| |
| |
| |
V. Bij dokter Abels.
't Is een heerlijke zoele zomerdag; de lucht is vol zonneschijn, helder en blauw is de wolkelooze hemel. In de zonnestralen dartelen duizenden insecten; alles is vol warmte, leven, glans en gloed. De geur van jasmijn en kamperfoelie vervluchtigt zich in de warmte der zon. Krachtig slaat de vink in den beukeboom; vroolijk wiegt zich het roodborstje in de twijgen van het vlierbosch in den tuin.
Vol en prachtig staan de rozen in het bed te bloeien, en schitterend vereenigen verbena's en geraniums haar kleuren tot een heerlijk schoonen krans.
't Zoele windje suizelt zachtkens door de bladeren en draagt den vlinder voort, die een oogenblik in 't zonnelicht drijft, en blaast zelfs geen enkel stofje van zijn vlerkjes, die blinken als lichtgeel goud met purperen glans overtogen.
Een waas van bloemenlucht en warmte drijft tusschen de bladeren der kastanjeboomen, of zweeft er doorheen tot in de openstaande ramen van het zacht rose getinte heerenhuis. In de ruime, sierlijk gemeubelde huiskamer staat dokter Abels voor de opengeslagen vensters.
‘Heerlijk weer, goddelijk!’ zegt hij zacht en kijkt naar de lucht, naar de bloemen en den tuin. Met welgevallen ademt hij de frissche geuren van het groen in.
Buiten slaat de dorpsklok negen uren. De dokter verlaat het venster en nadert de ontbijttafel die in het midden der kamer gereedstaat. Het keurig fijne porselein, het zilveren theeservies met de Chineesche kopjes noodigen tot aanzitten uit.
De versche eieren in het Sèvres eierenstel zien er uitlokkend uit en het sardijntje in zijn blikken doosje biedt zijn zilverkleurige lekkernij vrijmoedig aan.
De met zorg gekozen meubelen, de prachtige vleugel van Erard, de harmonische overeenstemming der kleuren van behangsel, overgordijnen en tapijt, de algeheele afwezigheid van overladen pracht wijzen er op,
| |
| |
dat wij ons in de woning van een ontwikkeld man van smaak bevinden.
‘Reeds negen uur; Albertine is laat vandaag,’ zegt de dokter, terwijl hij in afwachting, dat zijne dochter de thee voor hem zal komen schenken, het fijn damasten servet, dat, in een zilveren ring gerold op zijn bord ligt, ontvouwt en over de knieën legt. Hij neemt zijn mes op en draait het werktuigelijk in de hand heen en weer, terwijl hij achterover in zijn stoel ligt. Zijn vriendelijke oogen rusten daarbij als vanzelf op een vrouwenportret in crayon, dat tegenover hem in een zwarthouten lijst aan den wand hangt.
Hij zucht onhoorbaar, en het is alsof zijn oogleden rood en de hoekjes vochtig worden, terwijl hij achterover in den stoel leunend fluistert: ‘Arme vrouw, je bent te vroeg heengegaan. En jij ook, Henri, mijn jongen, mijn stamhouder,’ voegt hij er bij; terwijl hij het grijze hoofd omwendt om naar een schuins achter hem hangende photographie te zien. Een immortellenkrans om het kleine lijstje toont aan, dat Henri de laatste was die hem verliet. Nog een blik vol weemoed werpt hij op de beide portretten en staart dan doelloos in den tuin, waarin de vlinder in de zonnestralen dartelt, als het beeld van het herboren leven.
Feldeinwärts flog ein Vögelein
Und sang im munteren Sonnenschein
Mit süssem, wunderbaren Ton:
Adé - ich fliege nun davon!
zingt een glasheldere meisjesstem in den tuin. De dokter heft eensklaps het hoofd op, en een gelukkige lach speelt om zijn lippen, als hij de slanke gestalte zijner dochter voor het huis ziet verschijnen.
klinkt het weer, terwijl Albertine nadert en nog buiten haar vader toeroept: ‘Goeden morgen, papaatje! Goed geslapen?’
Met den wijsvinger dreigend, antwoordt hij: ‘Tientje, Tientje! wat ben je laat; ik heb op je gewacht.’
Het bevallige meisje, nog steeds in de deur staande, lacht vroolijk, heft op haar beurt het fijne vingertje omhoog en antwoordt schalks: ‘Papaatje, papaatje! wat is u laat! Ik heb al wel een uur op u gewacht; 'k heb de kippen gevoerd, de duiven hun eten gegeven en ik heb bloemen geplukt.’ Zij toont een paar rozenknoppen met een takje jasmijn en nadert met luchtigen tred haar vader, die het hoofd achter-overbuigt en zoo zijn morgenkus in ontvangst neemt. Zij steekt een rozenknopje in zijn knoopsgat, kust hem nogmaals op beide wangen en zegt lachend: ‘Dat is voor mijn knorrigen papa, omdat hij te laat is opgestaan.’
‘Je weet je aardig uit de klem te redden, Albertientje!’
‘Neen, heusch, papa, ik ben al een uur op.’
| |
| |
‘Nu goed, kind, ik zal je voor dezen keer gelooven. Schenk me maar gauw een kopje thee in.’
‘Dadelijk, papa.’
Met ongedwongen bevalligheid plaatst het meisje zich aan tafel. Terwijl zij thee inschenkt en het ontbijt verder gereed maakt, slaat haar vader met welgevallen elke harer bewegingen gade en denkt: ‘Wat ziet ze er toch lief uit; ze heeft juist de oogen van haar moeder en hetzelfde weelderige blonde haar; 't is alsof ik mijn goede Anna verjongd en frisch weer voor me zie!’ En nogmaals richt zich zijn blik op het portret tegenover hem.
Albertine ziet er werkelijk allerbekoorlijkst uit; hare rijzige gestalte komt in den met kant omzetten witten peignoir geheel tot haar recht. Op haar fijn besneden gelaat strijdt het dons van de perzik met de kleur der meiroos en der lelie om den voorrang. Achttien zomers lachen u aan uit haar groote, donkere oogen, die, door fijn gebogen wenkbrauwen overschaduwd, eenigszins vreemd afsteken bij den overvloed van aschblond haar, dat zich noode in de sierlijk gewonden wrong laat bedwingen. De wijde mouwen van den peignoir gunnen een onbescheiden blik op den poezelen ronden arm, en het coquette muiltje, dat zich even van onder de plooien van haar kleed laat zien, schijnt voor een kindervoetje berekend.
‘Nog een kopje, papa?’ vraagt het meisje, terwijl zij met een sierlijke beweging het zilveren trekpotje opneemt.
‘Zeker; en je kunt me ook nog een broodje geven.’
Terwijl zij het een en ander gereedmaakt, ziet haar vader op zijn horloge en zegt: ‘'t Is al bijna weer tijd om uit te rijden, Tientje; nog een klein kwartiertje en....’
‘En nog juist tijd genoeg om u even een wals van Chopin voor te spelen,’ en opstaande voegt zij er bij: ‘Ja, ja! ik ken mijn vadertje: zijn muziekstuk moet hij hebben voor hij uitrijdt, niet waar?’
‘Kind! je bederft me!’
‘Of u mij, papa!’ Albertine staat op en slaat het kostbare instrument open. ‘Chopin, papa?’
‘Neen, Tientje, speel liever iets van Mendelssohn; ik weet niet, hoe het komt, maar ik ben vandaag niet opgewekt.’
‘Niet; scheelt er wat aan, papa?’ Het meisje wipt vlug van de pianokruk op, vat haar vaders hoofd tusschen haar beide handen en, terwijl zij hem in de oogen ziet, vraagt ze: ‘U is immers toch wel?’
Glimlachend ziet dokter Abels haar aan en antwoordt: ‘Zeker, kind; 't is maar een van mijn mistroostige buien. Kom, speel nu, kind!’
‘Zal u dan weer vroolijk worden, lieve, beste, oude papa?’
‘Ja, ja, malle meid!’
Albertine preludeert even, en weldra ruischen de tonen, die haar geoefende vingers aan het schoone instrument ontlokken, door de kamer. Plotseling houdt het meisje op met spelen en vraagt:
‘Papa, waarom speelt u toch nooit meer op de viool? U speelt zoo goed!’
‘Och, kind!’
‘En u heeft zoo'n prachtig instrument.’
| |
| |
‘'k Heb er geen tijd meer voor, Albertientje, en bovendien, sedert je moeder dood is, heb ik er den rechten lust niet meer in: wij maakten altijd samen muziek en....’
‘Mama is nu al bijna twee jaren dood, is 't niet zoo papa?’
‘Ja, kind, en Henri al anderhalf jaar.’
't Is een oogenblik stil, doodstil in de kamer. De dokter staat langzaam op en strijkt zich een paar malen met de hand over het voorhoofd. Albertine's vingers dwalen over de toetsen. Zacht en innig klinkt de melodie van ‘Es ist betimmt in Gottes Rath,’ uit den vleugel. Pianissimo eindigt zij, springt plotseling van haar zitplaats op en valt haar vader om den hals, terwijl zij haar hoofd aan zijn borst verbergt en zachtkens zegt: ‘Maar wij hebben elkaar toch nog, niet waar?’
‘Ja, mijn schat, ja!’
‘Mijnheer, het rijtuig is voor,’ roept de knecht, die in de tuindeur verschijnt.
‘Ik kom, Jakob. Adieu Tientje!’
‘Dag, papa!’
Dokter Abels werpt haar, in de tuindeur staande, nog een kushand toe en begeeft zich door den tuin naar het koetshuis, waar onder de porte-cochère zijn rijtuig gereedstaat. Terwijl hij instapt, wend hij zich tot den huisknecht, met de woorden: ‘Jacob, denk er om dat je van middag wat soep brengt aan vrouw Teunissen en de flesch wijn, die in de eetkamer op het buffet staat, bij den ouden Stoffels in het Hanenstraatje. Je weet wel, waar het is?’
‘Jawel, dokter, waar ik laatst dat mandje en die kleeren....’
‘Juist.’
Het portier valt met een slag dicht; Barend de koetsier klapt even met de tong, de twee bruinen trekken aan, stappen de poort uit en weldra rolt het rijtuig in snelle vaart den weg op. Jakob ziet het na, en terwijl hij de groote staldeuren sluit, zegt hij bij zichzelven: 't Is toch een goed man, die een boel voor een ander overheeft. Jammer, dat hij zoo makeliek is tusschenbeide.’
Albertine is weer aan de piano gaan zitten. Haar kleine handen glijden vaardig en snel over de toetsen; ze speelt een concertstuk. Breed en vol ruischen de accoorden der introductie en als een zoetvloeiende stroom van harmonie volgt een adagio, dat als een lied van liefde en lust tot het hart spreekt en doordringt tot het diepst der ziel: nu eens jubelen de tonen, dan weer klagen zij vol weemoed en smart.
Het meisje gevoelt, wat ze speelt; haar onberispelijke aanslag en hare vaardigheid komen heerlijk uit als zij bij het scherzo met het meeste gemak de zwaarste passages overwint. Als een vogel verscholen in het gebladert, juicht de discant en de basnoten klinken als een menschenstem, die zingt van weelde en van geluk. - Zij speelt voort, terwijl haar oogen schitteren en haar wangen zich hooger kleuren. Alles om haar heen heeft zij vergeten; op dit oogenblik leeft zij alleen in de muziek. Daardoor bemerkt ze ook niet, dat zij een toehoorder heeft; 't is een knaap die tegen de openstaande tuindeur geleund, ademloos toeluistert. Zijn oogen zijn strak op de liefelijke verschijning vóór hem gevestigd en met gevouwen handen luistert hij toe; geen
| |
| |
enkele toon ontsnapt hem. Het is alsof hij de muziek, die hij hoort, in zich opneemt; alsof elke noot, elk accoord in zijn ziel weerklank vindt. Bleekheid en blos wisselen snel op zijn gelaat, zenuwachtig trillen zijne lippen en plooien zijn mond tot een weemoedigen lach of sluiten zich een seconde later weder vast op elkaar. Onbeweeglijk staat hij daar, totdat het meisje ophoudt met spelen; en alsof hij uit een betoovering ontwaakt strekt hij de handen verlangend naar haar uit.
‘Wat doe jij daar? Wat voer je daar uit?’ klinkt plotseling Jakobs stem in den tuin en doet hem tot de werkelijkheid terugkeeren; maar nog is hij te zeer onder den indruk van het gehoorde, om dadelijk antwoord te kunnen geven.
De huisknecht nadert, en met de baarsche woorden: ‘Kun jij geen antwoord geven, leelijke bochel?’ vat hij hem bij de kraag en trekt hem een eind den tuin in.
Al het bloed stijgt in één oogenblik naar het hoofd van den jongen; hij rukt zich los, bukt zich en grijpt bliksemsnel een handvol zand, dat hij den knecht in het gezicht werpt.
‘Vervloekte jongen!’ roept Jacob, terwijl hij met een pijnlijk gelaat de eene hand naar de oogen brengt en met de andere tevergeefs hem weer poogt te grijpen. ‘Houd hem vast!’ roept hij den tuinman toe, die het geval heeft gezien en, ijlings toegeschoten, den bultenaar stevig bij den arm neemt en heen en weer schudt.
‘Laat me los!’ gilt de knaap, terwijl hij vruchteloos zich aan de handen van den tuinman poogt te ontwringen.
Albertine is op het hooren van het geschreeuw in den tuin opgevlogen en staat nu tusschen de beide mannen, terwijl zij vraagt: ‘Wat is hier te doen, Jacob? Waarom schreeuw jelui zoo?’
Bedeesd slaat de jongen de oogen neer en doet geen verdere poging om te ontkomen, als Jakob antwoordt:
‘Ik was zoo even in den stal, juffrouw, en zag hoe die gemeene bochel....’ Een toornige blik van den aangewezene treft hem en ontlokt hem de woorden: ‘Kijk me maar zoo valsch niet aan; 'k zal je straks wel nader spreken - 'k Zag hem door de kleine deur sluipen en in den tuin gaan; er is hier dezer dagen veel slecht volk in de buurt, want met de kermis te Groenendaal zwerft allerlei gespuis rond, en ik dacht: die komt eens kijken, of hij hier wat op den kop kan tikken. 't Is zeker een jongen van een spel of zoo, dat kun je wel aan zijn plunje zien. Ik prakkezeerde zoo bij mezelven: ik zal hem stil zijn gang laten gaan en zien wat hij uitvoert. Ik zag hem langs het huis gaan en door de ramen kijken. U was net aan 't spelen, juffrouw; toen bleef hij aan den open deur staan en loerde om het hoekje naar binnen. Hij keek zeker, of er wat van zijn gading was.’
‘Dat lieg je.’
‘Houd je mond, kwajongen; ik weet, wat ik gezien heb. Toen wilde hij naar binnen gaan.
‘'t Is een leugen, juffrouw, 't is een leugen!’ roept hartstochtelijk de jongen, terwijl de tranen hem met kracht uit de oogen springen en over zijn bleeke wangen rollen. ‘Ik luisterde naar de muziek, anders niet. Laat me toch los!’
| |
| |
Albertine ziet hem medelijdend aan en zegt: ‘Laat hem maar los, Pieter.’
‘Dan goat ie er vandeur, Juffer!’
‘Neen, neen! 'k zal niet wegloopen, 'k hoef het niet te doen, want ik heb niets kwaads gedaan.’
Op een wenk van het meisje laat de tuinman den arm, dien hij vastgreep, vrij, en de knaap blijft bedaard staan, terwijl hij met een blik vol haat op Jacob zegt: ‘'k Kwam niet om te stelen, juffrouw; hij liegt het. Dat ik hem zand in de oogen heb gegooid, is waar, maar dat deed ik omdat hij me uitschold en omdat ik op dat oogenblik mijzelf niet was door de muziek, die ik hoorde.’
‘Een mooi praatje,’ bromt Jacob.
‘Daar mot-de niks van geleuven, juffer, dat bennen allemoal proatjes. As 'k 'em goed oankiek, dan geleuf ik, dâ 'k 'em al eerder gezien heb, eergiesteren, toen 'k op de kàrmis gewêst bin, moar toen zag ie d'r anders uit. Zinen bult was wel êns zoo groot en ie had zoo'n potsenmoakers pak an. - Zeg, hed-de gij niet in 't thrioater met hundjes gespeuld?’
‘Dat heb ik,’ klonk het bedaard terug.
‘En hed-de gij niet op de fidel gespeuld?’
‘Dat is ook waar.’
‘Zie-de wel, juffer, dat 't der een van 'n spul is? Dâ's allemoal schunnig volk, doar mot-de veurzichtig mee wezen. G'leuf me, loat 'k em noar den veldwachter brengen, dan bint wie der af, en dan kriegt ie wat 'em toekumt.’ Pieter grijpt den arm van den jongen weer vast.
‘Wacht eens even, Pieter, ik geloof dat je overdrijft; de jongen ziet er niet uit, alsof hij kwam stelen,’ zegt Albertine, terwijl zij, een stap voorwaarts doende, vraagt:
‘Waarom kwam je hier? Zeg me de waarheid.’
‘Ik wou den dokter spreken, juffrouw.’
‘Mooi smoesje!’ pruttelt Jacob. ‘Dan kost ge toch oan de veurdeur gebeld hebben. Een fatsoenleke mins kruupt toch niet 't achterhuus in.’
‘Ja, dat is waar. Waarom heb je niet gescheld?’ vraagt het meisje.
‘Ik hoorde u spelen en toen vergat ik verder te gaan.’
‘Allemaal gekheid, juffrouw, u moet het niet gelooven,’ bromt Jacob.
‘Ben jij dan zelf zoo'n leugenaar, dat je niemand anders gelooft?’ bijt de knaap hem toe, en tot Albertine gewend vervolgt hij: ‘'k Heb u de waarheid gezegd, juffrouw. 'k Zal u alles vertellen; maar laat hen heengaan.’
‘Nu, goed dan. Ga maar aan je werk, Pieter; en jij, Jacob, laat mij met den jongen alleen.’ Knorrig verwijdert zich de laatste, en de tuinman gaat weer naar zijn bloembedden, echter niet dan nadat hij gezegd heeft:
‘'k Goai, moar rêken der op, da'k oe in de goaten houw!’
Albertine neemt op een bank bij het huis plaats en wenkt den jongen nader te komen. Vriendelijk ziet zij hem aan als ze vraagt:
‘Zeg me nu eens de waarheid. Wat kwam je hier doen?’
‘Ik kwam den dokter zoeken, juffrouw.’
‘Zoo! Hoe heet je?’
| |
| |
‘Dorus.’
‘Ben je dan ziek?’
‘Neen, ik niet,’ en nu verhaalt Dorus haar, wie en wat hij is; hoe juffrouw Keetje reeds maanden lang erge koorts heeft en dag aan dag zwakker wordt; hoe hij gehoord heeft, dat dokter Abels als de knapste geneesheer van den omtrek bekend staat; en hoe hij hoopt, dat hij de juffrouw kan genezen.
‘En is het niet je moeder?’
‘Neen, juffrouw, mijn moeder en mijn vader zijn allebei dood.’
‘Al lang? - En hield je veel van je moeder?’
‘Ik herinner mij van mijne moeder alleen nog maar, dat ze me 's avonds op haar schoot nam en me zoende, vóór ik ging slapen. 'k Weet niet anders meer van haar, dan dat ze lief en goed voor me was en me nooit ‘krates’ of ‘bochel’ noemde. Maar juffrouw Keetje is net even goed; ze is altijd vriendelijk en ze is de eenigste, die van me houdt. Daarom zou ik voor haar door het vuur loopen en daarom houd ik me in, als de anderen me schelden of plagen. Och, juffrouw, ze is zoo ziek, en alles wat ze haar gegeven hebben helpt niet. Als de dokter maar eens kwam zou ze wel weer beter worden; hij is zoo geleerd, zeggen ze allemaal; daarom ben ik van morgen van Groenen-daal hierheen geloopen.’
‘Maar dat is ruim twee uren gaans!’ zegt Albertine verwonderd.
‘O, dat is minder, al was het nog eens zoo ver. Zou u denken, dat de dokter zou willen?’ En terwijl hij haar eenigszins verlegen aanziet, grabbelt hij in den diepen zak van zijn wijden pantalon en haalt een toegevouwen papier te voorschijn, dat hij opent, en waarvan hij haar op de vlakke hand den inhoud toont, bij de woorden: ‘Zou hij komen voor drie gulden? Meer heb ik niet.’
Een zonderling gemengd gevoel van medelijden en sympathie door-stroomt het meisje, als zij vraagt: ‘Hoe kom je aan dat geld?’
Dorus' oogen staren haar vrijmoedig en schitterend aan, bij het antwoord: ‘Eerlijk verdiend, juffrouw! Opgespaard van mijn douceurs.’
‘De dokter zal komen, dat beloof ik je; steek je geld maar weer bij je,’ zegt Albertine met een zweem van aandoening in haar stem.
‘Zal hij, juffrouw?’
‘Je kunt er op rekenen. Maar, waar staat de tent?’
‘De tent, juffrouw? Die is al lang vooruit naar Westwijk, met Hermans en de anderen. Wij, Signor Carlo en ik, zijn met den wagen te Groenendaal achtergebleven, omdat juffrouw Keetje het rijden, door de erge hoofdpijn, niet langer verdragen kon; maar morgenochtend moeten we vroeg weer op weg, om 's avonds in Westwijk te kunnen spelen.’
‘Speel jij ook mee? En als wat?’
Een sterke blos kleurt Dorus' wangen. Waarom, weet hij zelf niet recht, maar 't is alsof het woord ‘hansworst’ hem niet van de lippen wil, en hij stottert bij het antwoord: ‘'k Presenteer gedresseerde honden, juffrouw! en 'k speel viool.’
‘Nu, daarvoor hoef je je niet te schamen. Waarom krijg je zoo'n kleur? 'k Geloof, dat je mij wat wilt wijsmaken.’
| |
| |
'k Ben ook de paljas,’ antwoordt hij min of meer verlegen.
‘Paljas! En vind je dat aardig?’
‘Neen, juffrouw, maar ik moet wel. - Zal ik nu maar gaan? 'k Wou graag weer terug. - Komt de dokter gauw?’
‘'k Hoop van middag.’
Dorus stottert een paar malen een bedankje en verlaat den tuin. Jacob ziet hem heengaan en pruttelt:
'k Zou hem anders getrakteerd hebben, zoo'n rakker!’ En de tuinman roept hem, met zijn hark dreigend, na:
‘As ge 't hart hêt om ooit weer hier te kommen, dan sloa 'k oe de been' stuk, begriept-de?’ en in zichzelven zegt hij: ‘De jongejuffer is veuls te goed om met zoo'n jong nog proatjes te maken;’ -en Dorus naziende: ‘'t Is toch en miserable bult, as je'em goed bekiekt.’
|
|