| |
| |
| |
VI. In den kermiswagen.
In den groenen wagen van Signor Carlo is het benauwd; de zon heeft den geheelen dag met kracht op het rijtuig geschenen de daar-door is de temperatuur daarbinnen buitengewoon hoog.
Nietttegenstaande die bijna ondraaglijke hitte ligt vrouw Keetje in het bed, met een wollen deken dicht tot aan den hals toegedekt. De koorts is weer aan 't opkomen en doet haar onophoudelijk rillen en huiveren, terwijl haar hoofd gloeit, de tong is droog en de slapen kloppen.
Met een bezorgd gelaat staat Carlo bij zijn vrouw en tracht haar een lepel vol medicijn in te geven.
‘Ik kan het niet meer nemen, Carlo, 't walgt me zoo,’ zegt de zieke, die de hand aan het brandende voorhoofd brengt en herhaaldelijk naar adem hijgt.
‘Maar 't is toch zoo goed voor je, Keetje; 't is tegen de koorts. Hermans heeft het ook gebruikt, 't zijn alsemknoppen op brandewijn.’
‘Laat mij met rust: ik kan het niet innemen.’
‘Wil je drinken?
‘Ja! geef mij water, veel water! En dan wil ik slapen.’
Voorzichtig licht de acrobaat het hoofd der zieke op en brengt haar een glas aan de lippen. Eenigen tijd ligt zij roerloos, en alleen aan het hijgen, dat ze doet, is het merkbaar dat zij lijdt. Carlo zit op de trap van den wagen en staart naar den straatweg.
De avond valt en in het westen kleurt zicht de gezichteinder met een bloedroede tint. Het scheidend licht der zon verft de toppen der boomen met een gulden gloed.
De schaduwen worden al langer en zwakker, vervloeien al meer en meer en de schemering begint. Allengs wordt aarde en hemel grauw: in het zwerk pakken zich de wolken tot een donkere massa samen, en hier en daar steken lichtere, rosachtige koppen uit de wolkenmassa op; 't wordt nu eens donkerder, dan weer iets lichter. Meer en meer verdikken zich te wolken, flauwer wordt de roode tint aan den horizon, grauwer de kleur van het loof der boomen en geler hun kruin en toppen.
| |
| |
Een broeiende, matte, loodzware hitte, angstig voor het gevoel, belemmert den adem. De amechtige natuur smacht naar verfrissching.
't Stof warrelt eensklaps, door een plotselingen windstoot gezweept, omhoog. In een kring, als dansten zij een heksendans, vliegen enkele afgevallen bladeren en verdorde grasscheuten op den straatweg rond. De wind vaart spookachtig door de kruinen der boomen en gaat dan weer liggen, als loerde hij op een geschikt oogenblik om zijn prooi, de aarde, te bespringen.
't Is zonderling geheimzinnig stil. In het noordoosten hangt de bui, - 't rommelt in de verte. 't Suist in de lucht, enkele dikke druppels beginnen te vallen; 't wordt een oogenblik nog drukkender, nog benauwder en donkerder; weer rommelt het onheilspellend in het zwerk.
Daar schittert op eens een felle bliksemstraal. De enkele boer, die nog op den weg is, ziet angstig omhoog en telt zachtkens ‘een, twee, drie, vier,’ tot zestien, dan ratelt de slag. ‘'t Is nog veraf!’ Hij kijkt naar de lucht en haast zich naar huis.
Een tweede lichtstraal volgt, en bijna zonder tusschenpoos een donderslag, die aarde en hemel doet sidderen.
‘Carlo! Carlo!’ roept opeens de zieke in den kermiswagen. ‘Carlo! kom hier; 'k heb zoo'n angst.’
‘Wees maar bedaard, Keetje; 't zal wel zoo gedaan zijn.’
‘O God! wat een slag, en wat is het donker? Waar is Dorus?’
‘Hij is den straatweg opgeloopen, om te zien... Hè! dat 's vreeselijk; dat slaat zeker ergens in.’
Bevend klemt vrouw Keetje zich aan den arm van haar man. ‘Goddank! 't begint harder te regenen, dat's goed. Heb je't paard bezorgd?’
‘'t Stalt aan de herberg.’
‘Och! als die Dorus maar terugkwam. O! wat een licht, en de slag er dadelijk bovenop; o God, mijn hoofd!’
‘Wees toch niet zoo bang: 't heeft niets geen nood, de bui trek al over.’
Een zonderling vuur schijnt in Keetjes oogen; haar lippen zijn droog; in haar slapen tintelt en klopt het onuitstaanbaar.
‘Daar is Dorus,’ zegt de zieke eensklaps op droevige toon.
‘Waar?’ Carlo wendt het hoofd om maar ziet niemand.
‘Ha! ha! ha! wat staat hem dat pakje grappig. Speel nog eens voor me; toe, laat ik nog eens wat hooren, maar niet dat treurige, dat van laatst, hoor!’
‘Mijn God, Keetje, wat zeg je?’
‘Stil! je moet Betty niet wakker maken! Ze slaapt nog, ze heeft gisteren te veel gewerkt. Wat een leven is er buiten. God! wat een geweld.’
‘'t Dondert nog: het onweert, en...’
‘Waarom sta jij hier? Waar is Carlo?’
‘Hier ben ik, vrouw!’
‘Ik ken jou niet; 'k wil mijn man zien; roep hem dan toch. - Spelen, Dorus! spelen; tralala! la! la! tralala.
De zieke ijlt verschrikkelijk, ze wil met alle geweld het bed uit, en de sterke acrobaat heeft moeite om haar in bedwang te houden.
‘Je doet me pijn; ik wil er uit.’
't Angstzweet parelt hem op het voorhoofd; hij weet niet wat aan te
| |
| |
vangen, neemt werktuigelijk een bak met watar die bij 't bed staat en doopt er een doek in, dien hij op 't brandende voorhoofd van Keetje legt.
‘Dat 's koud, hu! dat 's koud.’
‘'t Zal je goed doen.’
‘Daar komt hij! Daar komt hij!’ roept nog op den weg eensklaps Dorus, die, zoo snel zijn reeds vermoeide beenen het hem veroorloven, komt aanrennen. Ademloos bereikt hij den wagen en herhaalt: ‘Dokter Abels komt er aan, Carlo! Hoe is 't er mee?’
‘Bitter naar, ze is heelemaal buiten westen.’
't Gromt, rommelt en dondert nog onophoudelijk, dan in de verte, dan van nabij, maar toch trekt het onweer over, het wordt iets lichter en de stortbui maakt plaats voor een zachten, milden regen. De droge, harde grond heeft gretig het vallende water verzwolgen, maar op enkele plaatsen is de toeveer te groot geweest en hebben zich plassen gevormd, waarin de bliksem, als hij neerschiet, een ondeelbaar oogenblik weerkaatst. Rondom den kermiswagen heeft zich een soort van meertje gevormd; de zandweg is in een poel van leem en modder veranderd.
Het rijtuig van dokters Abels heeft de plek, waar Carlo's wagen staat, bereikt.
‘Hierheen, dokter!’ roept Dorus hem te gemoet. ‘Hierheen! Kom langs den berm, want 't alles modder daar. O! dokter, wat is u goed, dat u komt.’
‘Waar is de zieke? Nog in den wagen?’
‘Ja, dokter. - Pas op! daar is een plas. - Hier is het droog. - Zoo! nu het trapje op.’
De medicus treedt den wagen binnen, waar Carlo hem met een stroom van dankbetuigingen ontvangt.
‘Kun je geen licht maken? 't Wordt al zoo donker.’
‘Zeker, dokter, dadelijk.’
Terwijl Carlo de hanglamp aansteekt, beven zijn handen. Zachtkens murmelt de zieke:
‘Ze zullen tweemaal repeteeren. - Wat brandt die kachel fel. - Dorus! Dorus!
‘Wat blieft u, juffrouw!’
‘Stil! zij schijnt te ijlen,’ zegt de dokter.
‘Dorus! Dorus! speel dan toch voor mij, toe dan.’
‘Houd het licht eens vast, mijn jongen, dat ik haar goed zien kan.’
De knaap neemt de lamp en licht den dokter bij.
‘Kun je niet wat lucht maken, want het is hier om te stikken. 't Is voor een gezond mensch om ziek te worden.’
Carlo opent een paar van de raampjes en een luikje boven in de kap van den wagen. Wel vallen eenige regendruppels naar binnen, maar de drukkende benauwde lucht vermindert, en de zieke haalt gemakkelijker adem.
De dokter buigt zich over de lijderes, spreekt haar zacht en vriendelijk toe, luistert op haar borst en naar den hartslag en tracht zich door haar te doen begrijpen. Tevergeefs; zij antwoordt niet, of verward. Een vlammend rood kleurt haar gelaat, de met bloed beloopen oogen rollen woest heen en weer; zij vliegt van haar legerstede op, hevig
| |
| |
benauwd, en met de armen om zich slaande, zinkt ze terug op het bed. Een oogenblik wordt het gelaat kalmer en doodsbleek; zij beweegt de lippen en zegt nogmaals: ‘Speel dan, Dorus, speel dan!’
‘Wat bedoelt ze toch?’ vraagt de dokter aan Carlo, die bij het bed geknield, eenige doeken in den bak met water legt.
‘Zij wil muziek hooren, dokter. Dorus zijn viool.... Hij moet dikwijls voor haar spelen.’
‘Zonderling,’ mompelt de medicus. ‘Probeer het eens; misschien wordt ze dan kalmer.’
‘Dat kan ik nu niet, onmogelijk!’ antwoordt de knaap, die, aan het hoofdeneinde staande, nu en dan zijn hand op het voorhoofd der vrouw legt, of haar de wangen streelt. ‘Niet waar, juffrouw Keetje,’ zegt hij zacht, ‘nu kan ik niet spelen?’
‘Speel dan toch,’ herhaalt zij.
Dorus neemt, zonder meer te zeggen, zijn viool van de plank en verlaat den wagen. Als hij in de deur staat, vraagt de dokter: ‘Ga je heen?’
‘Hier kan ik niet, 'k zou geen toon uitbrengen, maar ik zal probeeren of ik het buiten kan; dan klinkt het ook niet zoo hard.’
Op de onderste trede van het trapje gaat de knaap zitten, brengt zijn instrument aan de kin en zet de strijkstok aan; deze beeft in zijn hand. Onzeker klinken de eerste tonen, maar langzamerhand herkrijgt hij kalmte en vastheid. Wat hij speelt, weet hij zelf niet; hij phanta-seert. Week en mollig klinken de tonen in een langzaam tempo, als wilden zij een schreiend kind in slaap wiegen; allengs versnelt de maat, glijdt de strijkstok luchtiger over de snaren, en eindelijk zingt de viool een zachte, opwekkende melodie.
De zieke wordt rustiger; 't is in werkelijkheid alsof de tonen der muziek haar verademing geven. Zij blijft nu stil liggen, met de handen onder het hoofd. Over haar gelaat verspreidt zich een uitdrukking van kalmte. Carlo legt haar een natten doek op het hoofd, maar zij weert hem zachtjes af en fluistert: ‘Hoor! hoor!’
Dorus speelt voort, en de dokter, die tot dusver zijn patiënt geen oogenblik uit het oog heeft verloren, staat op en gaat naar de geopende deur. Aandachtig luistert hij toe, en als de knaap eindelijk met een wegsmeltend akkoord zijn spel besluit, kan hij een halfluid ‘bravo!’ niet onderdrukken.
't Regent nog buiten, maar zachtjes en afgebroken, want het onweer is voorbij en slechts enkele wolken, die door het uitspansel trekken, ontlasten zich over de aarde. Heel in de verte rommelt het nog dof en in het zuiden flikkert enkele oogenblikken het weerlicht.
Dorus zit nog altijd op de onderste trede der trap, met het hoofd voorovergebogen. Hij schreit. Arme knaap! Angst voor het leven van haar, die hij lief heeft, omdat zij goed voor hem is, perst hem heete tranen uit de oogen. Hij hoort het ‘bravo!’ van den dokter niet; zijn geest dwaalt af. - Waarheen? Hij kan er zich geen rekenschap van geven. Hij gevoelt iets in zijn binnenste, dat hij niet onder woorden kan brengen. Hij kent er geen uiting voor, dan in de tonen, die hij, plotseling de viool weer aanzettend, aan het speeltuig ontlokt.
| |
| |
‘Luister, luister!’ zegt de zieke, terwijl zij zich opricht en met onnatuurlijk schitterende oogen voor zich uit staart.
‘Waar heeft die jongen dat geleerd?’ vraagt de medicus. 't Is buitengewoon - zeer buitengewoon - geniaal!’
‘Hij heeft 't zichzelf geleerd,’ antwoordt Signor Carlo zachtkens; ‘maar,’ voegt hij er bij, ‘zóó heb ik hem ook nog nooit hooren spelen; daar wordt je koud van.’
De dokter wenkt met de hand, dat hij zwijgen moet, en luistert met ingehouden adem.
‘Dorus, Dorus!’ roept vrouw Keetje, als de viool verstomt.
In een oogwenk staat de knaap naast haar, vat haar hand en vraagt: ‘Is het nu goed? Heb je 't minder benauwd?’
Als uit een zwaren slaap ontwakend, zucht zij diep, ligt een paar minuten doodstil en zegt dan fluisterend: ‘'k Ben zoo koud, en toch brandt het daarboven in mijne hersens.’
‘Een zonderlinge toestand,’ denkt de dokter, als hij het bed weer nadert en de zieke nauwkeurig gadeslaat.
Met een angstig bevenden toon in zijne anders zoo ruwe stem, vraagt de kunstenaar, den geneesheer ter zijde nemende: ‘Wat dunkt u er van, dokter? Zou ze beter worden?’
‘Dat kan niemand zeggen; ze is gevaarlijk ziek, zeer gevaarlijk. Gij kunt haar onmogelijk langer in den wagen laten en in geen geval kun je haar meenemen naar Westwijk.’
‘Waar moet ze dan heen? In de herberg te Groenendaal zal men haar niet willen opnemen. En hoe zou ik er haar krijgen?’
‘Eèn oogenblik denkt de dokter na, vóór hij antwoordt:
‘Ik zal je helpen. Wikkel haar in een deken en draag haar in mijn rijtuig. 'k Zal zelf meegaan en zorgen, dat ze onder dak komt. De knaap kan wel hier bij den wagen blijven.’
‘Och, laat me ook meegaan!’ roept Dorus.
‘Dat kan niet; er moet hier iemand bij den boel blijven,’ antwoordt Carlo, terwijl hij, geholpen door den dokter, de zieke vrouw een deken omslaat, haar, als ware zij een kind, in zijn armen neemt en naar het rijtuig van den dokter draagt.
Barend, de koetsier, die in zijn glimmende regenjas naast de paarden staat, ziet hen aankomen en neemt de dekens van de bruinen, terwijl hij in zijn baard bromt: ‘Dat is bepoald weer zoo'n akkefietje, zooals ie er al veul hêt gehad. Afijn, ie is altied zoo; ie moet het moar eiges weten.’
Met zorg wordt vrouw Keetje in de kussens van het rijtuig geplaatst. Carlo ondersteunt haar; dokter Abels neemt tegenover hem plaats en doet haar voeten op zijn knieën rusten.
‘Naar Groenendaal, in 't Moortje. Vooruit, Barend; stapvoets!’
Dank zij dokter Abel's bemiddeling lag vrouw Keetje sedert acht dagen in een frissche, ruime bovenkamer van de herberg het Moortje te Groenendaal. Aanvankelijk scheen de ziekte een gunstiger keer genomen te hebben, want de wilde, ijlende vlagen hadden opgehouden en de lijderes was kalmer, maar doodelijk zwak.
| |
| |
De vrouw uit de herberg bezocht haar gedurig, toen Carlo genoodzaakt was, wilde hij zijn mede-directeur niet in den steek laten, zich naar de tent, die te Westwijk opgeslagen stond, te begeven. Elk oogenblik kwam zij boven, om de zieke in te geven, of het een of ander te doen.
‘Hed-de gij 't wel goed genogt?’ vroeg zij dikwijls. ‘Zie-de! onze dokter hêt oe an ons anrekommediert en nou zul de gij 't ook zoo goed meugelijk hebben. Och erm! ge zult verlangst hebben noar oe kienders, hè; ge ligt toch zoo alleinig; zoo niks geen oansproak. 'k Heb êrst gedocht, dat dien bult ôk een kiend van oe was. 't Het er veul van alsof ge nog meer van hum holdt als van de anderen; 't liekt ook zoo'n bedoard, stil jeungske,’ zoo snapte de kasteleines, als zij haar gast bezocht. Gewoonlijk echter gaf vrouw Keetje weinig antwoord; zij was met alles tevreden, voor alles dankbaar, en daarom ook verzekerde de herbergierster aan den dokter, ‘dat 't en fersoendelijk mins was, dat ze in huis had; heel anders as gemeinlijk dat spullevolk.’
Een paar malen hadden de kinderen van vrouw Keetje hunne moeder bezocht, maar 't was in 't drukst van den kermistijd en daarom konden zij, evenmin als hun vader of Dorus, voortdurend bij de zieke blijven. Wie van hen even kon, zocht haar op, wanneer de afstand niet al te groot was; maar telkens zei de zieke: ‘Je moet om mij niets verzuimen; ik zal wel weer beter worden. Als ik maar niet zoo moe en zoo zwak was!’
‘Dokter, wat zeg-de er van?’ vroeg de kasteleinsche op een avond, toen de geneesheer, die vrouw Keetje bezocht had, weer in zijn rijtuig stapte.
't Is een langzaam heengaan, vrouw Carels.’
‘Och erm!’
Dienzelfden nacht bleef het licht veel langer dan gewoonlijk branden in de bovenkamer van de herberg. Den vorigen dag waren Carlo en zijn zoons nog bij de zieke geweest en had zij hun bij 't vertrekken gevraagd: ‘Waarom is Dorus niet meegekomen?’
‘Hij moest spelen.’
‘Zoo. Maar morgen of overmorgen komt hij toch even?’
‘Als 't niet te ver is.’
Een van de zoons had het aan Dorus verteld, en hoewel het plaatsje, waar zij voorstellingen gaven, bijna drie uren van Groenendaal verwijderd lag, was hij twee dagen later, na de voorstelling, zoo spoedig hij kon, op weg gegaan. Een medelijdend koetsier, die met een eigen rijtuig denzelfden weg opreed, zag den bultenaar, die zoo haastig de beenen repte en nam hem een eind weegs mede; maar toch had 't reeds lang elf uren geslagen, eer hij zijn bestemming bereikte.
In de herberg zelf was 't al donker, maar op de bovenkamer brandde nog licht.
Hij klopte, men hoorde hem niet. Hij klopte nogmaals. Eindelijk verscheen vrouw Carels en vroeg van binnen: ‘Wie is doar?’
‘Ik ben het; Dorus!’
Zij opende de deur met een licht in de hand, ‘O! zij-de gij 't; kom
| |
| |
der in. 't Is goed, dâ ge der zijt; ze is zoo miseroabel benauwd gewest; 'k geloof nooit, dâ ze 't langer mêr moaken zal; 'k ben blied, dâ ge der bint, want 'k bin zelfs niet al te fiksch en kost toch niet sloapen goan, veur...’
‘Is zij zooveel erger geworden?’ vroeg Dôrus angstig.
‘Ge zult 't wel zien; 't goeie mins is zwoar ziek. Als ge me neudig hebt, môt-de moar gelieks roepen.’
Toen Dorus boven kwam, lag vrouw Keetje afgemat en hijgend in de kussens. Zij stak hem de hand toe en zei: ‘'t Is goed, dat je mij nog eens komt zien, Dorus, want ik geloof dat het niet lang meer met mij duren zal.’
‘Zoo moet je niet spreken juffrouw!’
‘'k Heb sedert van middag zoo'n vreemd gevoel, wat, weet ik niet, maar ik denk, dat ik sterven ga, Ben jij daar nog Dorus?’
‘Ja, juffrouw?’
‘Kom wat dichter bij; ik zie je niet goed, draai de lamp wat op. Zijn ze allemaal wel, - en is Betty's knie weer beter?’
‘Ze moesten van avond tot over tienen spelen, maar ik was voor negenen klaar en toen ben ik hierheen gegaan.’
‘Ik ben blij, dat ik ze eergisteren nog heb gezien en jou vandaag. Luister eens, Dorus! - Kom heel dicht bij mij; 't spreken is mij zoo moeilijk. - Als ik dood ben...’
‘O neen! spreek zoo niet: je zult beter worden.’
‘Wanneer ik er niet meer ben, zul je dan ook goede vrienden met Betsy blijven - je bent soms nog zoo driftig - beloof je 't me? Hu! wat ben ik koud; dek mij wat beter toe. - Goeie jongen, zoo'n eind voor mij te komen loopen! Laat mij eens drinken; 't begint weer te gloeien in mijn hoofd.’
‘Zou je niet wat gaan slapen, juffrouw?’
‘Ja! Geef mij je hand, Dorus; laat ik die vasthouden. Misschien slaap ik zóó in.’
Onbeweeglijk blijft de jongen zitten, met haar hand in de zijne. Met de andere onder het hoofd zit hij peinzend op den stoel voor het bed en staart naar de vlam der lamp, die op de tafel staat. Buiten is het doodelijk stil, de natuur is in de rust, alles slaapt, geen windje suizelt door de boomen.
‘Kri! kri! krikri! kri! krikri!’ zingt de krekel, beneden achter den haard; 't is zoo stil in huis, dat men op de bovenkamer het geluid vernemen kan. Vermoeidheid en slaap overweldigen den knaap, en 't hoofd zinkt hem eindelijk op de borst.
De zieke droomt. Kille druppels parelen op haar voorhoofd en moeilijk haalt zij adem. Langzamerhand worden haar trekken kalmer. In den droom ziet zij een engel, die over haar sponde zweeft; zacht glansen zijn vleugels, kalm en rustig is zijn aangezicht. In 't schitterend witte kleed, omstraald door zacht en liefelijk licht, nadert hij en raakt met zijn vingers haar voorhoofd aan. Met zijn vleugelen overschaduwt hij haar lichaam, en eensklaps is alle pijn en angst geweken. Een wonder-zalig gevoel van rust en vrede doorstroomt haar geheele zijn; met zachte hand wischt hij haar de parels van de slapen en met een
| |
| |
frisschen palmtak, dien hij draagt, wuift hij haar koelte toe, terwijl hij haar in 't oor fluistert:
‘Heb geen angst! Ik ga u voor in 't rijk van 't eeuwig licht... Ik ben de dood, maar ook het leven; 'k doe u inslapen, opdat gij ontwaken kunt in het onbegrepen oord, dat niemand zonder mij binnentreedt...’
Een beweging der kranke doet Dorus opschrikken en vragen:
‘Wilt ge iets?’
Vrouw Keetje heeft geen herinnering van haar droom, maar als ze ontwaakt, is een weldadig, kalm gevoel haar bijgebleven.
‘Kun je bidden, Dorus?’
‘Bidden...? Neen!...’ Ontsteld ziet hij haar aan. Bidden! wie zou 't hem hebben geleerd?
‘Ik wil bidden, Dorus.’
De knaap vouwt werktuigelijk de handen, als vrouw Keetje fluistert: ‘Onze vader, die in de Hemelen zijt’... ‘Die in de Hemelen zijt,’ herhaalt onwillekeurig Dorus. Zij kent het Onze Vader niet meer, maar toch bidt zij verder: ‘Wees mij genadig, want Uwer is de macht.....’
‘Uwer is de macht,’ fluistert Dorus eerbiedig mede.
‘...En de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen.’
‘...In eeuwigheid, amen.’
't Daagt in het oosten, 't gloort aan de kim, langzaam overwint de dag den nacht en het ruischt in de boomen als een zucht bij 't ontwaken. De eerste grijs schemerende lichtstralen dringen door het venster. De lamp op de tafel brandt flauw, de olie is verteerd; al zwakker en doffer wordt haar schijnsel; eindelijk gloeit nog slechts een randje licht aan de pit. Ook dat verdwijnt, eerst aan de eene zijde, daarna aan de andere; één vonkje nog, en dan stijgt een draaiend, lichtblauw, teringachtig rookzuiltje uit het glas omhoog. De lamp is uitgegaan.
Nog bewegen zich Keetjes lippen, maar Dorus hoort geen woorden meer; de ademhaling wordt korter en korter. Zij ziet hem nog even aan, als hij zich angstig over haar heen buigt en sidderend vraagt: ‘Ben je zoo benauwd?’ Even beweegt zij ontkennend het hoofd, bijna onmerkbaar, dan komt de adem nog hooger; het gorgelt en borrelt in haar keel en een klein, heel klein luchtblaasje hecht zich aan een der mondhoeken. Onzichtbaar nadert de engel des doods en neemt den laatsten adem van haar trillende lippen, die hij tot een vriendelijken, gelukkigen glimlach plooit. En als hij haar zijn kus op 't voorhoofd drukt, glijdt over het geheele gelaat der vrouw een uitdrukking van oneindig kalmen vrede, die er op blijft rusten, zelfs als het marmerkoud zal geworden zijn.
Vrouw Keetje is dood!
Arme Dorus! ge weet het nog niet, ge begrijpt nog niet, dat zij, die u liefhad, is heengegaan. - Ge kust haar beide wangen, maar zij voelt het niet meer. - Ge legt uw hand op haar voorhoofd, en 't is nog warm. Schijnt het niet alsof zij u nog aanziet met die halfgesloten oogen? Maar 't is geen licht meer, dat er uit straalt.... Druk haar de oogen toe, Dorus! 't is de laatste dienst, dien ge haar bewijzen kunt.
| |
| |
Bevend staat hij bij de doode; de herinnering aan het sterven van zijn vader komt een oogenblik in zijn geest op; hij huivert, als hij er aan terugdenkt, en werktuigelijk ziet hij naar den grond, als zag hij daar nog die akelig verwrongen trekken. En als hij dan de kalme uitdrukking op 't vriendelijke gelaat der vrouw ziet, barst hij eensklaps in tranen uit.
't Wordt lichter buiten. Zilveren strepen vervangen het karmozijn aan den horizon. Violette wolkjes drijven voort of smelten samen met het azuur en tintelend trilt het licht door hun floers, totdat het plotseling scheurt. Schitterend breken de zonnestralen zich baan en spiegelen zich triomfeerend in den dauwdroppel, die op grasscheuten en bladeren beeft.
Eindelijk is het dag. De morgen wuift de kruinen der boomen zachtkens heen en weer, uit het gras stijgt de leeuwerik omhoog en zijn lied juicht door de lucht als een groet aan de ontwakende natuur, als een hulde aan het licht, dat alles bezielt en verwarmt.
Maar daarbinnen in de kamer luistert niemand er naar. De gestorvene hoort het niet. De knaap ligt met de handen voor het gelaat op de knieën voor het bed; hij schreit en snikt hartverscheurend.
Nog nooit heeft hij zóó geschreid, maar hij heeft ook nog nooit iemand verloren, die hem - die hij liefhad; zij was de eenigste - en nu...- hij wou, dat hij ook dood was.
‘Bim Bam! - Bim Bam!’ men luidt voor de vroegmis.
De vrouw in de herberg is reeds op; zij zal naar de kerk gaan.... Wacht! eerst nog even naar de zieke kijken.
Met 't kerkboek in de hand gaat zij naar boven.
‘Bim Bam! - Bim Bam!’
‘Zou ze nog sloapen? 't Is zoo arg stille doarbinnen; dien bult is zêker ôk in sloap gevallen. Loat ik gauw êns kiêken....’
‘Bim Bam! Bim Bam!’
‘Zij-de al wakker, juffer? - Za'k moar êns bie oe kommen - 'k Hê moar 'n hortjen tied!’
‘Bim Bam! - Bim Bam!’
Vrouw Carels opent eindelijk de deur; zij heeft haar tijd noodig, als zij de mis niet verzuimen wil.
Ontzet treedt zij terug, wanneer zij binnenkomend de treurige groep ontwaart; en met medelijdende stem zegt ze:
‘Och erm! is ze uut den tied? - Och erm! doar zul-de ôk weet af hebben, jeungske. 't Was krek 'n moeder veur oe, - niewoar?’
‘Bim Bam! - Bim Bam!’
Vrouw Carels verzuimt de mis.
|
|