| |
| |
| |
VII. Het procureurskantoor.
‘Sakkerloot! wat is het koud vandaag; ik kan mijn vingers maar niet warm krijgen en die miserabele kachel wil niet trekken;'k geloof, dat de wind op den schoorsteen staat.’ Met die woorden nam de eerste klerk op het procureurskantoor van den heer Verhagen den pook uit het haardstel, begon met een ontzettend beweid de ouderwetsche kolomkachel op te poken en veroorzaakte daardoor een geraas zoo sterk, dat de jongste bediende, die met opgetrokken knieën en de handen in de zakken op een hooge kantoorkruk zat, ongestraft het miauwen van een kat nadeed, tot groot vermaak van den tweeden klerk, die, tegenover hem zittend, op zijn vingers blies en met de voeten op zijn bankje trappelde, om ze eenigermate warm te krijgen. Mijnheer Krasser bukte zich met den pook in de hand voorover, zoodat de panden van zijn belijdenisrok, dien hij sedert onheugelijken tijd van statiekleed tot kantoorjas had gedegradeerd, als een zwaluwstaart achteruitstonden, waardoor zijn korte pantalon nog korter scheen en het bewijs leverde, dat het lappertje, 't welk voor hem werkte, bij het verstellen met de harmonie der kleuren geen rekening hield.
De kachel begon te snorren. Nog een paar geweldige aanvallen met den pook, en mijnheer Krasser richtte zich -in zijn volle lengte op, plaatste zich met de handen op den rug voor de kachel en vestigde zijn groenachtige oogjes, die onder een paar reeds naar het grijze zweemende wenkbrauwen uitkeken, op Keesje den jongsten bediende, terwijl hij hem met een verkouden neusklank in zijn stem toevoegde:
‘Jij schijnt te rentenieren vandaag!’
‘Mijn vingers zijn zoo koud, mijnheer Krasser.’
‘Ga er op zitten, dan worden ze warm,’ antwoordde de eerste klerk, terwijl hij met zijn magere, stokkerige vingers de dunne, bruingrijze haarlokken, die spaarzaam op zijn hoekigen schedel verspreid lagen, bij elkaar zocht; om zich daarna te overtuigen, dat het half dozijn haartjes, 't welk onder zijn kin uitbotte, nog niet afgevroren was.
| |
| |
‘Heeft u die scheiding van tafel en bed van de Witt onderhanden?’ vroeg Krasser aan Van Blaak, zijn collega, die juist begonnen was om met een houtje den inkt in den koker tot den gewenschten staat van vloeibaarheid te brengen.
‘Ik dacht er juist aan te beginnen.’
‘En jij, Cornelis, als nu je handen eindelijk warm zijn, kunt de wisselprotesten overschrijven.’
‘Akkoord Van Putten,’ bromde binnensmonds Keesje, die intusschen bezig was met een radeermesje een inktvlak van een protocol dat voor hem lag, af te schaven.
Het kantoor van den procureur Verhagen was in de zijkamer van zijn huis op de Heerengracht gevestigd; de oostenwind, die vlak op de ramen stond, hield de bloemen, die de wintervorst op de ruiten had getooverd, in stand, niettegenstaande de kachel bloosde van inspanning om ze te doen verdwijnen. Waarschijnlijk was ook de wind oorzaak, dat mijnheer Krasser, wiens lessenaar vlak bij de ramen stond, nog geen roeping gevoelde om zijn warm plaatsje te verlaten.
Het cylinderbureau van den procureur was gesloten; de lederen armstoel er voor stond nog ledig, en deze omstandigheid, gevoegd bij de gehoorigheid van het huis, bracht het drietal er waarschijnlijk toe, het goddelijke festina lente in eere te houden.
Van Blaak geeuwde heimelijk, terwijl hij uit een doosje pennen na langdurig onderzoek een driegaatjes-pen nam en, na herhaaldelijk de deugd van het staal op den nagel van zijn linkerduim te hebben beproefd, er toe overging een houder te nemen, waar die in paste.
Keesje had een sandrakdoosje eenige malen open en dichtgeschroefd en, na door het deksel te hebben geblazen, weer voor zich gezet, omdat hij voor die geradeerde vlek, bij rijpelijk nadenken, geen sandrak noodig had. Krasser inspecteerde de kachelpijp en de schuif, keek in den kolenemmer, deed den turfbak open, overtuigde zich van den voorraad turf en blokjes, nam uit zijn hoornen doos een snuifje en maakte de geestige opmerking, ‘dat het geen zomer was,’ een aardigheid, die bij Van Blaak een gegrinnik uitlokte en Keesje de gedenkwaardige woorden deed fluisteren: ‘Als hij van achteren braadt, is hij van voren nog koud.’
De groote ouderwetsche hangklok met beweegbare scheepjes, die in de gang stond, liet tienmaal zijn klassieken slag hooren.
Met drie stappen van zijn ooievaarsbeenen begaf Krasser zich naar zijn lessenaar.
Van Blaak's pen dook in den zwarten poel van den inktpot en op Keesjes zegel verscheen als met een tooverslag het woord ‘protest.’
In de huisgang klonk een voetstap; de kantoordeur werd geopend en met een deftig: ‘goeden morgen, heeren!’ verscheen de procureur Verhagen op den drempel.
Een heilige stilte heerscht in dezen tempel van Themis, als de procureur zijn schrijfbureau opent en eenige papieren ordent; zij duurt voort, totdat hij het eerwaardig grijze hoofd halverwege omwendt en met de hand langs de onberispelijk geschoren kin strijkend aan Krasser
| |
| |
vraagt: ‘Wil u zoo goed zijn om mij eens even den brief uit New-York te geven; hij ligt op de G.; u weet wel, het is de brief, waarin Galway schrijft over de nalatenschap van een zekeren Makko; 'k meen, dat hij Adriaan heet.’
Krasser heeft reeds bij de eerste woorden van zijn chef den brief uit het loket genomen en reikt hem nu over, terwijl hij er een Handels-blad bijvoegt.
‘Hier is de brief en de krant, waarin de oproeping is geplaatst.’
‘Dank u.’ De procureur kijkt den brief even in en ontvouwt daarna de krant. Na een oogenblik zoekens legt hij het blad voor zich en leest overluid: ‘Oproeping. Zij, die nabestaanden of erfgenamen zijn van Adriaan Makko, in leven handelaar in leder en huiden te Klengstown (Massachusets), overleden te New-York op den 17den April 1865, worden uitgenoodigd zich in hun belang aan te melden ten kantore van den procureur C.D. Verhagen te Amsterdam. - Hm, hm! we zullen haar nog eens laten plaatsen. Meneer Van Blaak, wil u die oproeping even overschrijven, met deze verandering - ‘erfgenamen zijn of kunnen aanwijzen.’
De tweede klerk overtreft zichzelven in vlugheid, als hij schrijft, en de procureur vervolgt tot Krasser: ‘Heeft u onderzoek gedaan aan het stadhuis en bij de buurtsecretarissen?’
‘Om u te dienen, mijnheer, maar 't heeft tot niets geleid.’
‘Dus er schijnt niemand van dien naam hier in de stad te wonen. We zullen de oproeping nog eens plaatsen, en leidt dat tot geen resultaat, dan zullen we den brief ad acta leggen en aan Galway antwoorden, dat....’
Een kloppen op de deur breek zijn woorden af en doet hem ‘binnen’ roepen.
't Is Janus, de kantoorlooper, die met den hoed in de hand binnentreedt. Hij legt eenige dossiers op mijnheer Verhagen's schrijftafel, met de woorden: Gerhard versus Kist - koud weertje, meneer, - Legalisatie Schomberg - hè! mijn vingers vallen haast af. - Agema aanstaande week voor het hof. - Zes gulden vijf-en-veertig en een kleinen cent van Hopkamp - een brutale snuiter, meneer. - Een-en-dertig gulden zestig centen van den betaalmeester; vier-en-dertig centen af voor zegel. - Is het zoo niet akkoord, meneer?’
‘In orde, Janus. Niets nieuws?’
‘Neen, meneer. Ja toch; 'k heb casuweel gehoord, alsdat er voor een jaar of wat geleden in de Egeiantiersdwarsstraat een zekere Klaas Makko heeft gewoond.’
‘Zoo; en waar?’
‘Dat dacht ik wel, dat u dat vragen zou, en daarom ben ik er meteen maar op uitgesnoven en heb eens geïnformeerd. De buren wisten er mij niets anders van te vertellen, dan dat hij boven het pandjeshuis van een zekeren Strijkman een kamer had bewoond, en dat hij het lirium had gehad en daarin gebleven was.’
‘Zoo; dus overleden.’
‘Toen ben ik bij den pandjesbaas gegaan. - Och, meneer, wat een droogstok van een vent, daar is mijnheer Krasser, met verlof gezegd, nog vet bij.’
| |
| |
Een onverstaanbaar gebrom en een toornige blik van den aldus gevleiden doen Keesje op zijn kruk heen en weer schudden, terwijl Van Blaak in zichzelven grinnikt: ‘die is goed.’
‘Met onverstoorbare kalmte vervolgt Janus:
‘De pandjesbaas woont in het benedenhuis; het ziet er daar nog al wonderlijk uit; zoo'n echte hurriewinkel - een pan, zooals ze hier zeggen - van alles door elkaar. Afijn, dat hinderde mij niet: ik maakte een praatje en zei: “Rappeleert u je, dat hier een zekere Makko heeft gewoond?” - “Jawel,” zei hij; “'t was wat een likke-broer; 'k ben nog geld aan hem te kort gekomen.” Toen vroeg ik: “Weet je ook of hij permetasie in Amerika had?” Hij dacht, dat het wel kon wezen, maar sekuur wist hij het niet. - Ziet u, meneer, die pandjesbaas bevalt mij niet: hij heeft zoo iets raars in zijn oogen.’
‘Dat interesseert me niet, Janus.’
‘Dat interesseert uwé wel, met verlof; want ik geloof, dat die Strijkman er meer van weet maar het niet zeggen wil.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou, meneer, ik kon niks meer uit hem krijgen en daarom liep ik de trap eens op en vroeg bij een van de buren. Niemand wist er iets van; het waren allemaal menschen, die er nog zoo lang niet woonden. Maar casuweel liep ik een juffrouw tegen het lijf, die me zei: “ik ben er toevallig bij geweest toen op de voorkamer de meester bij den dooie kwam, maar gekend heb ik hem niet; als je er meer van weten wilt, moet je maar eens naar juffrouw Ram gaan; een huis of drie verder in de straat heeft zij een winkeltje.” - Toen daar heen.’
‘Maak een beetje voort, Janus! Je vertelt erg langzaam. - Cornelis, bemoei je met je werk.’
‘'t Protest is af, meneer!’
‘Zeg dat dan,’ bromt Van Blaak, als hij hem over den lessenaar heen een ander blad ter overschrijving toerijkt.
‘Die juffrouw Ram wist er meer van en zei, dat die Makko een hondenscheerder was geweest en dat hij een heele knappe vrouw had gehad, maar dat die vóór hem gestorven was en dat hij later alleen met zijn zoontje had gewoond.’
‘Hm! zoo; en dat zoontje?’
‘Dat noemden ze in den buurt “krates”, omdat hij een bochel had. Juffrouw Ram zei, dat die jongen op den dag, waarop zijn vader stierf, was weggeloopen, en dat niemand wist waar hij gestoven of gevlogen was; en dat 't wel apparentie had, dat de jongen te water was geraakt of zoo.’
‘'t Is wel, dank je!.... Je weet dus, summa summarum, nog niets.’
‘Met uw verlof, meneer, dat is wat kras gezegd; ik dacht nogal, dat ik....’
‘Neem deze stukken en breng die naar den ontvanger van de registratie, dadelijk.’
Brommend keert Janus zich om, neemt zijn rosachtig schemerend hoofddeksel in de hand en vraagt bij de deur staande: ‘Nog iets van uw orders, meneer?
‘Dank je.’
| |
| |
Als hij de deur uitgaat, grijpt Keesje de gelegenheid aan om, onop-gemerkt door zijn patroon, een leeg pennendoosje naar Janus' hoofd te slingeren; het projectiel mist zijn doel niet; Janus steekt dreigend de vuist op, Keesje toont Janus zijn tong en met een slag valt de deur dicht, zoodat Krasser een inktvlak uit zijn pen laat vallen en de procureur, het hoofd omwendend, ‘lomperd’ zegt. Gedurende eenigen tijd krabben de pennen over het papier. Mijnheer Krasser heeft nu en dan een fluisterend onderhoud met zijn patroon en af en toe wordt Van Blaak in het gesprek gemengd. Van tijd tot tijd komen cliënten, die de kantoorschel in beweging brengen en daardoor aan Keesje de gelegenheid geven voor een oogenblik zijne zitplaats te verlaten, langer in het spreekkamertje te blijven dan noodig is en met een onverschillig gezicht de daardoor uitgelokte verwijten van Van Blaak aan te hooren.
De hangklok slaat het middaguur; de procureur staat van zijn schrijf-bureau op en vraagt: ‘Is er nog iemand in de spreekkamer, Cornelis?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken.’
Bedaard verlaat hij het vertrek, en als zijn voetstappen niet meer in de gang klinken, staat Keesje bij de deur, zet de borst vooruit, trekt zijn mond in een deftigen plooi, en met onmiskenbaar talent zijns meesters spraak nabootsend, zegt hij tot de anderen:
‘Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken.’
Van Blaak lacht luidkeels en zelfs Krasser grijnst.
De bloemen op de ruiten zijn èn door de heldere winterzon èn door de warmte van de kachel ontdooid en als door een vloeibaren sluier zijn de dik berijpte boomen en de besneeuwde huizen van den overkant der gracht zichtbaar geworden. 't Is minder ongezellig in het kantoor en het wordt er zelfs behaaglijk, als juffrouw Bekker, de huishoudster, met een blad, waarop bordjes met brood en kommen koffie staan, verschijnt.
De geur der koffie verspreidt zich door het vertrek en werkt zoo opwekkend op Keesje, dat deze met één sprong de juffrouw nadert en haar de woorden ontlokt: ‘Je bent toch een akeligheid: altijd moet je iemand aan het schrikken maken.’
‘Je hebt er geen suiker ingedaan. Waarom geef je de anderen suiker en mij niet?....’
‘Zeur niet, Keesje; neem nu je kop van het blad; er is suiker in.’
‘Zoo? Nu, geef dien kop dan maar aan Van Blaak.’
‘Zeg, wil jij wel van mijn koffie afblijven!’
‘Cornelis geef me mijn broodje en mijn kop koffie, en houd de juffrouw niet langer op.’
‘Och, meneer Krasser, die jongen is een plaag;'t is iederen dag weer hetzelfde gezanik. Een mensch staat hier net voor mal.’
‘Kijk dan toch uit, je morst er de helft weer overheen, ezel!’ pruttelt Krasser, als Keesje hem het gevraagde in een behoorlijk hellenden stand toereikt.
‘Is het nu gedaan? 'k zal het aan meneer zeggen, hoor, naarheid!’ knort juffrouw Bekker, als Keesje, na zich van het zijne te hebben voorzien, onder tegen het blad een slag geeft.
| |
| |
‘Dag, juffrouw!’
Bons! de deur valt dicht.
‘Je bent toch een traiter,’ zegt lachend Van Blaak, intusschen zijn broodje verorberend. Krasser staat voor het venster en ziet naar buiten; met de eene hand brengt hij zijn kop koffie aan den mond en met de andere trommelt hij op de ruit. Keesje staat voor het andere raam en zegt eensklaps met vollen mond:
‘Dat is een mooie jongen!’ Snel veegt hij met de hand op het glas een plek schoon en herhaalt:
‘Kijk eens, Van Blaak, wat een uitgedroogde stokvisch staat hier op de stoep.’
‘Die man kijkt zeer onwelvoegelijk en brutaal naar binnen'’ merkt Krasser aan.
‘Ik geloof waarachtig, dat hij hier moet wezen.... Jawel, hij leest het naamplaatje.’
In de gang klinkt de huisschel. Keesje stormt naar voren en komt een oogenblik later weer binnen, terwijl hij neuriet: ‘Toen Pierlala lag in de kist.... Ik heb hem in het spreekkamertje gelaten; 't net de huisbaas uit de poppenkast.’
‘Cornelis, ik verzoek je die onbetamelijke aardigheden op de cliënten van mijn patroon achterwege te laten; bovendien: kan iemand aan zijn uiterlijk iets toe- of afdoen?’
‘Ik kan het niet helpen, mijnheer Krasser: 't is ook zoo'n grappige vent, en ik laat me villen, als het niet die pandjesbaas is, waar janus van morgen van vertelde. U is er nog vet....’
‘Ga op je plaats en gedraag je behoorlijk.’
Cornelis had goed gezien: 't was Philip Strijkman, die nu bij den procureur in het spreekkamertje zat te wachten. Toen den vorigen dag dag de kantoorlooper Janus in de buurt, waar de pandjesbaas woonde, onderzoek had gedaan, begreep de slimme vogel, dat er allicht op de een of andere wijze een sommetje uit te halen zou zijn. Hij had daarom met de meeste omzichtigheid op tot hem gerichte vragen geantwoord en vermoedde niet, dat Janus bij juffrouw Ram was geweest. Het kwam hem hoogst gelegen, dat er's avonds iemand in het kantoortje verscheen, die nieuwsgierig vroeg: ‘Zeg eens, Strijkman, wat deed van morgen die looper van procureur Verhagen bij jou?’
‘O! zoo, is 't de looper van procureur Verhagen? Ik ken hem niet.’
‘Hebben ze je nou eindelijk eens bij de kladden? Heb je misschien een pandje genomen, daar een luchtje aan is?’
‘Neen,’ was 't antwoord, ‘'t is een particuliere zaak....’ en Strijkman had zich meteen voorgenomen zoo spoedig mogelijk naar den procureur te gaan, om te weten wat er eigenlijk aan de hand was.
Toen hij 's avonds alleen in de binnenkamer zat, kwam hem de dood van den hondenkoopman voor den geest. Hij zocht een kistje, waarin hij allerlei papieren en kleinere voorwerpen van waarde had geborgen, en dat hij met zijn opgepotte geld zorgvuldig in een klein ijzeren kist, in het zoogenaamde keldertje onder zijn kamer, weggesloten hield. Bij het schijnsel van de lamp spreidde hij den inhoud voor zich op tafel uit.
‘Ha! daar hebben wij de paperassen,’ mompelde hij, terwijl hij de
| |
| |
papieren, die hij eenmaal uit Makko's latafel had genomen, met oplettendheid bekeek. ‘Dat is de trouwakte - hier 't geboortebewijs. - Hm! wie weet, wie weet! daar is misschien een aardig stuivertje aan te verdienen. Ik heb zoo'n idee, dat ze dien Makko zoeken, omdat er hier of daar vandaan duiten voor hem losgekomen zijn. Hè, hè, hè, hij zal er niet veel aan hebben, als het zoo is. Daar is de brief en het portretje; nu zal ik hem toch eens even lezen; 't is altijd goed om op de hoogte te zijn; en het portretje,’ - hij hield het bij't licht - ‘nogal een goed gezicht: hij lijkt wel wat op Makko. Waarachtig! hij lijkt er veel op; alleen schijnt hij donkerder van haar te zijn. 't Kan best een broer zijn, best.’ Hij draaide het portretje om. ‘'t Lijstje is geen cent waard. Hè! daar staat iets achterop; 't lijkt wel, of het door een kind is geschreven; 't is onduidelijk. O, - o - oome! - ja dat staat er: ‘Oome.’
‘Met de handen onder het hoofd las hij met ingespannen aandacht: Klengstown, 14 Mei 1860... Hm! Klengstown? Waar ligt dat! Zeker in Amerika. - Waarde broeder!... Dat is allemaal gezanik, daar ik toch niets van begrijp. Wacht! nu zal het komen: 't Is mij voor den wind gegaan, geld ontbreekt mij niet, ofschoon ik voor mijn zaken steeds meer noodig heb... Mijn vrouw is ziekelijk, teringachtig. Zooals gij weet, stierf mijn dochtertje verleden voorjaar.’
‘Ha! ik begrijp het al, zeker die vrouw toen doodgegaan, toen hij zelf doodgegaan, - de heele boel dood; en nu, als Makko niet dood was, kwam hij aan het erven. Wie weet wat een kluit geld zoo'n man heeft nagelaten!’
Hij las verder: ‘'t Is altijd jammer, dat je niet mee bent gekomen; hier in Amerika is nog wel geld te verdienen... Schrijf mij toch eens terug; je hebt mij ook niet geantwoord op mijn brief, waarbij ik je vijftig dollars zond. Ik wil je nog wel eens wat zenden, maar ik ken je zwak en zeg nogmaals: den drank moet je laten, anders wordt die je ongeluk... Jawel, jawel, dat is net zoo. ‘Wacht, hier onderaan’ - hij leest: ‘Hoe gaat het met Dorus? Geef hem bijgaand portret: dan kan hij zien, hoe zijn oom er uitziet; ik houd van het ventje; hij zal zich mij wel niet herinneren, want hij was maar vijf jaar, toen ik hem het laatst zag... Hm! - Vijf jaar. - Dus zes jaren lang was hij toen al weg. - Uw broeder Adriaan.’
Strijkman legde het papier op tafel, vouwde het weer in de plooien en zei in zichzelven: ‘De zaak is zoo klaar als een klontje; er zit een erfenis in Amerika; Makko is dood en niemand anders dan de “krates” zal er recht op hebben. Jongens, jongens, Strijkman! daar is in allen gevalle voor jou wat van te halen, als je het slim overlegt. Had ik het vooruit kunnen weten, dan zou ik dien jongen bij me hebben gehouden. Wat drommel! waar zou hij zitten? Op avontuur is hij dood. - Hè, als ik dat eens zeker wist.’ Hij stond op, slofte met zijn handen in de zakken het kleine vertrek op en neer en begon te fluiten:
‘Malbroek die vaart ten oorlog, en hij komt nooit weerom.’ Kwam hij maar nooit weerom, dan was de zaak gezond; maar’ - hij dacht na - ‘als de jongen nog leeft, gaat het niet. Hm! hm!.. dan zit er toch nog wat voor'je op, ouwe Philip! Hij ging naar de tafel, trom- | |
| |
melde met de vingers op de papieren, neuriede: ‘tiromtom tomme tomtijne, tiromtom tomme tomtom’ en zei in zichzelf: ‘Hè, hè, hè! Dit is Dorus Makko, deze twee stukjes papier en deze brief zijn Theodorus Johan Makko, geboren te Amsterdam, op den 12den Januari 1849, en “krates” is niemand, hè, hè, hè, hè, hè.’ Hij lachte tot zijn roode oogen er van overliepen en wreef zich de knokkelige vingers, terwijl hij nogmaals de melodie van Malbroek floot.
‘Jongens, jongens, Dorus! wat zul je moeten bloeden om de drie stukjes papier terug te krijgen, altijd als je nog leeft. Hoeveel zou zoo'n erfenis wel kunnen bedragen? Als het eens een ton was, hè! 'k Zal morgen dadelijk eens naar dien procureur gaan; 'k moet er het mijne van hebben; 'k zal het goochem aanleggen om wat te weten te komen, dat beloof ik je! En nu eerst die lieve papiertjes weer bij mekaar gedaan en den boel weer goed achter slot. - Tiromtom tomme tomtom!’
De oude pandjesbaas droomde dien nacht van een groote massa goud, die uit Amerika was gekomen. Tot aan zijn ellebogen woelde hij in de dollars, en ‘krates’ stond er bij en kreeg niets,... niemendal!
Den volgenden morgen zocht hij zijn grijze overjas en een hoed van lage drukking op, deed, hetgeen voor hem een zeldzaamheid was, een halfhemdje voor; nam, hoewel het heerlijk droog winterweer was, een van de in pand gegeven parapluies onder den arm en begaf zich naar het kantoor van den procureur Verhagen, waar we hem hebben zien binnentreden.
Geruimen tijd heeft Strijkman in het spreekkamertje zitten wachten; hij heeft in zichzelven nog eens goed overdacht, wat hij doen en zeggen zal, en ziet eindelijk tot zijne vreugde de deur van de wachtkamer openen.
Keesje verschijnt, en met de woorden: ‘Wilt u maar binnenkomen,’ gaat hij hem voor naar het kantoor.’
De koffie is gedronken, de broodjes zijn verorberd en de pennen krassen weer over het papier.
Als hij binnentreedt, wendt de heer Verhagen even het hoofd om en zegt: ‘Cornelis, geef mijnheer een stoel!’
‘O, dank u, meneer, het is niet noodig; doet uwé geen moeite, jongeheer!’ antwoordt de oude man, maar neemt toch op den aangeboden stoel plaats.
‘U heeft verlangd mij te spreken?’
‘Om u te dienen, meneer de avekaat.’
‘U is mijnheer Philip Strijkman?’
‘Zooals u zegt.’
‘Pandjeshuishouder in de Egelantiersdwarsstraat?’
‘Met uw welnemen, dat is het woord niet. Ik heb een huis van verkoop met recht van weder-inkoop.’
‘Maar u leent toch geld op pand?’
‘Tegen een zeer matige rente, meneer de avekaat.’
‘Hm, hm!’
‘'t Is een karig stukje brood. Wanneer men medelijdend van aard is, zooals ik, is het tegenwoordig geen winstgevende zaak.’
| |
| |
Cornelis ziet Van Blaak aan en lacht; zelfs Krasser kijkt even op, om kennis te maken met een medelijdenden pandjesbaas.
‘Waarover wenschte u mij te spreken?’
Eenigszins verlegen antwoordt Strijkman: ‘Er is gisteren iemand vanwegens uw kantoor bij mij geweest, om naar een zekeren Makko, die op een bovenkamer bij mij in huis heeft gewoond, te informeeren.’
‘Juist! En wat weet u van dien Makko?’
De kalme bedaardheid van den procureur doet Strijkman niet op zijn gemak zijn; hij antwoordt dus eenigszins haperend: ‘Ik, ik, hm! weet alleen, dat hij dood is.’
‘Dat is niet veel. Heeft u den man goed gekend?’
‘Jawel, meneer de avekaat; hij kwam zoo 's avonds wel eens bij me inloopen - 't was nogal een conversabel man - en dan rookten we samen een pijpje en...’
‘En dronken samen een glas.’
‘Excuseer, meneer! Ik gebruik hoogst zelden iets.’
‘Die Makko anders wel, niet waar? Ik meen te hebben gehoord, dat hij zelfs in een aanval van delirium gebleven is.’
Daar had ik me bijna vergaloppeerd, denkt Strijkman: hij schijnt goed op de hoogte te zijn; ik moet uit een ander vaatje tappen. Hij vervolgt: ‘Och! meneer, omdat 't zoo'n goeie vrind van me was, sprak ik er niet over - ja! dat was treurig; die drank, die drank weet wat! Ik heb hem wat dikwijls gewaarschuwd en gezegd: “Klaassie, Klaassie, dat gaat den verkeerden weg op met jou, man!” Maar 't hielp niet.- 't Was anders een goede vent, meneer; hartelijk en vriendschaphoudend; hij heeft me wat dikwijls gezegd: “Strijkman, als jij zoo vaderlijk met me spreekt, dan ben ik een heel ander mensch.” O! meneer de avekaat, ik heb er zoo'n hartzeer van gehad, dat hij nog zoo akelig aan zijn eind is gekomen.’ Hier haalt de pandjesbaas zijn bonten zakdoek uit en wischt zich de roode oogen.
‘U schijnt dus nogal met hem bevriend te zijn geweest!’
‘We waren om zoo te zeggen, als twee broers. Kort voor zijn dood liet hij mij een brief zien van zijn broer Janus uit Amerika; die schreef er ook nog over, en toen zei hij: “Strijkman, ik wou, dat ik het laten kon; ik wou dat ik zoo matig was als jij.” - Die broer van hem, meneer de avekaat, dat was een net mensch.’
‘Heeft u dien ook gekend?’
‘Nog beter dan Klaas, meneer! Hij was een jaar of zeven in Amerika toen de andere stierf. Ja! dat was een werkezel! Jammer, dat hij zoo'n teringachtige vrouw had en geen kinderen.’
De procureur ziet hem van ter zijde aan en denkt: ‘Je schijnt met al de omstandigheden goed bekend’ - maar toch vraagt hij met een zeker wantrouwen in zijn stem: ‘Heeft u de oproeping in het Handelsblad gelezen?’
Strijkman spert zóó verwonderd zijn oogen open en zet zoo'n dom eerlijk gezicht, dat Verhagen oogenblikkelijk overtuigd is, dat hij de oproeping niet kent. Daarom zegt hij tot Van Blaak: ‘Wil u die oproeping even voorlezen.’
Terwijl Van Blaak leest, glijdt een bijna onmerkbare vreugdetrek
| |
| |
over Strijkmans gelaat. Niemand bemerkt het en meewarig klinkt zijn stem, als hij antwoordt: ‘Och is die goede Janus dood? Och! en kinderloos overleden? Dus het is zeker een erfenis, die Klaas zou gekregen hebben, als....’
De procureur valt hem in de rede door te zeggen: ‘Maar uw vriend Nicolaas Makko had toch kinderen?’
‘Een zoontje meneer! Och! een hart van een jongen, maar een beetje speelsch en wild. Hij is op straat geloopen juist dien dag, waarop zijn vader stierf; en waar hij gebleven is, weet niemand. 'k Ben nog dikwijls heen en weer door de buurt gesjouwd om het kind te zoeken. Overal heb ik naar hem gevraagd, want ik had zoo'n medelijden met den stumper; ik was, om u de waarheid te zeggen; van plan geweest om den jongen te benaderen.’
‘Zoo, ei! was u dat van plan geweest?’
‘Ja, meneer! en ik heb waarachtig alles gedaan wat ik kon om hem weerom te vinden; maar u begrijpt, zoo'n kind van elf jaar loopt weg - vindt zijn huis niet weerom - zwerft rond, en de goede God weet’ - hier begint Strijkman weer te huilen - ‘of het arme schaap niet in het water is geloopen! Ach God, mijnheer, 't was zoo'n lief jongetje, het is toch zonde!’
‘En heb je nooit meer iets van hem gehoord?’
‘Geen taal of teeken, meneer.’
‘En heeft die Makko niets nagelaten, geen papieren?’
‘Neen, meneer de avekaat. 't Was bij hem, 't spijt me dat ik het zeggen moet, een nakende boel; hij had in den laatsten tijd, zonder dat iemand het wist, alles zijn huis uitgebracht. O die ongelukkige drank! Voordat er iemand van de buren kwam, heb ik nog gekeken of er ook iets van waarde was in de oude latafel, die er nog stond, want ik dacht: “Je kunt nooit weten als er onbetrouwbare handen aankomen....” maar er was niets in en op de kamer, anders niet dan een paar hondenhokken, die we tot brandhout hebben geslagen. Hij was van zijn vak hondendresseerder, weet u! De oude stoelen, die er waren, en het beddegoed heb ik maar gehouden voor de achterstallige huur.’
‘Zoo! dus hij was u nog iets schuldig?’
‘Afijn, meneer, laten we daar maar niet over speken: de man is dood, en ik zal er zonder het geleende geld, dat hij mij nooit teruggegeven heeft, ook nog wel komen. Wat een jammer, dat die ongelukkige jongen niet te vinden is, want nu zou hij toch zeker moeten erven.’
‘Waarschijnlijk.’
Een zonderlinge trek speelt om Strijkman's ingevallen mond en in zijn oogen gloeit een hebzuchtige vonk, als hij op schijnbaar onverschilligen toon de vraag doet:
‘En is het nog al van belang, wat hij erven moet?’
Mijnheer Verhagen ziet hem met een heel klein, bijna onmerkbaar lachje om de lippen aan, terwijl hij antwoordt: ‘Mag ik u wel zeer bedanken voor de gegeven inlichtingen, mijnheer Strijkman? Ik ben u verplicht voor de moeite, om hier te komen, maar ik mag nu niet langer uw tijd in beslag nemen. - Cornelis wil je mijnheer even uitlaten!’
| |
| |
Werktuigelijk staat de pandjesbaas bij deze kalme woorden op, neemt zijn hoofkdeksel en verlaat het kantoor.
Terwijl hij de gang doorloopt, denkt hij: ‘Nou ben ik nog even wijs; die man laat niets los.’ 't Prikkelt hem verschrikkelijk, dat hij niets te weten is gekomen, en hij waagt pogingen om Keesje uit te hooren, door te zeggen:
‘Dat geeft zeker veel drukte, hé, jongeheer, zoo'n erfenishistorie?’
‘Pas op het treedje in de gang. Ja, vooral als het zoo'n groote is,’ antwoordt Keesje, die den lust niet bedwingen kan om den ouden droogstok, zooals hij hem in gedachten noemt, eens beet te nemen.
‘Zoo! is 't zoo'n groote?’ vraagt Strijkman, met den deurknop in de hand.
Geheimzinnig steekt Keesje het hoofd vooruit en fluistert: ‘Een ton of vier! - Dag meneer!’ - Strijkman staat op straat. Halfluid herhaalt hij in zichzelf vol verbazing: ‘Vier ton!’
|
|