| |
| |
| |
IV. Paljas.
Ruim anderhalf jaar later bevond het gezelschap van Signor Carlo zich in een klein Geldersch stadje op de kermis. De directeur had zich sedert eenigen tijd geassocieerd met een zekeren Hermans, den bezitter van een houten kermistent, waarin, behalve een cyclorama, koordedanserskunsten, wilde menschen en meer dergelijke wonderen werden vertoond. Carlo's troep had nooit eigen muzikanten gehad, maar de kunstverrichtingen steeds met een groot draaiorgel begeleid; daarom voelden de leden er van, sedert de vereeniging met het cyclorama, dat behalve een trombone, twee trompetten, een keteltrom en een klarinet bezat, zich als 't ware in een hoogere artistenklasse verplaatst en hieven zij fier het hoofd op. Hermans had na de associatie zijn koordedansers ontslagen, omdat de familie Carlo door hunne veelzijdige talenten in alle behoeften van het theater voorzag. Hij wreef zich in de handen over den goeden ruil, dien hij gedaan had, en kon het met allen goed vinden. De twee compagnons waren derhalve beiden tevreden en maakten doorééngenomen vrij goede zaken.
De kermis was in vollen gang; op de markt van het plaatsje stonden kramen met allerlei koopwaar en tentjes met zeemeerminnen en kalveren met twee koppen, dikke dames en kijkspellen. Wafel- en broedertjes-kramen waren overal, waar slechts een plaatsje was, opgezet. En midden tusschen al die kleinere heerlijkheden, verhief zich de vrij groote tent, waarin het Théatre des Nouveautés onder directie van Carlo & Hermans speelde, alleen geëvenaard door een ‘Groot Amerikaansch Circus,’ waarin op acht magere knollen drie schoone écuyères en drie heeren met spitse snorren en geblankette wangen hunne kunstverrichtingen voor enkele stuivers lieten bewonderen.
Tusschen al die kramen en tenten met bontgekleurde zeilen en tableaux bewoog zich de vroolijke menigte, lachend en stoeiend, noten krakend, koek hakkend en etend, heen en weer. In de herbergen klonk vedel en bas en zongen de meisjes bij den vroolijken dans,
| |
| |
terwijl de boerenjongens de biervaten ledigden en het ‘slukske’ ook niet onaangeroerd lieten.
Buiten op het kermisterrein schetterde de trompet van 't paarden-spel en trommelde de witgeblankette clown met groote vaardigheid op een ouden soldatentrommel, terwijl hij onophoudelijk: ‘Er in! er in! Allo! allo! aan 't bureau!’ schreeuwde. De directie van het ‘Théatre des Nouveautés’ zette haar beste beentje vooruit. De ‘spelrecommandeerder’ deed zijn welsprekende taal steeds luider hooren.
‘Boeren en burgers!’ schreeuwde hij, ‘omstanders en liefhebbers van iets schoons en remarkabels, van iets wat ge nog nimmer hebt gezien op eenige kermis in ons dierbaar vaderland, staat niet te weifelen voor de deur, maar voorziet u van kaartjes. Ik zijn overtuigd, dat een elk en een iedereen, die onzen kunstacademie heeft bezocht, ten volle content zal zijn over datgenige wat hij heeft aanschouwd. Vraag 't aan de menschen, die er uitkomen, of ze content zijn of niet. Ge ziet hier primus, nommero één, miss Betty, bijgenaamd het wonderkind, in haar onvergelijkelijke equilibristische toeren en het jongleeren met diverse artikelen; tweedens, de Icarische spelen, voorgesteld door den directeur Carlo en deszelfs zonen. Een cyclorama van de schoonste beelden uit alle windstreken: de St. Pieterskerk te Rome bij nacht en de slag bij de Balaklawa; het vergaan van een storm op zee en een schip in nood. Men ziet geheel naturel de sloeproeiers van de reddingsboot bewegelijk voorgesteld. De heilige familie naar den beroemden Franschen schilder Correggio; een jacht op nijlpaarden in den stillen Oceaan en Simeon in den tempel; den keizer van Solo en de huwelijksplechtigheid van Napoleon III met keizerin Eugénie; den Vesuvius bij maanlicht en het opkomen der sterren. - Voorziet u van plaatsen! De groote geregeleerde avondvoorstelling zal een aanvang nemen. Plaatsen van twaalf, acht, zes en vier stuivers en nog beste staanplaatsen van een dubbeltje! Allo! Allo! Allo! Allo! Aan 't bureau! Gij ziet hier verder de hoogere dressuur van honden en apen, in vrijheid gedresseerd door den directeur Carlo en den weergaloozen Engelschen clown, den jongeheer Theodorus. Deze productiën alleen zijn ruimschoots de entrée waard, maar bovendien wordt de representatie besloten door een stille pantomine, waarin al de leden van het gezelschap zullen optreden, terwijl de jeugdige clown Theodorus in dezelve nogmaals zich produceert met zijn geleerde honden. We zullen eenige van de artisten laten buiten komen, ten einde zich aan het gedistingeerde publiek te presenteeren, terwijl de muzikanten de laatste waarschuwing spelen.’
Eenige boeren en boerinnen, die met open mond en oogen de aanspraak van den spellebaas hebben aangehoord, steken de hoofden bijeen en overleggen: ‘Kom, loaten we ook èns goan kieken; ik hê zoo'n spul nog nooit 'ezien; 't kost wel veul, moar 't mot er nou moar deur! 't Is moar èns karmis!’
‘Toe, Jan, jij veuruut.’
‘Nou, Bert, wacht en hortje! Loat me erst èns kieken wat ze buuten veur'n spektakel moaken, 't is nog tied's genog; ze begint nog lange niet binnen.’
| |
| |
‘Och jong! zoanik toch niet - toe moar - der in moar, anders kommen we zoo achteraf te zitten.’
‘Alla dan moar!’
Het spreekwoord, dat zegt: ‘Als één schaap over den dam is, volgen er meer,’ wordt hier bewaarheid; want aangemoedigd door het voorbeeld van het jolige groepje, stroomt weldra jong en oud de tent binnen.
Tsching taterata. Boem! la, la - Tsching, taterata boem! boem! boem! Tèttètterêtetê Tsching boem!
Oorverdoovend klinken groote trom en bekkens. Merg en been doordringend schettert de trompet en oorverscheurend gilt de klarinet, terwijl de schuiftrompet hare zware klanken onophoudelijk laat hooren.
De artisten zijn buiten gekomen; zij vertoonen zich op een soort van stellage, die boven den ingang is aangebracht. Signor Carlo schittert in een fluweelen wambuis met pailletten bezaaid; zijn beenen zijn in hoogroode tricots gestoken en om de bloote armen, die uit de korte mouwtjes steken, draagt hij aan de polsen manchetten van fluweel met gouden belegsels, terwijl zijn polka-haar door een rood lint om het hoofd in bedwang wordt gehouden. Zijn twee zoons, eveneens gekleed als hij, vormen met hem een kunstvolle groep, terwijl het wonderkind in een soort van paardrijdsterskostuum uitgedost, met een overvloed van krullende lokken en een lustelooze uitdrukking in hare fletsche oogen, het publiek aanstaart en met een onverschillig lachje nu en dan een paar koperen ballen met ééne hand opwerpt en vangt. Aan de andere zijde van de stellage staat Carlo's compagnon in een Duitsche huzarenuniform, en naast hem een ondergeschikt lid van het gezelschap, die in een berenvel gestoken, niet zonder verdienste ‘Bruin’ voorstelt.
‘Zou dat nou en aèchten beer zin? Hij duut er lêlijk genogt veur,’ zegt fluisterend een der boerenmeisjes tot een andere, die met haar voor de tent staat.
‘Zij-de gek, deêrn, 't is een mins in en bêrevel; houd em moar èns en borrel veur, dan zulde èns kieken!’ antwoordt een jonkman, die achter haar staande, plotseling zijn arm om haar middel slaat en, terwijl hij een kus op haar frissche koonen drukt, vraagt:
‘Goa-de mee der in, Leen? Ik betoal.’
‘Ik wil wel meegoan, moar dat gekus kun-de wel loaten; 't is nog veuls te vroeg.’
‘Kiek, daar kumt wat moois oan! Dat's kemiek! hé, hé, hé, hé!’
Een schaterend gelach gaat onder de menigte op, als de jeugdige Theodorus te voorschijn treed in een pakje, half rood, half geel en met een groote roode pruik op, waarvan de blauwe kuif spits en statig omhoogsteekt. Een zwarte poedel, met een rood rokje aan en een steek op, volgt hem op de achterpooten loopend. Een klein hondje, evenals hij in een half rood, half geel pakje, dribbelt er achteraan.
‘Jandozie! kiek den dieën èns, wat hévt die en alleminschelijken bult! Doar kunnen der wel twee uut, en wat is ie mooi toegetoakeld!’ roept er één.
‘'t Is allemoal noamoak,’ zegt een ander.
| |
| |
‘Zij-de gek, ie is zoo gegreuid!’ schreeuwt een derde.
‘Nou, maar dan is 't en stumper, dan mot je er meêlijen mee hebben.’
‘Paljas! maak je compliment voor het geëerde publiek!’ roept Signor Carlo, terwijl hij met het rechterbeen vooruit en de linkerhand op de heup, met een sierlijke beweging der rechterhand op de omstanders wijst.
De hansworst knikt tegen de menigte en geeft een tikje tegen zijn achterhoofd, waardoor zijn kuif in beweging komt.
‘Paljas! vertel jij nu nog eens aan het gezelschap, wat hier in dit gerenommeerd theater wordt vertoond.’
De clown buigt zich over de lage leuning, beweegt de lippen, trekt zijn mond in allerlei vreemde plooien, verdraait de oogen en beweegt de handen heen en weer, alsof hij een redevoering uitspreekt.
Het publiek wordt kalmer, en hier en daar hoort men een: ‘Sst! sst! houd oe toch stille doar! Loat wie èns heuren wat ie zegt.’
‘Hie zegt niks, niemendal.’
‘Joawel! moar ie kunt hem niet verstoan van de hurrie.’
‘Paljas! De heeren en dames kunnen je niet verstaan; ik zal de vrijigheid nemen om je mijn zondagsche stem te verleenen.’ De directeur overhandigt hem een reusachtigen scheepsroeper, die door den clown met een dwaze beweging wordt aangenomen en aan den mond gebracht. Hilariteit onder het publiek. - Hij beweegt het instrument omlaag, omhoog, rechts en links, heen en weer. De vroolijkheid der menigte wordt grooter, als men na een oogenblik van stilte tot de overtuiging komt, dat paljas geen enkelen toon doet hooren.
‘Koezijn!’ schreeuwt Carlo. ‘je verdient hier alle gulden zes weken, den kost als je ze krijgt, en vrij licht over dag, en je doet er niets voor. Je hebt een stem als een garnaal; ik geloof, dat je hondjes het nog beter kunnen.’
‘Woef, woef!’ blaft Tom, terwijl hij kwispelstaartend naar den direeteur loopt. Het kleinste hondje gaat opzitten en ziet den hansworst aan.
De vroolijkheid van het publiek stijgt den top, als de jeugdige clown, na een bankje gehaald te hebben, den poedel een bijna onmerkbaar teeken geeft en deze met één sprong er op wipt en gaat zitten. Hij houdt hem den roeper voor, en dadelijk laat Tom een schel en aanhoudend geblaf hooren. Nu wipt ook de kleine hond op het bankje, staat op zijn achterpooten en beweegt de voorpooten al smeekend heen en weer.
‘Koezijn! de jongeheer Bop wil ook een woordje meepraten.’
‘Waf, waf! waf!’ keft de kleine door den roeper, en als de hansworst het instrument wegneemt, staat de groote hond op en maakt dezelfde beweging met de voorpooten.
‘Paljas! ze kunnen er niet genoeg van krijgen, om met het geachte publiek te spreken. Ga jij maar heen; ik kan jou niet meer gebruiken. Laat de lichten opsteken. want de muzikanten gaan aanstonds naar binnen.’
De hansworst verdwijnt en de honden blijven zitten.
Opnieuw gaan eenige bezoekers de tent binnen, en nogmaals spreekt
| |
| |
de ‘spelrecommandeerder’ op hoogdravenden toon het geachte gezelschap aan. De muziek geeft ten tweeden male de laatste waarschuwing, en de jongeheeren Carlo voeren met Bruin den beer, een soort van horlepijp op de stellage uit, terwijl de Signor Carlo met vaderlijk welgevallen zijn geslacht ziet dansen en in stilte denkt: ‘'t Gaat nog maar slapjes vandaag; we zullen straks de muzikanten nog een laatste waarschuwing moeten laten geven.’
In de tent zelf is het nog vrij donker. Een enkele olielamp, hier en daar aan den wand opgehangen, verlicht de bezoekers, die vol ongeduld naar de voorstelling uitzien.
‘Doar gaot de pias!’ roepen een paar van hen, als zij Dorus langs de banken, het trapje op, dat naar het tooneel leidt, zien naderen.
‘Nu zal het beginnen!’ denken zij, als ze zien, hoe hij het grof geschilderde, door den tijd en door lekkage onooglijk geworden voorscherm ter zijde duwt en er achter verdwijnt. De knaap loopt over het tooneel en de achterdeur van de tent uit. Zijn pruik heeft hij afgezet en in de zak van zijn hansworstenkleed gestoken, als hij den ons bekenden wagen, die vlak achter de tent staat, nadert.
Behoedzaam gaat hij het trapje op, opent de deur, kijkt naar binnen en luistert.
‘Zou ze slapen!’ zegt hij zacht en gaat op de teenen naar het achtereind, waar in de slaapplaats vrouw Keetje onder een wollen deken ligt. Een hanglamp, waarvan de pit is neergedraaid, verlicht flauw het binnenste van den wagen en het bleeke gelaat der vrouw, als zij haar hoofd omwendt en op zwakken toon vraagt: ‘Is daar iemand?’
‘Ik, ben het, juffrouw! Heb je ook iets noodig? Wil je ook eens drinken?’
‘O, ben jij het, Dorus? Loopt het druk vandaag? Je hebt het warm, kind; 'k zie het aan je voorhoofd; die pruik is te benauwd voor je. Neen, neen! 'k heb geen koorts meer, geloof ik, maar hoofdpijn.’
Dorus opent een van de raampjes, blijft er een oogenblik voor staan, om te voelen of het ook tocht, en nadert de zieke met een apothekers-fleschje en een lepel in de hand.
‘'t Is tijd om in te nemen. Leelijk, hé! Hier, drink maar gauw op, juffrouw! Zoo; neem dit na! Toe, hap dan op!’ en hij steekt haar een stuk chocolaad in den mond.
‘Wat is dat? Chocolaad? Hoe kom je daaraan, Dorus? Van je zakcenten gekocht? Je bent toch een goeie jongen. Neen, gerust niet, ik voel geen koorts meer,’ en zachtjes strijkt zij met de hand over Dorus' hoofd, dat deze tot haar overbuigt met de woorden: ‘'k Zal je straks weer komen ingeven, hoor!’ Hij grijpt haar hand tusschen de zijne, streelt ze herhaaldelijk, en vraagt: ‘Kan ik ook nog iets voor je doen?’
‘Neen, kind! ik dank je! Laat me nu maar liggen; 'k zal zien of ik slapen kan, want ik ben zoo moe, zoo erg moe.’ De knaap schikt zorgvuldig haar kussens terecht, trekt de wollen deken over haar voeten en buigt zich nogmaals over juffrouw Keetje, die hij op innigen toon toefluistert: ‘Je moet gauw weer beter worden! Zul je niet lang ziek blijven? Ligt je hoofd wel goed? Als je goed inneemt, gaat het over. Wel te rusten, juffrouw!’
| |
| |
Even zacht en voorzichtig als hij gekomen is, gaat de knaap weer uit den wagen. Bij de deur keert hij zich nog even om en fluistert: ‘Genacht!’ - Een vriendelijk licht blinkt in zijn oogen, als hij het trapje afgaat.
Een half uur later schatert het publiek het uit bij de ‘productiën’ van den onvergetelijken hansworst Theodorus, die dezen keer zichzelven overtreft; en als hij, ouder gewoonte, aan het slot der voorstelling rondgaat, om een ‘douceur of drinkgeld voor den paljas’, valt menig cent en ook een enkel zilverstukje in de bus en verschaft hem na de deeling eenig zakgeld, dat hij aanstonds in een kous wegstopt in een hoekje van den wagen, aan hem alleen bekend.
Bijna twee jaren was Dorus nu reeds bij Carlo's gezelschap geweest en met den tijd een bruikbaar lid er van geworden, want niemand kon zoo snel en goed als hij de honden africhten, niemand wist zooals hij partij te trekken van alle kleinigheden en zoo goed een nieuwe vertooning met de honden en apen te bedenken en uit te voeren. Over 't algemeen mocht iedereen hem gaarne lijden, omdato hij gedienstig was en voor een vriendelijk woord alles deed, wat van hem verlangd werd. Het was onmiskenbaar, dat allen hem, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd, - hij telde even dertien jaren - met een weinig meer onderscheiding behandelden dan de anderen. Hij was een stille knaap geworden, die, als hij niets te doen had, kon zitten mijmeren en droomen, terwijl hij met de handen om zijn knieën geslagen, strak voor zich heen keek. Bedaard ging hij zijn weg, deed wat hij te doen had en bemoeide zich overigens weinig met de anderen.
Na de associatie met Hermans waren er muzikanten gekomen en met hen een verandering in Dorus' wezen. Hoe slecht en valsch de muziek, die de vijf blazers maakten, ook klonk, toch was Dorus in den eersten tijd, zooals men het noemt, niet van de muzikanten weg te slaan.
Een van hen, de eerste trompetter, een Hanoveraan, was weldra zijn vriend geworden en bij hem bracht hij gewoonlijk zijn vrije oogenblikken door. Löbell was vroeger huzaar geweest, en na met een stijve knie afscheid van den dienst te hebben genomen, rondreizend muzikant geworden en eindelijk bij Hermans' gezelschap zooveel als muziekdirecteur.
De reeds bejaarde man speelde behalve trompet ook nog viool en begeleidde op dat instrument de evolutiën van miss Betty, die zich verbeeldde zwakke zenuwen te hebben en daarom minder goed tegen de schelle tonen van het blaasorkest te kunnen.
‘Zou jij mij niet kunnen leeren trompet blazen,’ vroeg Dorus op zekeren dag, toen Löbell na de voorstelling zijn instrument in den groensaaien zak pakte, die voor dat doel bestemd was.
Lachend antwoordde de Duitscher, terwijl hij zijn dikken, grijzen knevel opstreek, een groote zoogenaamde moffenpijp opstak en als een stoomboot begon te dampen: ‘Kottbewahre, was wol jij? Daar ist jouw broest nicht voor, daar hèv jij kein aassem voor, kleiner kerl. - Trompete blasen, das ist nicht iedereen sein werk; ich hèv ze noe al dreissig jaar keblazen, maar ich hèv ooch eine broest als wie ein schmied.’
‘O! ik kan ook blazen,’ antwoordde Dorus, terwijl hij een langwerpig
| |
| |
houten fluitje te voorschijn haalde en eene vroolijke melodie begon te spelen.
‘Ei! sieh' mal, soo ein sakkermenter! Wie hèvt jou die walzer geleerd?’
‘Niemand, Löbell!’
‘Was? - Wie kommen jij dan so akkerat an die melodie, oend...’
‘Afgeluisterd, als jelui ze speelde.’
‘Das ist ja ganz nett. - Gib das ding mal her.’ - Hij bracht het aan den mond, probeerde om er op te blazen, maar wierp het verachtelijk neer, met de woorden: ‘Das blaas ich kapoet: das ist spielerij, niks weerdig. Donnerwetter, jonge, hoe bring jij het fertig om da dr'op zoe spielen? 's Ist jammerschade, dat jij zoo'n schwache broes hebt, want jij soll het wol leeren, jij hèvt ein besonders goed gehör...’
‘Kun je me dan niet leeren viool spelen, Löbell?’
‘Violin? Ach Gott, joenge, das ist das miserabelste instrument was existirt; ich hèv't geleerd, oend noe ich es kenne, is 't goed, maar 't ist kein instrument mit ehren. 's Ist der reinste quinkelierkasten; daar sitst keine kraft in. Goed voor zoo'n schmachtriemen von 'm schoelmeister oem sien leege maag damit zoesamen zoe schnoeren, weiter nichts.’ - De brave Löbell zag als een echte trompetter met verheven minachting op elk strijkinstrument neer. ‘Lern jij maar eins erst goed trommelen.’
‘O ho! dat ken ik al lang.’
‘Auch den roffel?’
‘Wat best! Toe, Löbell leer mij een beetje viool; 'k zal je de helft van mijn aandeel in 't douceur geven.’
‘Teufelskerl,’ bromde de Duitscher, terwijl hij den knaap, die op zijn fluitje eenige snelle loopjes blies, van ter zijde aanzag. ‘Sakkerment, wenn daar kein moesikant d'rin steckt, will ich ein hondsfott sein.
‘Nu, Löbell, wil je? 'k Deel tusschenbeide wel een halven gulden; dat zou dan een kwartje voor jou wezen.’
‘Was, was! ein kwartje, bin jij toll? Wenn ich je was leer, versta je, dan ist et aus vrindsjap, omdat jij zoo'n boeckelorum bint, - maar eine violinstunde voor'n kwartje geef ik niet, dat ist kein honorar!’
't Duurde niet lang, of Dorus kende de grepen van de viool. Wel is waar had hij verschrikkelijk veel onaangenaamheden ondervonden van het geslacht Carlo, dat niet de minste sympathie koestere voor zijn muzikale studiën, en de directeur Hermans had hem reeds herhaaldelijk over dag uit de tent gejaagd, als hij de gamma's studeerde; maar Dorus hield vol, en eer drie maanden verloopen waren, speelde hij allerlei deuntjes en wijsjes, en toen nogmaals een half jaar was verstreken, zei Löbell: ‘Kottorie, hij spielt bijna zoo goed wie ik! Maar 's ist oend bleibt toch ein schwaches miserabeles quinkelierinstrument: da lob ich mir die trompete, da stekt moesik d'rin.’
De directeur Hermans, die eerst zijn best had gedaan om den jeugdigen violist tegen te werken, liet hem nu stil begaan, want een kostelooze versterking van zijn orkest was een vooruitzicht, dat hem aanlokte; ook de familie Carlo begon er schik in te krijgen, dat haar Dorus zoo
| |
| |
knap werd, en juffrouw Keetje, die reeds langer dan zeven maanden sukkelde en voortdurend aan hoofdpijn leed, vroeg dikwijls: ‘Toe, Dorus, speel eens wat voor mij; dat fleurt me op.’
De oude viool, die Löbell voor een beetje geld voor Dorus van een vakgenoot had overgenomen, was nog zoo slecht niet en de knaap wist er tonen uit te halen, waarover iedereen verstomd stond.
Wanneer hij eens of tweemaal iets hoorde, speelde hij het onmiddelijk na, en dikwijls varieerde hij het stuk zonder 't bijna zelf te weten. Het was alsof een nieuw leven voor den knaap begon; wanneer hij zijn viool inhanden had, gevoelde hij zich gelukkig en elke dag bracht hem eene schrede verder in de techniek, hoe gebrekkig de grondslag er toe ook gelegd was. Zonder moeite, als instinctmatig, vond hij grepen en positiën en soms verbaasde hij zichzelf over de tonen, die zijn vingers aan de snaren ontlokten.
Eens op een Zondag - de tent was in een klein stadje opgeslagen, waar op den sabbat niet gespeeld mocht worden - stond Dorus alleen op het ledige tooneel en speelde. Zijn vingers drukten werktuiglijk de snaren en even werktuiglijk liet hij dus den strijkstok op en neer gaan. Hij begon met eene bekende melodie, die hij ergens gehoord had; vaster en vaster werd zijn streek, en eindelijk phantaseerde de knaap. Zijn oogen schitterden, zijn borst zwoegde en het zweet parelde op zijn voorhoofd.
Dorus droomde op de viool. Nu eens smeltend en zacht, als een beeld van zijne eerste kindsheid, toen moederliefde hem koesterde, dan weer woest en wild als jammerde het in de snaren van weedom en smart, eindelijk melancholisch en zacht, klonken de tonen, die hij aan zijn instrument ontlokte. Hij speelde voort, terwijl tranen hem over de wangen liepen, maar hij merkte het niet, evenmin als hij gewaarwerd, dat Löbell achter op het tooneel was gekomen. Een schelle dissonant, als de laatste kreet van een gewonde ziel, brak zijn droomerij af; langzaam liet hij de viool zakken en staarde doelloos voor zich uit.
‘Kratz noer weiter, kerlchen, kratz noer weiter!’ riep eensklaps Löbell, maar met een stem zoo week, alsof 't eene moeder was, die tot haar kind sprak, en terstond daarop liet hij met zijn gewone ruwe stem volgen: ‘Jij bint ein schwerenöther, ein teufelskerl: daar sitzt doch wahrhaftig beina soviel musik d'rin wie in meine trompete! Sakkermentskerl! wo hèv jou das keleerd?’
‘Van jou, Löbell,’ antwoorde Dorus lachende, terwijl hij met welgevallen zij viool beschouwde.
‘Von mir - das sol ter teufel! Ich wol, dat ich 't zoo kon, versta je?’
‘Och kom, Löbell.’
‘Waar hèv je die noten van dat schtuk?’
‘De noten? - Wat bedoel je?’
‘Ich betoel die moesiek. Ist es gedruckt?’
‘Wel neen!’ antwoordde Dorus verwonderd. ‘Ik speelde maar zoo wat uit het hoofd, wat me zoo in de gedachten kwam.’
‘Donneroenddoria? waar das fantasie, - alles aus de kânes gespielt? – Waarhaftig?’
‘Natuurlijk, Löbell.’
| |
| |
‘Dan zeg ik, dat het sjande oend sünde ist, wenn jij nog langer den hanswoerscht macht. Jij moet stoedeeren oend dan wird der ouwe Löbell nog beleven, dat jij een virtuoos wirst.’
‘Een virtuoos, wat is dat?’
‘Das?’ - De oude trompetter streek verlegen zijn knevel. - ‘Das? Das ist ein kerl, die zóó moesiek macht, das die mensch de handen kapoet schlagen, bei 'm appaudiren, oend der liebe herr Kott das herz im leibe lacht.’
Er was in Dorus' geheele zijn en wezen verandering gekomen. Hij werd stiller en teruggetrokkener dan ooit, zijn viool was zijn alles geworden en het hansworstenpak, dat hij eenmaal verheugd had aangetrokken, begon hem tegen te staan. Wel deed hij zijn plicht en werkte op de voorstellingen naar behooren mede, maar het ging niet van harte vroeger, en niet ten onrechte maakte Signor Carlo de opmerking: ‘Die viool is het bederf van Dorus' productiën; hij heeft er zijn hoofd niet meer bij, en de honden vernegligeert hij ook; ik zal hem er eens over onderhanden nemen. Ik heb er niet tegen, dat hij speelt, maar de zaak moet er niet onder lijden.’
Hij nam Dorus onderhanden, en al wat deze op de tot hem gerichte verwijten antwoordde, was: ‘Ik kan het niet laten, maar ik zal mijn mijn best doen om mijn werk niet te bederven.’ Toen, als door een plotselinge gedachte gedachte getroffen, vroeg hij: ‘Laat me het hansworstenpak uittrekken, Carlo, en in het orkest spelen, dag en nacht, als je wilt.’
‘Waarachtig niet; ik heb nog nooit zoo'n paljas gehad! 't Publiek lacht al, zoodra het je maar ziet, en bovendien je bent een geboren paljas: 't zou zonde en jammer wezen, als je voor de kunst verloren gingt. Nu, zet maar zoo'n onhelukkig gezicht niet; je hebt het toch goed, en ik mag je graag lijden. Weet je wat, als je dan zoo graag spelen wilt, speel dan op de avondrepresentatie in je hansworstenpak een paar mopjes, dan zal ik je op het programma den “muzikalen clown” noemen.’
‘Maar, Carlo!’
‘Wil je, of wil je niet?’
‘In dat leelijke pak?’ vroeg Dorus met een zucht.
‘Ja, en anders ruk ik je viool in. Begrepen?’
‘In Gods naam, ik zal spelen.’
|
|