord, om te weten, dat jij niets doet, of je moet er aan verdienen.’ ‘Hè, hè, hè! dacht je, dat ik niet royaal kon zijn?’ ‘Kom, zeur nou maar niet; jouw royaligheid en de duivel z'n barmhartigheid is van één soort; kom nou maar in eens voor den dag met wat je wilt. Wat moet je met Kobus?’ ‘Hij is onnoozel, hé?’ ‘Ongelukkig, ja!’ ‘Zou hij - hm! zou hij zijn naam kunnen vergeten...? ‘Wat bazel je toch? ‘Ik heb het in mijn hand juffrouw, om te maken, dat Kobus een rijke jongen wordt, en...’ Een oogenblik tintelde een vonk van vreugde in het gelaat der vrouw en richtte zij haar blik op de bedstede, waar de gebrekkige knaap sliep; in het volgende zag zij Strijkman wantrouwend aan, terwijl zij fluisterend zei: | |
[pagina 66]
| |
‘Daar spin jij toch het meeste zij bij, ouwe duitendief!’ ‘Natuurlijk, ik wil er ook wat aan verdienen.’ ‘En zeker alles en nog wat... Wou jij mijn armen wurm gebruiken om jou rijk te maken, en hem dan misschien later met een kluitje in 't riet sturen? Ik dank je; 'k moet er niets van hebben.’ ‘Wees niet gek, mensch; wij zijn alle drie uit den brand, als jij goochem bent en meedoet...’ ‘Nou, spreek dan ronduit: wat wil je?’ Nog een oogenblik aarzelde de oude man, voor hij er toe overging zijn plannen aan de weduwe te vertellen, maar toch behaalde zijn begeerigheid de overwinning en vertelde hij haar de geschiedenis van Dorus Makko en de Amerikaansche erfenis, evenwel voorzichtigheidshalve verzwijgend welke papieren hij in handen had. Vrouw Juttner's oogen schitterden, terwijl Strijkman vertelde en toen hij geëindigd had, stak zij hem over de tafel de hand toe en zei: ‘Sla toe, ouwe slimmerd, ik doe mee; maar als er wat van komt, zorg je dat ik vrijloop, en Kobus ook.’ ‘Wat zou er van komen?’ ‘Je kunt niet weten: als 't gesnapt wordt, dat wij - jij,’ verbeterde zij snel, - ‘den jongen, mijn Kobus, ondergeschoven hebt, zit er misschien wat op; en daar zou ik voor passen...’ ‘Als jij zorgt, dat hij gelooft dat hij Dorus heet, en als hij zelf den mond maar dicht houdt, is er geen kwaad bij.’ Dat's gemakkelijk genoeg: de stumperd ziet bijna nooit wat.’ ‘Des te beter. - Hm! 't zou ook niet kwaad zijn, als je verhuisde; om de buren, weet je!’ ‘Misschien.’ ‘Ergens naar toe, waar niemand je kent.’ ‘Dat kost geld...’ ‘Dan moet je hem wennen aan den naam van Dorus. Kan hij lezen of schrijven?’ ‘Wel neen, hij is nooit op school geweest.’ ‘Zoo! dat is goed, - hè hè hè! heel goed.’ Strijkman wreef zich in de handen. ‘Dan moet hij er verder wat knapper uitzien...’ ‘Mooie dingen: waar haal ik 't geld er voor vandaan?’ ‘Ja, hm, dat's lastig...’ ‘Niets lastig: jij hebt geld genoeg. Geef me een gulden of twintig op hand, dan steek ik hem wat beter in zijn plunje, en...’ ‘Ho! ho! 't geld groeit me niet op den rug.’ ‘En ik heb het niet. Zeg! er is nog een druppeltje in de flesch, 't is lavas... Wil je?’ ‘'k Dank je. - Hm! dus ik zou moeten beginnen met een twintig guldens te wagen.’ ‘Die niet waagt, die niet wint.’ ‘Je hebt gelijk, het kan niet anders, maar het is veel geld. - Och! God zooveel geld.’ Zuchtend besloot de pandjesbaas zich deze opoffering te getroosten en haalde uit zijn vest een zeemlederen zakje te voorschijn, waaruit | |
[pagina 67]
| |
hij zes rijksdaalders en vijf guldens nam en die aan de weduwe overreikte met de woorden: ‘Daar dan, maar wees er in Gods naam zuinig mee.’ Tot laat in den nacht zat het tweetal bijeen en besprak de wijze, waarop zij zouden samenwerken om Kobus Juttner voor Dorus Makko te doen doorgaan. Zelden was een paar meer aan elkander gewaagd dan dit. Vrouw Juttner dacht kalmer na dan Strijkman en menigmaal gedurende hun gesprek toonde zij, dat ze voor hem niet onderdeed in sluwheid. Ze werden 't spoedig eens, hoe zij het zouden aanleggen om aan de fabel, die zij samen bedachten, allen schijn van waarheid te geven. De slotsom hunner overleggingen kwam hierop neer, dat Strijkman eerst alleen en dan met de weduwe en den knaap den procureur Verhagen zou gaan opzoeken en hem zou trachten wijs te maken, dat Dorus Makko na den dood zijns vaders geruimen tijd door de stad had gezworven en eindelijk door vrouw Juttner uit medelijden was opgenomen. De papieren zouden volgens de meening van den ouden man het verdere wel doen. Allerlei zwarigheden kwamen hun echter, toen zij het plan bespraken, voor den geest. Wat zouden zij zeggen, indien een der vroegere buren van Dorus Makko toevallig den pseudo-Dorus zag en zich herinnerde, dat ‘Krates’ volstrekt geen idioot was geweest? ‘Hij is gevallen en suf geworden,’ zei Strijkman. ‘Dat is te casuweel,’ antwoordde vrouw Juttner; ‘ik weet beter: hersenziekte gehad, zenuwzinkingkoorts of zoo iets; laat dat maar aan mij over... 't Treft goed, dat ik pas een maand of drie hier in de stad woon; afijn, ik zal wel zorgen, dat ik er een mouw aan pas. - En nou wat anders, baas Strijkman. Wat geef je wel aan mij en Kobus, als alles goed afloopt? Ik hou van spijkers met koppen,’ zeide de weduwe ten slotte, terwijl zij met de elleboogen op de tafel steunde en, met de handen onder de kin, haar overbuur strak aanzag. ‘Dat zullen we later zien, juffrouw!’ ‘Neen, neen! vaderlief, zóó zijn we niet geschapen; eerst zeggen, hoeveel.’ ‘Hm, hm! hoeveel dacht je?’ ‘Wat dacht jij?’ ‘Nou, ik wil 't royaal behandelen; je zult van elke honderd gulden er twintig hebben.’ ‘Och, kom! dacht jij dat? Jongens, jongens! dat's te scheutig, Strijkman, dat neem ik niet aan.’ ‘Niet?’ vroeg de pandjesbaas verwonderd. ‘Waarachtig niet, dat doe ik niet.’ ‘Wat dacht jij dan, juffrouw?’ ‘We zullen eerlijk deelen, jij de helft en ik de helft, annemekanne-memeesamen,Ga naar voetnoot1) hoor!’ ‘Hè? je dolt met me.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Warempel niet; en als je niet gauw toehapt, dan zeg ik: jij één derde part en ik twee derde parten, want wij zijn met ons beiden.’ ‘Dat kun je begrijpen. De helft, ik denk er niet aan...’ ‘Hè, hè, hè! jij kunt zonder mijn jongen niets krijgen, sliep uit!’ ‘Vervloekte feeks,’ bromde Strijkman tusschen de tanden; ‘als ik niet meedoe, krijg je niemendal.’ ‘Nou, hoe denk je er over, ouwe heer: de helft of een derde? Gauw antwoord!’ ‘En als ik niet wil, blijf jij er nuchter van.’ ‘Och kom, denk je? Dan zal de procureur Verhagen er nog wel een aardigheidje voor over hebben om...’ ‘Hou je mond, vrouw Juttner,’ riep Strijkman verschrikt uit; ‘'t is goed, om de helft dan...’ ‘'k Dacht wel, dat je toe zoudt happen, ouwe zondaar!’ Strijkman beet zich op de lippen en vertrok. Toen hij weer op straat stond, mompelde hij: ‘Ze is waarachtig nog goochemer dan ik; maar wacht maar, als ik de duiten eerst heb, dan...’ Toen vrouw Juttner alleen was, bleef ze nog een oogenblik in de vlam der kaars staren en overdacht al wat zij gezegd en gehoord had. ‘Een gare rot,’ zei ze binnensmonds; ‘maar ik ben ook niet van gisteren, 'k hou hem in de gaten, en afschuiven moet hij in ieder geval, al komt er niets van de zaak; 'k hou hem toch aan 't lijntje;’ en terwijl zij de kaars opnam, ging zij naar de bedstede, waar haar zoon sliep. De mismaakte knaap lag met zijn mond open te snorken. Zijn wezenlooze trekken schenen daardoor nog slapper en onaangenamer; 't weinige rosachtige haar kleefde vochtig aan zijn voorhoofd en slapen, en de rimpelige hals was nog meer in de schouders gezonken dan anders. Met het licht in de hand stond vrouw Juttner voor het armoedige bed; zij fronste de wenkbrauwen en haar mond vertrok zich minachtend. ‘'t Is toch een leelijk kind, als je hem zoo ziet,’ zei ze. ‘Was hij toch maar doodgegaan, toen hij kwam.’ Zij raakte met vinger en duim zijn mond aan om dien te sluiten. De slapende jongen keerde zich om, sloeg half de oogleden op en zei in zijn slaap: ‘Moeder’. ‘'t Is toch een ongelukkige, akelige stumperd, een wurm!’ Zij trok de rafelende deken wat hooger om zijn schouders. ‘Moeder’ fluisterde hij nogmaals. ‘Hij is toch erg op mij gesteld. Arm schaap!’ Zij schoof een stuk karpet, dat opgerold onder 't getornde hoofdkussen lag, wat dieper. ‘Geld zul je hebben; geld, veel geld, Kobus.’ Toen haalde zij onder de bedstede vandaan een stroozak en een paar andere stukken karpetgoed, legde een er van onder haar hoofd, dekte zich met het tweede toe, blies het licht uit en sliep weldra op den grond uitgestrekt in. |
|